Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Nogmaals Hoofts muzikaal woordenspelIn de lopende jaargang van dit tijdschrift bestrijdt W.J.H. Caron in een artikel, getiteld ‘Nieuwe noten bij het muzikaal woordenspel van Hooft’ (pp. 122-133), mijn verklaring van vier versregels uit Koelte van antwoordtGa naar voetnoot1) en stelt in plaats daarvan een nieuwe interpretatie voor. In een kort ‘wederantwoordt’ wil ik trachten aan te tonen, dat zowel het negatieve als het positieve deel van zijn betoog in strijd is met de historische feiten. Caron spreekt van ‘kennis uit de muziekwetenschap’, nodig om de versregels te verstaan. Daaraan zou het Hooft, Huygens en Tesselschade hebben ontbroken. Deze overweging berust op een anachronistische interpretatie van de zaken, die ik in mijn artikel te berde bracht. Het Guidonische systeem, de Florentijnse stile nuovo, het muziekonderwijs op de Latijnse school en de Duitse notatie voor klavierinstrumenten kunnen heden ten dage stuk voor stuk dienen als object van musicologisch onderzoek. In de vroege zeventiende eeuw echter waren dit begrippen waarmee de muziekliefhebber vertrouwd was. En over hem gaat het hier, niet over de musicoloog van onze tijd. De Duitse tabulatuur biedt intussen nog enige stof tot commentaar, temeer daar mijn opponent juist hiertegen zijn pijlen richt. Carons zinsnede ‘de in ons land zo weinig bekende orgeltabulatuur’ is een onjuiste samenvatting van mijn eigen woorden: ‘Ofschoon de Duitse orgeltabulatuur in ons land geen ingang had gevonden (...) was ze toch geenszins onbekend’.Ga naar voetnoot2) Er is natuurlijk een wezenlijk verschil tussen ‘onbekend’ en ‘ongebruikelijk’. Bovendien moet ik - mijzelf corrigerend - hier nog vermelden, dat het orgelboek van Antonini van Noort uit 1659 ten dele in tabulatuurschrift is gedrukt.Ga naar voetnoot3) De | |
[pagina 304]
| |
letternotatie werd dus wel degelijk in ons land gebruikt. Maar geheel afgezien hiervan, wat had Huygens kunnen beginnen met de afschriften van talloze composities, die hij gedurende zijn lange leven uit het buitenland ontving, wanneer hij niet in staat was deze te lezen en in de Nederlandse notatie over te brengen? Caron is met zorg vervuld voor de lezers van Hoofts gedicht. Ik kan die zorg niet delen. Huygens kende niet alleen de Duitse notatie, maar ook nagenoeg alle andere muziekschriften die in zijn tijd gebruikt werden en dat waren er heel wat. Wanneer hij in de jaren zeventig gitaar gaat spelen, maakt hij zich vertrouwd met de Spaanse tabulatuur voor dit instrument en spot met de Iberische gewoonte om de hoogste noten op de laagste lijn te noteren: ‘Pour la Tablature de la Guitarre, il m'en coustera encor une fois (y no mas) la peine de traduire ceste sotte maniere de sotto sopra en bonnes lettres d'Alphabet (...) C'est de la Tablature pour les Antipodes.’Ga naar voetnoot4) Had het Huygens werkelijk aan kennis van vreemde muzieknotaties ontbroken, dan zou hij, de meest internationaal georiënteerde Nederlander van zijn tijd, volkomen geïsoleerd zijn geweest. Voorts moet nog een andere misvatting van Caron worden rechtgezet. Hij spreekt over ‘een bijzonderheid’ en ‘de fijne kneepjes’ van de Duitse orgeltabulatuur. In werkelijkheid gaat het hier om een uiterst elementaire zaak. De octaafindeling van het toonmateriaal is zo ongeveer het equivalent van wat tegenwoordig een kind op zijn eerste pianoles leert. Na afloop daarvan kan men hem moeilijk een kenner noemen. Hetzelfde geldt voor Hooft. De details, welke aan zijn woordenspel ten grondslag liggen, getuigen op zichzelf beschouwd niet van een verbazingwekkende eruditie. Het zij nogmaals gezegd: onder de muziekliefhebbers van zijn tijd waren ze gemeengoed. Het vernuft zit hem dan ook niet in de gegevens afzonderlijk, maar in de combinatie en de verwerking ervan. Derhalve is het sterk overdreven, in dit ver- | |
[pagina 305]
| |
band van muziekwetenschap en musicologische kennis te spreken. Tenzij men Monsieur Jourdain een linguïst wil noemen, omdat hij het verschil tussen poëzie en proza kent...
Carons eigen interpretatie van de vier versregels dwingt bewondering af, maar rust desalniettemin op een zeer wankele basis: de indeling van de Guidonische scala volgens de ambitus van mannen- en jongensstem. De eerste zou lopen van Gamma tot en met d (huidige benaming G-d'), de tweede van a tot en met ee (a-e"). Als enige bron voor deze stembegrenzingen wordt een veertiende-eeuwse verhandeling van Gerard van Vlyderhoven genoemd, die er zeer indirect gewag van maakt. De autoriteit van deze auteur waag ik te betwijfelen. De vraag ligt voor de hand waarom tussen de elfde en de zeventiende eeuw in de talloze geschriften over de Guidonische leer nooit melding wordt gemaakt van een gefixeerde omvang van mannen- of knapenstem. Bovendien spreekt de muziekpraktijk uit de middeleeuwen de schrijver van het Haagse handschrift radicaal tegen. Er is tot in de vijftiende eeuw een duidelijke voorkeur voor hoge mannenstemmen; de bas wordt eerst na 1450 ‘ontdekt’ (in de liturgische polyfone werken van Ockeghem, Obrecht e.a.). Tot ver in de achttiende eeuw zongen mannen niet alleen bas en tenor, maar tevens alt (contratenor). De alt als vrouwenstem verschijnt pas in de romantische tijd. Wat Caron mannenstem noemt is niets anders dan de basstem. Zijn eigen verwijzing naar het woord bass in Webster's New International Dictionary (ed. 1924) is veelzeggend.Ga naar voetnoot5) Ik weet niet of men aldaar ook een omschrijving van male voice kan vinden, maar zelfs deze is bij voorbaat ontoereikend ter staving van Carons betoog. Niet de Webster van 1924, maar die van 1624 zou moeten worden geraadpleegd. En deze imaginaire bron zou ons ongetwijfeld hebben meegedeeld, dat de totale ambitus van alle mannenstemmen samenvalt met de gehele scala van Guido (van Gamma tot en met ee). Er is geen enkele indicatie, dat Huygens zelf een basstem had. De psalmen en aria's uit zijn eigen Pathodia zijn geschreven voor tenor. De omvang overschrijdt bijna honderdvijftig maal (op een totaal van | |
[pagina 306]
| |
negenendertig betrekkelijk korte zangstukken) de ‘alre hoechste’, en niet zelden met het interval van een kwart. Daarentegen blijven de laagste tonen ruimschoots boven de ‘nedersten’ (eveneens een kwart; de enige uitzondering, een A op het woord profundis, bevestigt duidelijk de regel). Op grond van dit alles meen ik dat Carons interpretatie moet worden afgewezen.
Leiden F.R. Noske |
|