Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
BoekbeoordelingenDr. C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1965 (VIII, 397, I blzn.; 5 afbdn.; geb. ƒ 32. -).Voor Willem Sluiter, de dominee-dichter van Eibergen, is sinds de oorlog veel belangstelling. Jonckbloet en Kalff waardeerden hem maar matig, Te Winkel schatte hem hoger, in navolging trouwens van Van Vloten. Meester Heuvel schreef in 1919 een beminnelijk boekje over hem, maar de gefundamenteerde en tot waardering leidende beschouwing van zijn werk dateert pas van na 1945. Ze wordt ingezet door Van Es, die in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel IV (1949) de beste beoordeling van Sluiters werk gaf die tot dusver verschenen was. In 1954 gaf het Archief De Graafschap een Sluiternummer uit, waarin de tekst van Heeroma's herdenkingsrede verscheen, het jaar te voren te Eibergen uitgesproken toen men er het feit herdacht dat Sluiter daar 300 jaar geleden als predikant was bevestigd. Heeroma heeft daarna nog artikelen over de datering van Sluiters gedichten (1955) en zijn Buiten-leven (1959) geschreven. F.C. Kok had dit gedicht intussen uitgegeven (1958) met een uitvoerige en gedegen inleiding en een bibliografie van boeken en artikelen waarin Sluiter besproken of genoemd wordt. Aldus kon Blokland over een aantal belangrijke voorstudies beschikken toen hij zich ertoe zette het leven en het werk van de predikant van Eibergen in zijn proefschrift (als deel XVI opgenomen in de reeks Neerlandica Traiectina) grondig te beschrijven. Toch bleef er voor hem nog genoeg te doen, en wie zijn boek doorgelezen heeft, zal zich moeilijk kunnen onttrekken aan een gevoel van bewondering voor de nauwgezetheid en het loffelijk streven naar volledigheid die bij de schrijver hebben voorgezeten. Het moet niet eenvoudig zijn, aan de feitelijke gegevens van dit proefschrift nog iets toe te voegen, dat hem ontgaan is. In de eerste plaats geldt dat voor de minutieuze levensbeschrijving en de bibliografie van Slui- | |
[pagina 308]
| |
ters werken, die werkelijk voorbeeldeloos is. Ze behoren tot de minst dankbare delen van het boek, maar juist daarin schuilt dikwijls de meeste tijd en moeite. Sluiter is als vrijwel alle stichtelijke dichters in de eerste plaats theoloog en pas daarna dichter. Daarom volgt na het hoofdstuk over zijn leven er een over de gereformeerde piëtist, zoals Blokland hem terecht karakteriseert. In dit hoofdstuk vindt men allerlei nieuwe en belangrijke gegevens over zijn geestelijke achtergronden, die een dieper inzicht geven in zijn werk. Nieuw is ook, in het derde hoofdstuk, de constatering van de opvallende overeenkomst tussen Sluiters psalmberijmingen en die van de wonderlijke conrector van Hoorn Henrick Bruno. Het is me overigens niet duidelijk waarom Blokland meent dat men op de verkeerde weg is, wanneer men hier aan plagiaat denkt, al weet ik natuurlijk wel dat de 17de eeuw daarover andere opvattingen had dan wij. Sluiters verdienste is dat hij met zijn ‘vrije’ liederen de ban van het letterlijke-berijmingsprincipe heeft doorbroken en geestelijke volksliederen heeft gedicht die, hoewel nog sterk aan de bijbeltaal gebonden, desondanks dermate zangerig klonken dat ze in de eenvoudige gemeenschappen, waarvoor ze bestemd waren, ook inderdaad gezongen werden (blz. 120). Dat heeft Blokland overtuigend aangetoond. De betekenis van Sluiter ligt meer in het cultuurhistorische dan in het literair-aesthetische vlak. Hij heeft enkele mooie liederen geschreven en een groot aantal middelmatige, maar hij behoort tot de in zijn tijd meest bekende dichters uit ons taalgebied. Blokland ziet ze als een calvinistisch-piëtistische voortzetting van de doperse liederen der 16de eeuw. In elk geval hebben ze daarmee de eenvoud gemeen, al gaat Sluiter zich een enkele keer wel aan klankenspel te buiten, wat Heeroma aanleiding heeft gegeven hem marinisme toe te schrijven. Blokland verwerpt die opvatting, ik geloof terecht, maar hij verzuimt ons duidelijk te maken op welke grond (blz. 204, noot 1). De hoofdstukken over de liederenbundels hebben de schrijver voor eigenaardige moeilijkheden gesteld, omdat hij daarin een systeem heeft willen aanbrengen dat er maar zeer ten dele is. In wezen is er immers tussen de verschillende bundels van Sluiter nauwelijks verschil; ze be- | |
[pagina 309]
| |
vatten alle stichtelijke liederen die maar enkele keren, zoals b.v. bij Luiken altijd het geval is, rondom een centraal thema gegroepeerd zijn. Wanneer Blokland de bundels Buiten-leven en Eensaem huis- en winter-leven, beide in 1668 verschenen, in een hoofdstuk ‘Verheerlijking van het buitenleven’ onderbrengt, is dat in zoverre aan bedenking onderhevig als in beide meer over de rust en de eenzaamheid van het leven op het land wordt gesproken dan over de natuur, en van verheerlijking van het buitenleven eigenlijk nauwelijks sprake is. Is deze poging tot systematiek dus wat geforceerd, toch zal men er de voorkeur aan geven boven een zuiver chronologische rangschikking van de bundels. Sluiter zelf heeft zijn talent ‘kleyn en slecht’ genoemd en daarin had hij gelijk. Blokland heeft een hoofdstuk geschreven over de waardering die de dichter in de loop der eeuwen heeft genoten. Aan het eind komt hij zelf tot de conclusie dat Sluiter recht heeft op een bescheiden plaats in de literatuur van de 17de eeuw. Men kan het daarin met hem eens zijn, maar we missen de toelichting van dit oordeel. Elders (blz. 120) acht hij Sluiters dichterschap wellicht minder sterk dan dat van Camphuysen en Van Lodensteyn, waarbij hij als verontschuldiging aanvoert ‘dat hij zich vele vrijwillige beperkingen had opgelegd waardoor zijn talent zich niet zo vrij kon ontplooien’. Klaarblijkelijk denkt hij daarbij aan het feit dat Sluiter zijn liederen heeft geschreven op bestaande melodieën, zodat de vorm van zijn ‘voorbeeldliederen’ bepalend was voor die van zijn liederen. Zowel dat ‘wellicht’ als deze verontschuldiging zijn niet erg overtuigend. Heeroma heeft de wens uitgesproken (N.Tg. 52, 1959, 80), dat iemand een stijlonderzoek zou instellen als grondslag voor een definitieve waardering voor de Achterhoekse dichter. Die definitieve waardering vinden we in dit boek niet, en dat is jammer omdat het in andere opzichten zo definitief is, dat in afzienbare tijd geen literairhistoricus het in zijn hoofd zal halen een nieuw boek over Sluiter te schrijven. Ook in de besprekingen van de afzonderlijke dichtbundels missen we deze op stijlonderzoek gebaseerde waardering; wat Blokland ervan zegt bepaalt zich tot algemeenheden. Het feit dat Sluiter eerder predikant dan dichter heeft willen zijn doet er niet aan af dat | |
[pagina 310]
| |
hij nu eenmaal als dichter is opgetreden en in een literairhistorisch proefschrift dus ook als zodanig moet worden besproken. Ik zie dit gemis als een wezenlijk tekort in deze overigens voortreffelijke studie.
P.J. Meertens | |
Abraham de Koning, Tragedi-Comedie over de doodt van Henricus de Vierde, Koning van Vrancrijck en Navarre. Ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets (Zwolse Dr. en Herdr. nr. 52). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1967.Met deze uitgave wordt voor het eerst een werk van Abraham de Koning in een moderne editie toegankelijk gemaakt en daarmee voor het eerst gevolg gegeven aan de wens die Kalff al zestig jaar geleden uitsprak (Gesch. 4, 99): ‘Het ware wenschelijk, dat De Koningh's toneelwerk op nieuw werd bestudeerd en uitgegeven’. Voor dit stuk is het zelfs de allereerste uitgave, want het heeft tot nog toe slechts in handschrift gesluimerd, in het handschrift nl. dat de gedichten van Anna Roemers Visscher bevat, en waarin behalve dit ook ander werk van De Koning in afschrift is bewaard. De uitgever had over dit handschrift wel iets meer mogen meedelen; hij doet of iedereen dit kent en bewaart verdere inlichtingen blijkbaar voor de in uitzicht gestelde volledige uitgave van De Konings werk. De Koning noemt zijn stuk een ‘Tragedi-Comedie’ en de uitgever laat, als gewoonlijk, dit genre met Duym beginnen. Naar de letter is dit juist, maar met kleine varianten is de term veel ouder, zoals de tekstbezorger had kunnen zien als hij even de moeite genomen had het W.N.T. te raadplegen: ‘tragicomedie’ heet reeds de eerste Nederlandse vertaling van La Celestina van 1550, en Coornhert noemt zijn stuk Van den thien Maeghden van 1576 een ‘Tragica-Comedia’. Wat de uitgever zegt over de betekenis van deze term en, in aansluiting daarbij, over de ‘lering’ die het stuk behelst, blijft wel zeer in het algemene; wat zij speciaal voor dit stuk inhouden komt niet duidelijk naar voren. Het tragische is de dood van Hendrik IV door moorde- | |
[pagina 311]
| |
naarshand en het verlies dat Frankrijk daardoor lijdt; het ‘blij-eindige’ voor de koning, dat hij heeft verkregen
Een ander beter deel daer hem meer aen gelegen
Is, als een Crans vol moeijt, hier in dit tranen-dal
en, voor Frankrijk, dat er een jonge vorst optreedt, een ‘groene spruijt’, die op kan wassen tot ‘een scoone Leli’. Na de ‘droeve dach’ van Hendriks dood ‘blinkt de gulde sonn', end' breekt door duyst're wolken’. Niet zonder diepere bedoeling is misschien de nadrukkelijke wens dat voor de jonge koning ‘U (Gods) wet-boek zij 't compas dat hem alleen sal stueren, Den Leeraer van sijn tucht alleen moet sijn u woordt’ (440/1). Ligt hierin niet de hoop opgesloten dat Lodewijk XIII zich tot een steunpilaar van de protestantse zaak zal ontwikkelen? Heeft hierbij ook ‘hoeder van Israël uijtvercoren’ (453) niet een specifieke betekenis? Een ander hoofdmotief is dat van de ijdelheid van alle wereldse macht. Ook voor de koningen geldt in een oogenblik
Is uwen arm van vleesch door een Monarch gebroken,
Niet aerdtsch, maer Hemels zijnd', die in zijn toorn gesproken
Heeft, dat gij niet en moocht voor desen Heer bestaen (988-990)
en in de Conclusie in meer algemene zin: 'T is Vanitt' maer al, wat men hier doch begeerde.
Van het begin tot het eind doortrekt dit vergankelijkheidsmotief het stuk (zie in het voorspel b.v. reeds de verzen 44-47; 81-83) en dit geeft aanleiding tot het plaatsen van een vraagteken bij het zo nadrukkelijk poneren van De Koning als een overgangsfiguur tussen rederijkerij en renaissancedichtkunst, zoals de uitgever op het voetspoor van Kalff en anderen doet. Dit motief, de Vanitas - De Koning gebruikt uitdrukkelijk deze term - was geen renaissancemotief, maar een kenmerkend element in de barokliteratuur. Zeker was De Koning een overgangsfiguur, maar, zoals bij veel van zijn tijdgenoten, duidelijk o.a. bij Bredero, is dat niet zo zeer de overgang van rederijkerskunst naar | |
[pagina 312]
| |
renaissance, als wel die naar maniërisme en barok. Niet dat de verzen alexandrijnen zijn, of pogingen in die richting, is het belangrijkste, maar de hoog-gespannen toon en de exuberantie in de beeldspraak in regels als: Huijlt, grooten Oceaan! berst uijt, gij water-stroomen,
Gij wolken tranen stort, maekt met de Zee een vloet:
Want Vrankrijk end' Navarr' verliest een Koning goedt.
(1026-'28)
Dit is typische barokdichtkunst. Het is te hopen dat de uitgever aan dit element bij zijn in uitzicht gestelde uitgave van de verdere werken van De Koning meer aandacht zal schenken. Ook de uitwendige versvorm krijgt niet geheel de aandacht die zij verdient. Niet opgemerkt is b.v. het kettingrijm in de monoloog van Maria vs. 548 vgg, in de verzen 553/4, 579/80; het dubbele rondeel in de verzen 1203-1219. Het ernstigst is het negeren van de gebroken verzen, die vooral in de stichomythie van de sinnekens, als gewoonlijk, zo vaak voorkomen. De uitgever heeft die, zoals ze in het handschrift staan, gewoon onder elkaar als hele verzen laten drukken en ze ook zo geteld! Dit geeft een totaal verkeerd beeld van de versstructuur. Het taalkundig aspect wordt in 't geheel niet besproken. Zelfs wordt er niet op gewezen dat de sinnekens en de boer met zijn vrouw (de komische figuren) een mengsel van Frans en Nederlands spreken. De toelichtingen en verklaringen onder de tekst zijn over het algemeen wel juist, maar schromelijk overdadig: de commentaar dijt hier uit tot een doorlopende parafrase, waarin bloode wordt verklaard met ‘laffe’, ontvlien met ‘ontkomen’, rondt omme met ‘overal’ enz. enz. Zij voor wie een uitgave als deze bestemd is kunnen toch geacht worden een dergelijke ondersteuning bij iedere stap niet nodig te hebben. Enkele verklaringen lijken ons onjuist: al (55) is niet ‘reeds’, maar: als, alsof; vraegdijer wat na (132) is niet ‘vraag je iets’, maar: kan jou dat wat schelen?; asselijke (1338) zal wel niet ‘askleurig’ betekenen, maar staan voor (of gelezen moeten worden als) passelijke, flinke, grote. De uitgave is dus niet zonder gebreken, maar voor het beschikbaar komen van deze zeer belangrijke tekst in een uiterlijk goed verzorgde | |
[pagina 313]
| |
editie mogen wij dankbaar zijn. De verdere stukken van De Koning zien wij met belangstelling tegemoet.
Leiden, augustus '67 C. Kruyskamp | |
Jacob Smit, Driemaal Huygens. Vergelijkende karakteristieken van Constantijn Huygens' Batava Tempe, 't Costelick Mal en de Uytlandighe Herder. - Assen, Van Gorcum & Comp., 1966. - 180 blz. Prijs geb. ƒ 10.90.Na de jaren van Worp en Eymael is het nacht geweest met de studie van Huygens; soms gloeide de hemel even, maar pas het innemende boek van dr. Rosalie Colie bracht het ochtendgloren. Sindsdien schijnt de Huygensstudie in z'n krits te raken. Tot dusver had de Melbournse hoogleraar Smit aan deze herleving alleen meegewerkt door een klein Taalgidsartikel over dat ontroerende ouderdomsgedicht: ‘De kloecke Tesselscha, die 'k noijt en kan vergeten’ (Worp, Ged. VIII 258). Toen hij in 1963 een regeringsopdracht aanvaardde om een studie te schrijven die een vergelijkende karakteristiek zou inhouden van enkele gedichten uit de Otia, zullen sommigen wellicht gedacht hebben: wat wil die antipode, ver van de handschriften en de vaderlandse boekerijen, in die uitgekauwde klassieken voor nieuws vinden? Het antwoord op die veronderstelde vraag ligt nu voor ons in een elegant boekjeGa naar voetnoot1), dat verfrissend pionierswerk blijkt. Hoofdstuk I, ‘Open boek’, is een verantwoording die men kan beschouwen als een wat overdreven captatio benevolentiae, maar die toch een model van rekenschap is, waard om gelezen te worden door ieder litterairhistoricus. Men atomizeert ons vak soms zo vlijtig in stilistiek, paleotypografie, bibliologie, lexikologie en wat niet al, dat we zouden vergeten dat de litteratuurgeschiedenis alleen maar goed beoefend kan worden door wie zelf dergelijke specialismen als hulpwetenschappen kan vruchtbaar maken. Smit is Huygens gaan lezen, met een geest open voor de meest uiteenlopende aspekten van een dichtwerk, met een al te | |
[pagina 314]
| |
zeldzame kennis van de mogelijke Europese achtergronden van zulk een auteur, met de wil om het weetbare van de totstandkoming dezer poëzie te ontdekken, en met het vermogen om poëtische kwaliteit te onderscheiden. Zo plaatst hij, in het volgende hoofdstuk, Batava Tempe dadelijk in het verband van 's dichters beginnende carrière én in dat van het genre der geografische lofzangen; hij trekt zelfs een parallel tussen de vage aanbieding van diensten in vs. 785-816 van Voor-hout en de uitdrukkelijke sollicitatie in Van der Noots Lofsang van Braband, die immers tot hetzelfde genre hoort. Als betogende lofrede, als verlener van onsterfelijkheid, als vier-jaargetijdendicht, als anti-petrarcistische reactie, blijkt Voor-hout telkens aan te sluiten bij Europese tradities of stromingen, maar telkens ook blijkt Huygens eniger- of in hoge mate zijn eigen gang te zijn gegaan. Bijzonder gelukkig is Smits pleidooi voor het allegro-achtige en lichte karakter van het gedicht. Hij vestigt onze aandacht erop, dat de ‘gryse Dutter’ die, het gedicht bij de haard lezend, ‘zijn stotterende verbazing’ zal uiten met een ‘'t Gaet all off het Seumer waer’Ga naar voetnoot2), een bestaande kluchtfiguur is (27-29); dat de ontelbare bijnamen in de aanroeping tot de zon in vs. 410-424 bewijsbaar een ‘gaillardise’, ‘une pure drôlerie’ zijn (deze termen ontleent hij op blz. 51 aan Malherbe en Ronsard). Zonder blind te zijn voor onvolmaaktheden, - zo zijn er in het jaargetijdengedeelte elementen uit het georgische genre overgenomen die met het Voorhout niets te maken hebben (40-41), - roemt hij sommige passages (49, 62-63), spreekt van ‘de grootheid van Huygens' creatieve genie’ (74) en maakt de enigheid van onze petillantste dichter wel zeer waarschijnlijk.
In de konkluderende bladzijden van hoofdstuk II, dat aan Costelick Mal gewijd is, heet het dat ‘zulke hoog-poëtische vondsten als in Batava Tempe’ daar niet in voorkomen (115). Ook hoort deze ‘formal verse satire’ (term uit een artikel van Mary Claire Randolph in Philological Quarterly XXI = 1942) veel duidelijker tot een vast genre. Bronnen en voorbeelden zijn sinds lang aangewezen. ‘En toch treft deze satire | |
[pagina 315]
| |
(...) ons (...) als een zeer persoonlijk werkstuk van Huygens’ (88). Maar, zoals Smit al in het begin van zijn bespreking aanstipt, het was dan ook een middel voor Huygens om zich heen te zetten over de omstandigheden die het hem onmogelijk maakten, zich in Londen zo exquis te kleden als hij wel gewild had: de druiven waren zuur. Hoofdstuk IV vraagt onze aandacht voor een veel minder besproken en gekommenteerd gedicht, D'Uytlandighe Herder. Voor wie nauw verband zoekt tussen leven en werk een misleidend geschriftje, want terwijl het is ingekleed alsof het begonnen is in de pijnigende spanning over het lot van Bergen-op-Zoom, blijkt het te dateren van na het bericht van het ontzet. Dieper gravend, vindt Smit wel een andere verklaring voor de neerslachtige stemming van het begin. Belangrijker is, dat hij ‘innerlijke tegenspraken, ongemakkelijkheden en duistere plaatsen’ (127) aanwijst. In het bijzonder verdiept hij zich in de relatie tussen de ‘herder’ en de ‘ik’ van het gedicht. Huygens speelt een verwarrend spel met die dubbelganger, de ‘Balling’. Strofenlang drukt hij beider tegenstelling uit in chiasmen van het type: ‘Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen, Spiegel ick, hij wenckt mij toe’. In de slotregels zegt hij, naar mijn mening, uitdrukkelijk dat hij die ander zelf is, maar Smit ziet onderscheid (152) en vooral inkonsekwenties: ‘De coda van de Uytlandighe Herder moet dan ook beschouwd worden als een haastig geïmproviseerd stuk dat niet goed overdacht is’ (153). Dit oordeel zal niemand op het boek van Smit willen toepassen, maar wel zal zijn behandeling een aansporing zijn om een bevredigender interpretatie en waardering van het gedicht te zoeken. Hoofdstuk V heet ‘Slot-som’. Het vat de komparatistische en biografische winsten uit het voorafgaande samen, maar bevat onverwachts in cauda venenum - voor Dorothea van Dorp. In de besproken gedichten blijkt Huygens aan te sluiten, - onverminderd zijn originaliteit, - bij de Latijnse, Italiaanse en Franse, niet bij de Engelse litteratuur. Zijn anti-petrarcisme: de ontluistering van liefde en vrouwelijk schoon, is echter ook biografisch gefundeerd, door ‘het verraad van Dorothea van Dorp in 1619’ (165). Deze ‘hartelijke, intelligente maar ook nogal wilde, actieve coquette’, zoals Smit haar uit de brieven heeft leren kennen (166), die blijkbaar ernstig ‘gepiqueerd’ was toen ‘Con- | |
[pagina 316]
| |
stantijn tenslotte Suzanne van Baerle trouwde’ (166), heeft de ‘bleue, wat schuwe’ (165) na een ‘bevlieging voor een ander’ ervan overtuigd ‘dat hun echte vriendschap als vriendschap toch ongebroken was gebleven’, en hem ‘door successieve bevliegingen voor nog weer anderen heen, nog jaren lang aan het lijntje’ gehouden (166). Met andere woorden: niet de D uit het monogram (Worp, Ged. I 122) was gebroken, maar de C. Ik zou zeggen: het kan zijn, dat Constantijn er kapot van is geweest, toen de houding veranderde van haar die hem lang beheerst, vermoedelijk wel bedild had (jou blijft de eer, schrijft hij kort voor zijn huwelijk, ‘de m'avoir nourri et élevé sagement’, Briefw. I, 212), maar verraad is hier toch geen toepasselijke term. (Evenmin als ‘Dit zwakke, meelijwekkende gebedel’ voor het slot van het gedicht ‘Is 't quelling sonder vreucht’, blz. 167.) Aan drukfouten is het boekje niet rijk. Enige woorden zijn uitgevallen: 5 r. 4 oculo na spectant; 67 r. 6 v.o. als na aanvaardbaar; 140 r. 6 v.o. zijn voor mededichters; 143 r. 15 om (of een komma) achter verbod; 150 r. 6 zullen achter tezamen, en hoogstwaarschijnlijk 101 r. 11 noch Stadt, na noch Landt. Men schrappe de tweede s in Vrysters (62 r. 12 v.o.). Opmerkelijke anglicismen zijn: Rhodes 33 r. 5, climax 48 ond., patroniserende 68 r. 7, missende 70 r. 11; een germanisme nawijsbare 6 r. 7 en vermoedelijk ook het zonderling klinkende Het valt buiten mijn raam 58 r. 5 v.o. ‘Toon’ bezigt de Schr. in twee betekenissen. Op blz. 174 wordt het onderscheiden van woordgebruik en syntaxis; op blz. 16 en 68 omvat het die twee. Ook op blz. 9 (‘conversatietoon’), want de voorbeelden op blz. 10 Komt Tessel, uyt de Miss en Alweer September, en alweer die vierde dagh, hebben duidelijk verschillende stemtoon. De overeenkomst zit hier in de ‘geprononceerde voorkeur voor gesproken, levende taal’, die Huygens deelt met vele ‘iets oudere engelse tijdgenoten’ (30). Die voorkeur noemt de Schr. ‘modern’: akkoord, inzoverre Horatius altijd modern is. Op verscheiden plaatsen komt de periphrasis aan de orde. De Schr. maakt hier geen onderscheid tussen drie typen, die stilistisch heel verschillend werken: de loutere periphrasis (vlockigh Winter-meel), die voorafgegaan door de ‘eigenlijke’ benaming (Ghy lacht,...ick gun u | |
[pagina 317]
| |
dat vermaken, Die milte-kittelingh, die oeffeningh van caecken), en het omgekeerde (de lange reeks raadselachtige omschrijvingen, waarna eindelijk het hoge woord sijn' Luyt eruit komt: blz. 134-135). Met het viertal ‘Terre, Feu, Ciel & Onde’ (100) zijn kennelijk de elementen bedoeld; het is dus min gelukkig, te vertalen: ‘de aarde, het vuur, de hemel, de zee’. Op blz. 101 bouwt de Schr. enigszins voort op zijn opstel over de kosmische zelfvergroting van de dichter (Meded. Kon. Akad., N.R. XX, nr. 4). Hij citeert daarbij twee regels uit de ballettekst ‘L'Espagnol auec la Guerre’ (Ged. II 58). Mij zij de opmerking vergund, dat men hierbij vooral moet denken aan de toepassingen van wat Castiglione zegt op het eind van Cortegiano I cap. 17, zoals de pocherij van Ostrobas in Granida en de daarvan nagebootste van de titel‘held’ in Victorijns Goliath. Zeer terecht waarschuwt Smit ertegen, ‘het anti-Petrarcisme, al is het als term handig-globaal, als een enkelvoudige beweging te zien’ (160). Men vergelijke Hoofts Fantazij (Leend.-Stoett I 226) met Deuntien (L.-St. I 66). Men ziet mijn aanmerkingen uitlopen in bijval. Gelukkig, want Driemaal Huygens is een boekje dat de litterair-historicus met vreugde leest. Smit heeft door ‘wat grondiger observatie’ (156) willen bijdragen ‘tot een scherpere omschrijving van Huygens' dichterpersoonlijkheid’ (6). Dat is ongetwijfeld gelukt. Maar zijn werk zal wellicht meer diskussies openen dan het sluit, en dat zal de Schrijver, hoop ik, niet minder aangenaam zijn.
C.A. Zaalberg | |
Wessel Gansfort, De oratione dominica in een Dietse bewerking, uitgeg. en ingeleid door Dr. A.J. Persijn. Assen, 1964.‘In de huidige worsteling der Christenen om het begrip “oecumene” is het zeker niet zonder belang, wanneer een tekstuitgave als deze ons weer herinnert aan de grote Groninger Wessel Gansfort (c. 1419-1489), die voor alles de waarheid heeft gezocht...Zouden we een late middeleeuwer met deze instelling niet graag eens beluisteren, als hij spreekt over het Onzevader, het gebed van alle Christenen?...Deze tekstuit- | |
[pagina 318]
| |
gave zal ongetwijfeld opnieuw de aandacht vestigen op de grote vereerder van Thomas a Kempis, die Wessel was...’ Wij ontlenen bovenstaande regelen aan de aankondiging op de ‘flap’ van het hier te bespreken werk van Dr. Persijn, een medewerker van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, een niet-theoloog dus. Nòg heeft Wessel Gansfort als introductie zijn verering voor Thomas a Kempis blijkbaar nodig; de ontwikkelde leek, en ik vrees, vele theologen kennen zijn werken niet. Na de Duitse vertaling van Wessel's De dignitate et potestate ecclesiastica van c. 1522, verscheen eerst in 1917 een Engelse vertaling van diens voornaamste werken, een editie die in de Leidse Bibliotheek eerst in 1964 werd aangekocht! Toch behoeft Wessel Gansfort bij die Nederlanders die de bonae litterae beminnen reeds lang zulk een introductie niet meer: uitnemende kerkhistorici, protestantse (M. van Rhijn) en Rooms-Katholieke (G.G. Post), hebben studies aan hem gewijd. Dezulken zien in deze onafhankelijk denkende middeleeuwer een geestelijke voorvader. In 1960 promoveerde dr. Persijn op de mnl. vertaling van een tractaat van een veel minder zeldzaam auteur, Johannes Mombaer. Wessel Gansfort nu, vertoefde gaarne op de Agnietenberg, al voelde hij zich maar ten dele een geestverwant der Augustijnen. Natuurlijk heeft hij daar ook Mombaer gekend, de vruchtbare auteur van ascetische geschriften, die later tot in Spanje toe gelezen werden. De Nederlandse vertaling nu van het geschrift van Mombaer dat Persijn uitgaf, bleek hem terug te gaan op een oudere redactie dan die, welke Mombaer zelf voor de druk van 1494 had gereed gemaakt. Het was de eerste druk van het bekende Rosetum excercitiorum spiritualium, waarin het tractaat Scala sacre communionis werd geïncorporeerd. Werd Wessel Gansfort in de Nederlandse versies op twee plaatsen als autoriteit (Basilius) genoemd, in de Latijnse komt hij nog maar één maal voor en als ‘quidam devotus doctor’. Het was toen al onvoorzichtig deze naam te noemen in een handboek voor predikers. In een van de hss. die Persijn gebruikte voor de uitgave van Mombaers tractaat, was nu een ander tractaat bijgebonden, eveneens in dietse vertaling, een verhandeling over het Gebed des Heren. Reeds in stelling I van het proefschrift wordt deze aan Wessel Gansfort toegeschreven. Zo kwam de doctoran- | |
[pagina 319]
| |
dus eigenlijk iets veel belangrijkers op het spoor, als beloning voor de reuzen-arbeid van jaren aan een onderwerp dat hem eigenlijk niet lag: hij promoveerde tenslotte alleen op het taalkundige gedeelte en een editie met latijnse paralleltekst. Geluk in de wetenschap is dikwijls verdiend, heeft een geleerde eens gezegd: het is misschien niet toevallig dat juist Persijn de tekst van Wessel Gansfort identificeerde. Hier speelt geestverwantschap ook wel een rol. Het handschrift, waarin hij het stuk herkende, moet ergens in het Westen van Noordnederland afgeschreven zijn, door twee handen die tot hetzelfde milieu behoren, dat van de Devotio Moderna. De grondtekst vertoonde een Oostelijk dialect, hetgeen misschien wijst op een vertaler in een der religieuze huizen in de IJselstreek. Het oude perkamenten omslag van het boekje, waarin het in de XVIe eeuw bewaard werd, droeg volgens een aantekening van Bonaventura Kruitwagen van 1 maart 1939, een eigendomsmerk, dat ‘met afwasschen verdwenen is’: Joachim Trognaesii. Persijn volstaat in dit verband met te verwijzen naar deel 25 van de Biographie nationale de Belgique, hetgeen te betreuren valt. Wie toch was deze Joachim de Trogney, boekhandelaar te Antwerpen? Het Belgische lexicon weet over hem en de zeer bekende familie van ‘gens quelque peu aventuriers et très ambitieux’ heel wat mede te delen, dat juist in verband met dit stellig ook in de eigen tijd zeldzame en misschien wel toevallig bewaarde boekje van belang kan zijn. Of Joachim zelf, een weinig verkwikkelijk sujet, erin gelezen zal hebben, is zeer de vraag. Diens vader echter, een geboren Gelderlander en sinds 1553 in Antwerpen woonachtig, was reeds boekhandelaar, evenals na hem de zoon. Blijkens de boeken van Plantijn, was hij een van diens goede klanten. In 1567 drukt deze voor Jean de Trogney een Spieghel der Calvinisten van Antoine de Val en F.J. Porthesius' Chrestienne déclaration de l'église et de l'eucharistie. De zoon Joachim kan het handschriftje wellicht verworven hebben uit het bezit van zijn vader, die het tractaat van Wessel Gansfort waarschijnlijk wel kende en het naar waarde wist te schatten: mogelijk als object om te zijner tijd eens te laten drukken. Hoe dan ook, de naam Trognaesius in dit handschrift voorkomende, was meer waard geweest dan een simpele vermelding. | |
[pagina 320]
| |
Van de verdere historie weten wij alleen dat het hs. later belandde in het Minderbroederklooster te Maastricht en dat pater Kruitwagen het wel van zijn confraters aldaar ten geschenke zal hebben gekregen. Het is ternauwernood aan de vernieling van diens gehele bibliotheek ontkomen, daar het tijdens de brand van Rotterdam in 1940 uitgeleend was aan pater Titus Brandsma te Nijmegen, die het tweede gedeelte, Mombaer's tractaat, identificeerde, doch niet het zoveel gewichtiger eerste deel. En zo kwam deze unieke Nederlandse tekst, de enige vertaling van een werk van Wessel Gansfort die ooit gevonden is, op een zeer goed moment in de geschiedenis van ons godsdienstig leven, in de handen van een oecumenisch Christen, die blijkens zijn interessante noten en parallellen, bovendien zeer goed thuis blijkt te zijn, niet alleen in de literatuur over het Onze Vader, maar ook in de geschriften van al weer een secte - die wij Goddank in dit tijdsgewricht niet ‘heterodox’ behoeven te noemen - de Christen-gemeenschap der anthroposophische adepten van Rudolf Steiner. Wat deze uitgave zo belangwekkend en inspirerend maakt, is de ware devotie, het ‘engagement’ van de bewerker, om eens een modewoord te bezigen. Wij hopen dat dit prachtige boek, dat is kunnen verschijnen met de steun van onze onvolprezen Z.W.O., omdat het immers bovendien wetenschappelijk volkomen verantwoord is, ook buiten de kring van geestverwanten van de maker de aandacht zal vinden bij allen, Protestanten en Rooms-Katholieken, die, bezield van oprecht Christelijke gevoelens, zo vurig begeren elkander te vinden.
G.I. Lieftinck | |
Marnix' Psalmen herdruktAlleen als curiositeit vermelden wij de uitgave van ‘De CL Psalmen Davids door Philips van Marnix. Bij W.A. de Groot Goudriaan 1967’. Dit blijkt te zijn een facsimile van de tekst in Van Toorenenbergens uitgave van Marnix' ‘Godsdienstige en kerkelijke Geschriften’ ('s-Gravenhage, 1871-'91), zonder enige vermelding daarvan en ook zonder diens inleiding, maar met overneming van het typografisch facsimile dat daarin voorkomt van de uitgave ‘Tot Leyden By Lowijs Elsevier 1617’. Het maakt de indruk dat men bij W.A. de Groot de editie van Van Toorenenbergen voor een facsimile van de druk van 1617 heeft aangezien, ondanks de monsterlijke typografie van die uitgave, en die daarom maar met huid en haar heeft overgenomen! Het boek kost ƒ 25.
C.K. |
|