Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
BoekbeoordelingG.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821), Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1967. XIV + 396 pp. in 8o; 1 ill.; prijs geb. ƒ 50, -.Over Kinker schrijven veronderstelt een breedheid van kennis waarover de hedendaagse gespecialiseerde onderzoeker maar zelden beschikt. Men moet minstens enigermate vertrouwd zijn met zo uiteenlopende ‘vakken’ als taalwetenschap, wijsbegeerte (m.n. de Kantiaanse), muziekleer, esthetica (vooral metriek) en poëzie. Geen wonder dat een samenvattende monografie over Kinker nog altijd ontbreekt. Vrijwel alle tot dusver verschenen studies beperken zich tot Kinkers wijsgerige denkbeelden. Alleen J.A. Rispens heeft in zijn essay De geharnaste dromer (Kampen 1960) getracht een totaalbeeld te schetsen. Ondanks evidente gebreken - niet ter zake doende uitwijdingen en vergelijkingen - vormt dit boekje toch een waardevolle introductie tot Kinkers werk. Rispens immers heeft als eerste het voor een juist verstaan van Kinker zo belangrijke begrip van ‘het zweemende’ (d.w.z. de analogie tussen stof en geest) verhelderd. Aansluitend daarop kon C. de Deugd in zijn dissertatie over Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (Groningen 1966) de eigen aard van dit analogisch moment nader karakteriseren. De weinige, zij het inhoudrijke, bladzijden die hij aan Kinker als wijsgerig dichter en estheticus wijdde, lieten echter alle ruimte voor een uitvoeriger behandeling. Welnu, aan uitvoerigheid geen gebrek in de ruim 400 blzz. tellende dissertatie, waarmee G.J. Vis op 10 oktober 1967 aan de Amsterdamse universiteit de doctorsgraad verwierf. Het proefschrift behandelt volgens de hoofdtitel ‘Johannes Kinker en zijn literaire theorie’, hetgeen in de subtitel nog wordt gespecificeerd als ‘Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821).’ Dit getuigt van een wijze zelfbeperking; voor een wetenschappelijk ver- | |
[pagina 145]
| |
antwoorde synthese ontbreken nog de grondslagen. Ook valt er veel voor te zeggen, dat schr. juist deze drie voorredes bij de resp. in 1819, 1820 en 1821 uitgekomen Gedichten in zijn boek centraal heeft gesteld. Ze betekenen, naar hij zelf schrijft, ‘het hoogtepunt van Kinkers kritisch oeuvre’ en geven ‘de synthese van zijn literair-theoretisch denken’ (p. 226). Kinker bespreekt hier de relatie dichtkunst-filosofie (voorrede 1), de ode (voorrede II) en het epos (voorrede III), waarbij het reeds genoemde analogisch moment voor hem het leidend beginsel blijkt. De geestelijke en de stoffelijke werkelijkheid corresponderen met elkaar. Met dit dualisme wordt zowel de wijsgeer als de dichter geconfronteerd. Beiden pogen die dubbele realiteit zichtbaar te maken, de filosoof vooral langs de weg van abstractie en analyse; de dichter door synthese en concretisering. Maar in diepste wezen zijn dichtkunst en wijsbegeerte één. Het gedicht op zijn beurt weerspiegelt in zijn dubbel aspect van vorm-inhoud die eenheid van stof en geest. Vanuit deze grondgedachte ontwikkelen zich alle overige literair-theoretische denkbeelden van Kinker: zijn opvatting van het dichterlijk scheppingsproces, van de verbeelding en de genie, en zelfs zijn prosodie. Eigenlijk zijn Kinkers literair-theoretische beschouwingen ‘Bruchstücke einer grossen Konfession’. Men moet ze in hun verband zien, want ze vullen elkaar voortdurend aan. En dat geldt niet alleen voor het proza: wie Kinker recht wil doen, dient althans zijn wijsgerige poëzie mede in het onderzoek te betrekken. In voorrede I wordt dit verband trouwens duidelijk erkend: ‘De dichtstukken, welke ik in dezen eersten bundel den lezer aanbiede, alle van eenen wijsgeerigen aard, zijn dan ook naar deze theorie (zoo men er dien naam aan geven wil) bearbeid’ (p. XXXIII). Kinker zinspeelt in dit citaat weliswaar alleen op de versificatie, maar zijn opmerking heeft een wijdere strekking. Hiermee komen we aan een punt waar m.i. de wijze zelfbeperking van Dr. Vis in haar tegendeel verkeert. Anders dan Rispens of De Deugd heeft hij Kinkers wijsgerige dichtwerk principieel buiten zijn onderzoek gesloten. Dat lijkt me bij een zo synthetische dichterwijsgeer als Kinker een onaanvaardbaar uitgangspunt. Het geeft bovendien aan Vis' conclusies slechts een beperkte geldigheid. Ik denk nu | |
[pagina 146]
| |
speciaal aan Kinkers visie op de stoffelijke wereld, waaromtrent Vis in zijn interpretatie aanzienlijk afwijkt van De Deugd. Is hier werkelijk sprake van een discrepantie tussen Kinkers theorie en dichtpraktijk? Op die vraag geeft schr. geen antwoord. De wijze waarop Dr. Vis in het tweede hoofdstuk, voortbouwend op Rispens, Kinkers hoofdprobleem behandelt, acht ik zeer instructief. Evenals Kinker zelf is schr. op zijn best, wanneer hij die correspondentie tussen materie en geest, denken en dichten, vorm en inhoud ter sprake brengt. Ook zijn uiteenzetting van Kinkers opvatting over het scheppingsproces verdient waardering. Het valt slechts te betreuren dat men zulke waardevolle interpretaties zo her en der verspreid in het boek aantreft. En hiermee raak ik aan een tweede hoofdbezwaar tegen dit proefschrift: zijn tweeslachtig karakter. Enerzijds is het een gecommentarieerde tekstuitgave van drie voorredes van Kinker; anderzijds presenteert schr. het op p. 2 uitdrukkelijk als ‘een naslawerk’. Zijn documentair karakter ontleent het boek o.a. aan de bijzonder uitvoerige bibliografie van en over Kinker, aan het overzicht van brieven en handschriften, aan het biografische deel en aan de waarderingsgeschiedenis. Laat ik meteen zeggen, dat het bibliografisch apparaat getuigt van grote speurzin en m.i. de blijvende waarde van deze dissertatie uitmaakt. De biografie in hfdst. I, later in Bijlage I nog eens aangevuld door een ‘Chronologisch overzicht van enkele feiten uit Kinkers leven (uitgezonderd die betreffende zijn Luikse professoraat)’, en de waarderingsgeschiedenis leveren wel nieuw feitenmateriaal, maar er rijst toch geen duidelijk beeld uit op van de mens Kinker. Dr. Vis slaagt er onvoldoende in om zijn figuur achtergrond te geven. Eigenlijk komt alleen de relatie met Bilderdijk enigszins uit de verf. Een volledige biografie was bovendien niet goed mogelijk, aangezien elders een dissertatie over Kinkers Luikse professoraat op stapel staat. Natuurlijk kan een goede bio-bibliografie de basis vormen voor een ideeën-onderzoek maar volgens mij is schr. hier toch bezweken voor de verleiding om op twee vogels tegelijk te schieten. Beoordelen we het proefschrift louter als tekstuitgave, dan rijzen opnieuw bedenkingen. Schr. presenteert telkens eerst de volledige tekst van Kinkers voorredes; daarachter geeft hij, alinea voor alinea, | |
[pagina 147]
| |
zijn commentaar. Dikwijls groeit die toelichting zelf ook weer uit tot enkele bladzijden, uiteraard rijkelijk gelardeerd met noten. Daarvoor raadplege men dan het notenapparaat achterin het boek. In die noten staan vrijwel alle bronnen zodanig afgekort, dat men vervolgens weer in de bibliografie moet kijken, welk werk bedoeld is. De gevolgde methode noodzaakt dus voortdurend tot onderbreking van de lectuur - eigenlijk moet men twee exemplaren gebruiken, het een opengeslagen bij de tekst, het ander bij de toelichting. Erger nog is, dat schr. nu allerlei principiële kwesties die beter in het samenvattend verband van een inleiding behandeld hadden kunnen worden, in een reeks losse aantekeningen ter sprake brengt. Nogmaals, wát Dr. Vis in zijn commentaar meedeelt, is soms erg interessant (cf. bijv. s.v. stemming op p. 153-154), maar de lezer wordt thans gedwongen om met behulp van het register al die verspreide gegevens zelf samen te voegen. Wie bijv. wil weten wat Kinker verstaat onder ‘zweemend’ of onder ‘esthetische idee’ moet een lange odyssee door het boek ondernemen. Tenslotte nog enkele detail-opmerkingen. Kinkers ode-theorie had meer reliëf gekregen, wanneer schr. haar had getoetst aan bijv. de opvattingen van Gellert, die fundamenteel onderscheid maakt tussen ‘Lehroden’ en ‘Oden für das Herz’, een onderscheid dat door Feith, Ahas. van den Berg e.a. hier werd overgenomen. Daarnaast was de Anakreontische ode in Kinkers tijd erg populair. De eerste Nederlandse cantaten zijn niet van H. van Alphen (p. 157) maar van Lucretia van Merken, gelijk J. Wille (cf. zijn Literair-Hist. Opstellen, Zwolle 1962, p. 219) al heeft aangetoond. De mededeling op p. 228 dat Hutcheson de imitatie ‘in een nieuwe zin hanteert, nl. als nabootsing van een idee of voorstelling bestaande in de geest van de kunstenaar’ kan misverstand wekken. Deze gedachte kent een lange traditie, teruggaande op Cicero, Orator, ii 9 - iii 10 (cf. Rh. Feith, Het Ideaal in de Kunst, Zwolle 1967, p. 32). Ter aanvulling bij p. 232 over het geniebegrip en Alexander Gerard's An Essay on genius mag worden verwezen naar de voortreffelijke heruitgave door Bernhard Fabian (München 1966), die in Anmerkung 37 een uitgebreide literatuuropgave verstrekt. Wanneer ik de balans opmaak, kan mijn oordeel niet onverdeeld gunstig zijn. Dr. Vis heeft ons een, vooral in bibliografisch opzicht, | |
[pagina 148]
| |
nuttig boek geschonken, dat echter methodisch op twee gedachten hinkt en de gewenste overzichtelijkheid mist.
P.J. Buijnsters | |
Dr. M. Gysseling, Overzicht over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225. (Voordrachten gehouden voor de Gelderse leergangen te Arnhem, no. 17). Groningen, J.B. Wolters, 1966. (22, II blzn.; ƒ 2.90).Dr. M. Gysseling is sinds jaren bezig met het bijeenzoeken van het oudste Nederlandse taalmateriaal. Aangezien dit voor het overgrote deel uit toponiemen en anthroponiemen bestaat, stelt dit hem als geen ander in de gelegenheid, een overzicht te geven over de oudste Nederlandse persoonsnamen, wat hij dan ook in deze voordracht althans voor de Noordnederlandse namen gedaan heeft, in aansluiting op een eerder gehouden voordracht over de kenmerken van de oudnederlandse persoonsnamen in de vroege middeleeuwen. Als tijdsgrens heeft hij voor beide lezingen het jaar 1225 gesteld. De inhoud bestaat uit een chronologisch overzicht van de namentypen, door een meer of minder groot aantal voorbeelden toegelicht. Na en naast de germaanse namen komt in de Merovingisch-Karolingische tijd een nieuw naamgevingsprincipe op, het variatie-type, waarbij de kinderen een naam krijgen die een combinatie is van delen van de namen van ouders of andere verwanten. Dit type sterft in de 11de en 12de eeuw uit. Inmiddels is dan de vernoeming naar de vader of de moeder, de grootouders of andere familieleden opgekomen, eerst onder de adel, sinds de 13de eeuw bij alle standen en zowel in Noord- als Zuidnederland. Vooral in de 10de, 11de en 12de eeuw hebben zich in de naamgeving grote veranderingen voorgedaan: de primitieve germaanse lalnamen sterven uit, evenals de variatienamen, de individuele tweestammige germaanse namen nemen sterk in aantal af, bepaalde namen worden voor bepaalde families karakteristiek en van Frankrijk of Duitsland uit dringen talrijke bijbelse namen op, samen met aan de literatuur of de heiligenverering ontleende namen. | |
[pagina 149]
| |
Ook ontstaan sedert het laatste kwart van de 11de eeuw, of daaromtrent, de dubbele namen, d.w.z. namen verbonden met een bijnaam, een patronymicum of een geografische toenaam, de typen dus die aan de moderne familienamen ten grondslag liggen. Bij dit alles gaat de adel voorop en heeft het Vlaamse Zuiden de prioriteit boven het Noorden. De verdienste van deze studie is, dat ze orde schept in de nogal weerbarstige en op sommige plekken wel erg fragmentarische stof. Veel van wat voor de periode vóór 1225 gold, gold nog lang daarna; dat broers een verschillende bijnaam dragen (blz. 17) komt in Nederland zelfs nog in de 18de eeuw voor. Dat in de 12de eeuw het gebruik van geografische toenamen ook tot de boeren op het platteland zou zijn doorgedrongen lijkt mij weinig aannemelijk, aangezien geografische familienamen onder de plattelandsbevolking in Noord-Nederland nog altijd schaars zijn. Gysseling neemt trouwens zelf de mogelijkheid aan dat de door hem genoemde voorbeelden als aanduidingen van de woonplaats zonder meer kunnen worden opgevat (blz. 20). Tenslotte enkele pogingen tot verklaring van bijnamen die Gysseling niet of anders oplost. Is Bukenhals (blz. 14) iemand met een hals als van een bok? In Butero (ablat.), door Gysseling als korfdrager (van botte, butte: draagkorf) verklaard, zou men ook de naam van een boterhandelaar kunnen zien. Is Gruntfrat een gront-vraet, iemand die zijn grondgebied wil vergroten? Kan Loc (blz. 5) haarlok betekenen? Persin (blz. 16) zal wel identiek zijn met de fn. Persijn, die als Pers wordt uitgelegd. Kan Quint de naam van een vijfde zoon (of kind) uit eenzelfde gezin zijn? Radinc kan grens, scheidingslijn betekenen. Is Rethinc dezelfde naam? Is Uicman (blz. 17) = Wicman: vechtersbaas? En heeft Vollinc met vullinx, vuilnis te maken? Ik geef deze gissingen graag voor betere.
P.J. Meertens | |
Dr. W.J.M.A. Asselbergs, Nijmeegse colleges (Zwolse drukken en herdrukken, nr. 19). Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1967. (323, I blzn.; geb. ƒ 19.50). | |
[pagina 150]
| |
Evenmin als zijn al eerder overleden vak- en tijdgenoot Donkersloot heeft Asselbergs een duidelijke scheiding gemaakt tussen zijn letterkundige en zijn wetenschappelijke werk. Zoals van Donker publicaties zijn verschenen waarop de naam Donkersloot niet zou hebben misstaan, heeft Van Duinkerken boeken geschreven die hij ook onder zijn ware naam had kunnen publiceren; ik denk daarbij b.v. aan Dichters der Contra-Reformatie en Dichters der Emancipatie. Bij beiden is er wellicht schroom geweest om, nadat ze als dichter en essayist hadden gedebuteerd onder een pseudoniem, met de uitgave van een publicatie onder eigen naam op de wetenschappelijkheid daarvan de nadruk te vestigen. Bij Donkersloot was daartoe meer reden dan bij Asselbergs; de eerste is vooral dichter geweest, de tweede zal door zijn wetenschappelijk werk langer blijven voortleven dan door zijn literaire geschriften. Men zou het bijna als symbolisch kunnen zien, dat zijn laatste boek deze bundel wetenschappelijke studies is. In een korte verantwoording verdedigt Asselbergs de titel van het boek: wel zijn de hier gebundelde opstellen voor het merendeel voordrachten en lezingen, maar ze danken hun ontstaan aan colleges die hij te Nijmegen heeft gegeven. In zijn nuchterheid wijkt de titel nogal af van die van vele oudere publicaties; het is alsof hij ook hierin het wetenschappelijke karakter ervan heeft willen aangeven. De twintig bijdragen die deze bundel bevat zijn ongelijk van gehalte en boeien niet in dezelfde mate. Ze waren alle al eerder gedrukt, en voor de neerlandicus die zich op de hoogte pleegt te stellen van wat er op zijn vakgebied verschijnt houdt dit boek dus geen verrassingen meer in. Het unieke ervan in de lange reeks van Asselbergs' publicaties is, dat het de enige bundel van zuiver-wetenschappelijke opstellen is die van zijn hand verscheen. Beter nog dan uit zijn grotere wetenschappelijke studies vallen in deze opstellen van specialistische aard enkele trekken op, die zijn werk typeren. In de eerste plaats is dat de barokke overladenheid die hem als Brabander in het bloed zat. Daarop is natuurlijk al meer gewezen; het verschijnsel is te opvallend dan dat men het over het hoofd zou kunnen zien. Asselbergs was een erudiet als weinigen onder zijn tijdgenoten; hij had wonderbaarlijk veel gelezen en bezat een nog wonderbaarlijker geheugen daarvoor. Maar | |
[pagina 151]
| |
wat in een gesprek of een geïmproviseerde lezing, zoals hij die placht te houden, indruk maakte, wekt geen verwondering of bewondering meer zodra het opgeschreven is; het geschrevene wordt immers geacht op aantekeningen, en niet op het geheugen te berusten. Zo is het alleen maar een hinderlijke en overbodige overladenheid, wanneer men van een verhandeling te lezen krijgt dat ze in het vierde deel der Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is uitgegeven bij P. van der Eyck en D. Vijgh in 1779 (blz. 243). Zo iets behoort in een noot thuis, niet in een tekst. Daartegenover staat dat Asselbergs de kunst verstond, juist door zijn grote eruditie en belezenheid, over een opzichzelf onbelangrijk onderwerp een belangrijke studie te schrijven. Het thema dat hij in ‘Het turfschip van Breda als poëtisch motief’ behandelde is opzichzelf beschouwd niet interessant, want de spectaculaire verrassing van Breda in maart 1590 heeft voor de Nederlandse letterkunde nu eenmaal geen winst opgeleverd. Toch leest men ook dit opstel geboeid, omdat men er uit leert hoe de eeuwen door dit wapenfeit dichters geïnspireerd heeft en hoe zij er op de meest uiteenlopende wijze op gereageerd hebben. Zoals Fruin de uitgave van het onbelangrijke gerijmel van Coenraat Droste, Overblijfsels van gheheughenis, belangrijk maakte door de aantekeningen die hij daarbij gaf, weet Asselbergs over onbelangrijke dichters als Johan van Someren en Hobbo Schotanus van Sterringa een verhaal te schrijven dat men met aandacht leest, omdat het een beeld geeft van een generatie. In de uitbeelding van een literaire periode is hij altijd sterk geweest; zijn dichterlijke visie werd daarbij gecorrigeerd door zijn wetenschappelijke kritiek, zijn wetenschappelijke beschouwingswijze ontving door zijn dichterlijke intuïtie er een dimensie bij. Een mooi voorbeeld daarvan is het opstel over ‘Het landschap van de vierde Martijn’, een landschap dat Asselbergs voor goed voor ons heeft ontsloten. Aandachtige kritische lezing van het gedicht doet hem een indeling in drieën ontdekken, die vroegere uitgevers was ontgaan en die tot verrassende conclusies leidt. Even verrassend is de vergelijking die hij trekt tussen de onbekende Brabantse dichter en diens tijdgenoot Dante, waarbij hij dan vooral denkt aan beider beschrijving van een hellelandschap. Mag deze ver- | |
[pagina 152]
| |
gelijking op het eerste gezicht wat bizar lijken, wie het gedocumenteerde betoog leest laat alle bezwaren, die bij hem zijn opgerezen, met overtuiging vallen. Waar een uitlegging ontbreekt doet een dergelijke vergelijking alleen maar vreemd aan; dat is voor mijn gevoel het geval wanneer hij in verband met een vertaling van Ovidius door Hobbo Schotanus opmerkt dat deze Friese dichter iets gemeen heeft met (de schilder) C.J. Maks (blz. 232). Zonder nadere toelichting is zo'n opmerking onbegrijpelijk. Tot de beste bijdragen van de bundel reken ik de comparatistische studie ‘De Zuster van de Zon’, een prachtig voorbeeld van Asselbergs' talent om in een kort bestek een onderwerp van alle zijden te belichten. Vier opstellen hebben betrekking op Vondel; daarvan lijkt mij dat over ‘Vondel als barokdichter’ het meest geslaagd. De bundel sluit met de inaugurale rede waarmee Asselbergs op 30 januari 1953 het hoogleraarsambt te Nijmegen aanvaardde. Vijftien jaar heeft hij het ambt bekleed. De betekenis daarvan gaat ver uit boven deze twintig ‘colleges’. Maar wel is deze bundel het tastbaar bewijs van het conglomeraat van gaven en begaafdheden, die hem tot een der boeiendste hoogleraren stempelen die de Universiteit van Nijmegen in de eerste halve eeuw van haar bestaan zal hebben gekend.
P.J. Meertens | |
Dr. E. de Jong, Herman Heyermans en de vernieuwing van het Europese drama. Groningen, 1967.Men moet beginnen met vast te stellen dat de studie van de Jong een verheugende publicatie is. Het is niet nodig om het in détails met zijn argumenten en conclusies eens te zijn om te getuigen dat deze comparatistische benadering van Heyerman's toneeloeuvre een welkome aanvulling is op de - voor een zo populair en uniek auteur - vrij schaarse literatuur over zijn schrijftechniek. Wij bezitten de in het Engels gepubliceerde dissertatie van S.L. | |
[pagina 153]
| |
Flaxman: Herman Heyermans and his dramasGa naar voetnoot1) die ons aantoont dat behalve zijn eigen studie en B. Hunningher's Toneel en werkelijkheidGa naar voetnoot2) verreweg het meeste wat over Heyermans is geschreven gespecialiseerde beschouwingen zijn, overwegend literair-historisch, biografisch, anecdotisch of ‘de mens en zijn werk’ betreffende. Ook Schilp's recent overzichtGa naar voetnoot3) ontkomt niet aan de kwalificatie: inleiding tot leven en werk in vogelvlucht. Een structuuranalyse behalve de beschouwingen die J.I.M. van der KunGa naar voetnoot4) aan de hand van de aspectenleer aan enkele van Heyermans' stukken wijdt, ontbrak tot nu toe. Hiermee wil niet gezegd zijn dat vooral Hunningher's studie naast de uitvoerige beschrijving der stukken en hun ontvangst bij pers en publiek geen structurele détails bevat. Al op de eerste bladzijde van zijn dissertatie erkent de Jong dat Toneel en werkelijkheid hem er bijna van had afgehouden een poging te wagen om op Heyermans te promoveren. Maar wij mogen ons achteraf gelukkig prijzen dat de auteur op de mogelijkheid van een oorspronkelijke visie heeft vertrouwd. Geboren uit een vergelijkende studie van Op Hoop van Zegen en die Weber van Hauptmann is er een comparatistische beschouwing gegroeid die tot het inzicht leidt dat Heyermans heeft gebroken met de traditionele compositie en heeft bijgedragen tot een vernieuwing die tegen het einde van de vorige eeuw een soort drama heeft doen ontstaan dat principieel verschilt van het gebruikelijke. Om dit te bewijzen doet de Jong afstand van de chronologische en de thematische beschouwingswijze en komt hij tot een hergroepering die op innerlijke structuurovereenkomsten berust. Als eerste categorie onderscheidt hij de drama's die gekenschetst zijn door: Vergeefse poging om aan een situatie te ontkomen. Hiertoe behoren Ghetto, Schakels, De Opgaande Zon, Beschuit met muisjes en enkele een-acters. Hij brengt deze stukken onder de noemer van het statische drama en constateert dat dit genre op eenzelfde bouwprincipe berust als de laatste drama's van Tsjechow met uitzondering van de Kersentuin. | |
[pagina 154]
| |
Een enkele kanttekening. Op grond van de verworven visie op Heyermans' techniek loopt de auteur gevaar, al in het eerste hoofdstuk, om de dupe te worden van zijn theorie in die zin dat hij vrijwel nergens meer een spoor van ontwikkeling wenst te bespeuren. Het moge dan b.v. ten aanzien van Pancras Duif waar zijn dat zijn positie t.o.v. de zaak aan het einde gelijk is aan die van het begin, zijn psyche heeft wel degelijk een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Want wat is de ontwikkeling van een personage anders dan het proces waarin hij letterlijk van de windsels wordt ontdaan die een waarlijke herkenning onmogelijk maakten! Niemand verandert tijdens de beweging (een door de Jong aangevochten conditio sine qua non in het drama) essentieel; wat wij verandering noemen is het tot uiting komen van voorheen verborgen (omwikkelde) aspecten zodat wij het personage in grotere, door de dramatische situatie aan het licht gebrachte volledigheid, leren kennen. Het comparatistisch streven leidt bovendien tot het ietwat verwrongen signaleren van overeenkomsten die dat, lijkt mij, bij nader inzien slechts ten dele zijn. Wie op zuiver structurele gronden het feestje in de Kersentuin met dat in de Opgaande Zon vergelijkt en hetzelfde doet met overeenkomstige scènes uit Schnitzler's Reigen en Beschuit met Muisjes gaat voorbij aan atmosferische verschillen die zó wezenlijk zijn dat men aan de overeenkomst nauwelijks toekomt. Vandaar dat deze vergelijkingen mij dus niet gelukkig voorkomen. Overigens geeft de auteur toe dat Mathijs en Sonja in het drama in zoverre veranderen ‘dat ze aan het slot, ontdaan van kleinheid en angst, gezuiverd voor ons staan’. In het volgende hoofdstuk worden die stukken samengevat die een situatie verbeelden zonder een poging daaraan te ontkomen. Voorbeelden: Ahasverus, Op Hoop van Zegen, Uitkomst, Ora et Labora. Ondanks de juistheid der groepering, gezien in een zinvol contrast met het ontwikkelingsdrama, moeten ook hier enkele schoonheidsfouten in de bewijsvoering worden vastgesteld die alweer berusten op m.i. overmatige schematisering. Zo is, lijkt mij, de ontkenning dat in Op Hoop van Zegen de schipbreuk het centrale punt in de handeling is niet te verdedigen; van der Kun gaat trouwens niet, zoals de Jong | |
[pagina 155]
| |
zegt, bij zijn analyse hiervan uit maar, omgekeerd, hij komt ertoe, geleid door de consequente hantering van het prospectieve handelingsaspect. Ook wekt het signaleren van gebrek aan handeling in het derde bedrijf verwarrend; er is ten hoogste gebrek aan actie doch de handeling wordt desondanks heftig voortgestuwd. Verder: Geert en Barend sterven binnen de tijdsduur van het stuk, Jo wordt van een opgewekte vrolijke meid tot een wanhopige ongehuwde moeder, Kniertje van een bedisselend vrouwtje tot ‘mater dolorosa van het nederlandse realisme’. Is dat identiek aan ‘een situatie uitbeelden’? Voortreffelijk daarentegen lijkt mij de vergelijking tussen Hauptmann's ‘Hanneles Himmelfahrt en Uitkomst behalve dan de conclusie dat Uitkomst een statisch drama is: een contradictie per definitie, m.i. mogelijk te vervangen door: drama van indirecte beweging. Hoofdstuk 5 behandelt stukken van ‘niet veranderend karakter’: Allerzielen, Dageraad, Eva Bonheur, in welk laatste stuk Heyermans' aandacht, aldus de Jong, voor het eerst primair op karaktertekening is gericht i.c. op Jasper. Ten slotte onderscheidt de auteur de categorie der ‘ontwikkelingsdrama's’, daarbij constaterend dat Heyermans bij het schrijven van stukken met een ernstig thema (in deze groep uiteraard) heeft gefaald (o.a. met Dora Kremer, Het Zevende Gebod, Glück Auf) en dat de kluchten alle geslaagd zijn. Een verklaring blijft bij de Jong achterwege evenals, begrijpelijk bij deze opzet, een uitgebreide analyse. Een bescheiden poging dezerzijds ter verklaring moge niet onvermeld blijven. In de eerste plaats moet het mogelijk zijn om aan de hand van van der Kun's methode vast te stellen dat naarmate het wereldbeeldaspect afneemt het accent op het voor blijspel en klucht zo onontbeerlijke prospectieve en retrospectieve aspect gaat vallen. En vervolgens is het wellicht aanvaardbaar dat Heyermans, bij de klucht ontslagen van de op zijn socialistische overtuiging gegronde bewijslast, zich ongehinderd door het wereldbeeld op de ‘entertainment’ en de techniek daarvan werpt. Een deel van deze poging tot verklaring draagt de Jong trouwens al bij met de constatering: was hij minder diep geraakt en schreef hij dus ‘oppervlakkiger’ dan bleef hij meer traditioneel werkzaam. | |
[pagina 156]
| |
Een laatste kanttekening geldt de in de slotbeschouwing opgeroepen vergelijking tussen Kniertje en Brechts Moeder Courage. De laatste leeft van en offert leven aan de oorlog; Kniertje leeft van en offert aan de zee. Oorlog en zee nu zijn m.i. voor een productieproces zowel als voor een dramatisch proces onvergelijkbare elementen. Het eerste is een door de menselijke natuur geschapen gevaar, een permanente on-vrede, het tweede een natuurgegeven waarin de mens materie verwerft. En bovendien is juist op grond van Brechts ‘Verfremdung’ een vergelijking in deze zin onaanvaardbaar. Door de liederen in Moeder Courage wordt het publiek voorgelicht, wijzer gemaakt, critisch gesterkt; als Geert de Internationale zingt zou Heyermans' liefste wens een op identificatie gericht instemmend meezingen zijn geweest. Het is trouwens ook meer dan eens gebeurd dat de zaal aanstalten tot een dergelijk ‘community singing’ maakte. Deze enkele critische opmerkingen doen niet af aan de verheugenis dat de Nederlandse dramaturgie een studie rijker is geworden die het drama als autonoom kunstwerk alle recht doet wedervaren en die bovendien de toneelschrijver Heyermans van zijn veelal geprezen maar nooit scherp geanalyseerde techniek uit benadert.
W.Ph. Pos | |
Marcellus Emants, Godenschemering, uitgegeven en ingeleid door Dr. M.C. van den Toorn (Zwolse drukken en herdrukken), Zwolle, 1966.De houding van Marcellus Emants ten opzichte van het menselijk bestaan is een fundamenteel pessimistische. Elke gewaande zekerheid is door hem ontsluierd als een illusie. Zo'n houding is ook typerend voor de moderne mens, en daardoor is Emants een van de weinige 19e eeuwse kunstenaars, die nog aanspreken. Het klinkt misschien paradoxaal, maar juist die ‘moderne’ Emants vond zijn opvattingen weerspiegeld in de gegevens van de beide Oudijslandse Edda's (de poëtische en proza-Edda), en wist die te verwerken in een levende en interessante, zij het dan ook artistiek niet geheel geslaagde herschepping: Godenschemering. En zo wist hij een brug te slaan naar het verre Scandinavische verleden. | |
[pagina 157]
| |
De tè weinigen, die zich gewijd hebben aan de studie van deze zo boeiende cultuur en die zo vaak verlangd zullen hebben naar een iets ruimer geïnteresseerd publiek, zoals dat wèl bestaat (nog steeds!) voor de klassieke beschaving, zullen Dr. v.d. Toorn dankbaar zijn voor deze nieuwe uitgave. Hij heeft bovendien Emant's werk gemakkelijker verstaanbaar trachten te maken door een uitvoerige inleiding (waarin zijn inzicht gerijpt blijkt te zijn sinds het aan Godenschemering gewijde artikel in de Nieuwe Taalgids van 1956) en uitvoerige aantekeningen. Dat mijn inzicht wel eens afwijkt van het zijne, zal hij mij zeker niet euvel duiden. Zo meen ik, dat V.d. Toorn te weinig aandacht richt op de belangrijke rol, die Odien te vervullen heeft, en die m.i. een van de interessantste aspecten van het werk vormt. Odien is, tegen de wil der andere goden in, volkomen bereid, de schuld van de gebeurtenissen op zich te nemen, maar deze wil wordt verpletterd door het blinde noodlot. Het verstand (belichaamd in Loki) ziet de onafwendbaarheid van alles, maar kan dit nog niet ten volle accepteren. De andere goden verzetten zich in een volkomen onredelijke emotionaliteit, zoals ook de mensen gedaan zouden hebben. Ik geloof niet, dat men uitdrukkingen als ‘Frikka's trots en Odiens lieveling’ (blz. 44) met ‘kenning’ moet bestempelen, immers het metaforisch element is hier afwezig. Wèl is het er in het door V.d. Toorn aangehaalde voorbeeld uit de spreektaal: ‘het schip der woestijn’. Ik acht het echter zeer waarschijnlijk, dat Emants met zijn ‘variërende omschrijvingen’ deze zo typische Oudijslandse stijlfiguur heeft willen vervangen. Een haast ongelooflijke fout is het, de tijd van Thangbrand's bekeringspogingen (10e eeuw) te identificeren met de 13e eeuwse Sturlungenperiode (blz. 47). In de aantekeningen geeft V.d. Toorn wel eens wat, dat de lezer m.i. gemakkelijk zelf had kunnen vinden. Aan de andere kant kan ik hem er echter niet ongelijk in geven, dat hij liever te veel dan te weinig verklaart. Had er daarom niet beter iets gezegd kunnen worden over de haan met de gouden kam, die wel aan de Völuspá zal zijn ontleend, en over het schijngevecht van de Asenmacht (II, 42-45)? | |
[pagina 158]
| |
Het zou ongepast zijn, mijn recensie in deze negatieve toon te besluiten. Want ik voel mij toch wel zeer dankbaar voor V.d. Toorn's overwegend loffelijke poging, Emants èn de Scandinavische mythologie voor een 20e eeuws publiek toegankelijk te maken.
Jacoba M.C. Kroesen | |
Woordeboek van die Afrikaanse Taal. Vijfde deel J-Kj. Pretoria, Die Staatsdrukker, 1968.Tussen de verschijning van het vijfde deel van het WAT en die van het vierde liggen zeven jaar, een langere periode dan tussen enig vorig paar opeenvolgende delen van het werk voor zover het nu gepubliceerd is. Er is dan ook heel wat veranderd in de redaktiestaf; van de namen op het titelblad van deel IV vindt men er slechts twee op dat van deel V terug: F.J. Snijman, toen assistent-hoofdredakteur, en N. van Blerk, senior mederedakteur. Na het aftreden van Dr. Schoonees op 30 juni 1962 heeft F.J. Snijman de leiding van het werk gekregen; N. van Blerk is nog senior mederedakteur, en daarnaast vindt men zeven nieuwe namen van redakteuren. In de opzet van het woordenboek is geen enkele verandering ingevoerd. Wel is het materiaal weer gegroeid: in januari 1963 werd het miljoenste fiche ontvangen, en thans omvat het materiaal 1.524.000 fiches. In overeenstemming daarmee is ook de schaal van het werk weer vergroot: dit deel telt 2175 kolom, het corresponderende gedeelte in het WNT 3198 kolom, d.w.z. een verhouding van 70 op 100, tegen 60 op 100 voor deel IV. Dit deel kon daarom ook tegen de gewoonte, niet met een volledige letter afgesloten worden. Geheel zuiver is de vergelijking overigens niet, wegens het verschil in opzet tussen het WAT en het WNT: het WAT is, zoals bij de bespreking van vorige delen al enige malen is opgemerkt, een encyclopedisch woordenboek, en het gaat daarin zeer ver, terwijl het WNT zich beperkt tot het eigenlijke taalkundige materiaal, de woordenschat in engere zin. De 21 regels die het WAT aan Jesuïte-orde wijdt zijn zuiver en uitsluitend encyclopedisch; het WNT geeft Jezuïetenorde als opnoemer, zonder | |
[pagina 159]
| |
definitie. Een groot deel van de ruimte in het WAT wordt dus ingenomen door termen die in het WNT in het geheel niet behandeld worden, zoals, om enige willekeurige voorbeelden te noemen: Jansky: Bloedgroep-klassificatie van Jansky (10 regels); Jaquet: Chronometer van Jacquet (13 regels); beide overigens voorbeelden van een extreme en o.i. bepaald overbodige volledigheid. Legt men taalkundige artikelen naast elkaar, dan wijkt de verhouding nogal af: het artikel ja beslaat in WAT 5¼ kolom, tegen 12½ in het WNT; bij jas (kledingstuk) is de verhouding ongeveer ⅖ tegen ruim 2 kolom; kind telt in het WNT 35, in het WAT ruim 15 kolom (zonder de samenstellingen), maar kanaal dat in het WNT iets meer dan 5 kolom beslaat, telt er in het WAT ook bijna 5. Dit is een aanwijzing voor de grotere aandacht die realia in het laatstgenoemde krijgen. Het zoëven genoemde artikel ja is overigens een goed voorbeeld van de zeer conscientieuse behandeling van de stof, met zeer veel aandacht voor de betekenisnuances die met de intonatie samenhangen en verrassend veel bewijsplaatsen; de ingewijden weten hoe moeilijk het juist bij zo'n woordje is die te vinden. Dit deel is overigens rijk aan dergelijke kleine woorden die grote artikelen vereisen, zoals jou en jij. Bij het laatstgenoemde wordt als IV behandeld een betekenis als tussenwerpsel, ‘om 'n dier of diere aan te jaag, weg te jaag, af te skrik’. Is dat inderdaad hetzelfde woord, of moet men het in verband brengen met jou = jouwen? Een interjectie jou schijnt evenwel niet te bestaan. Onbevredigend en ten dele bevreemdend is nog steeds de behandeling, en meestal niet-behandeling van de etymologie. Terwijl bij kermes althans nog staat ‘< Arab.’, staat bij kevazingo helemaal niets, en bij kiepersol wordt de etymologie alleen in een citaat binnen het artikel vermeld. Bij jesebelsakkie wordt voor de verklaring verwezen naar 2 Kon. 9:30; bij kardinaalrooi staat wel een uiterst genuanceerde omschrijving van wat voor soort van rood dit is, maar geen enkele verklaring van de relatie tot de in het eerste lid genoemde dignitaris. Jingo wordt vermeld in drie betekenissen, maar niet verklaard. Synonimiek valt in het algemeen buiten het bestek van het WAT, maar soms voelt men toch wel behoefte aan enige differentiatie van synoniemen, b.v. van jongmeissie en jongnooi, die geheel gelijk omschreven worden, en van Japanner en Japannees. Onder Japanner vindt men ook een voor- | |
[pagina 160]
| |
beeld van de ‘verafrikaansing’ van Nederlandse citaten, ditmaal uit de Reizen naar de Kaap de Goede Hoop van Cornelis de Jong, uit 1802. Vooral voor zo'n oud citaat vinden wij dit nog steeds bedenkelijk. Deze enkele kritische opmerkingen, die meer als blijk van belangstelling dan als wraking gegeven worden, doen niet af aan onze bijzondere waardering voor dit grote werk, dat op elke bladzijde getuigenis aflegt van de toewijding en nauwgezetheid van de bewerkers. Het resultaat van hun arbeid is een bijna onvoorstelbaar volledige inventaris, niet slechts van de Afrikaanse woordenschat, maar van het geheel van de kennis der Afrikaners. Wij wensen hun gaarne kracht en voorspoed op de nog af te leggen lange weg naar de voltooiing.
Leiden, januari 1969. C. Kruyskamp |
|