Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Over het gebruik van du in de ReynaerdWanneer de beer Bruun in opdracht van koning Nobel moe en bezweet bij het kasteel Maupertuus, het beste van Reynaerds borghen, is aangekomen om de vos in te dagen, gaat hij ouer sinen staert (A 523)Ga naar voetnoot1) zitten en in die houding brengt hij als representant van de koning de officiële boodschap over. Bruun is geprikkeld door de waarschuwingen die hij van de koning ontving om toch vooral voorzichtig te zijn; hij heeft God's vervloeking over zich uitgeroepen voor het geval Reynaerd hem zou honen en hij dat niet zou wreken. Hij heeft een lange en moeilijke tocht achter de rug, maar hij moest Reynaerd in zijn huis bereiken: ‘De dagvaarding geschiedt aan de persoon van de beklaagde, te zijnen huize of op zijn laatste woonplaats. Er wordt gedagvaard in loco delicti commissi’Ga naar voetnoot2). Bruun begint: sidi in huus reynaert (A 524) en hij maakt zich in zijn functie bekend: Ic bem bruun des coninx bode (A 525). Bruun spreekt tot Reynaerd in de vormen van ghi, zoals dat onder de dieren in de Reynaerd gebruikelijk en dus correct is (de i van sidi is een enclitische vorm van ghi). Het is echter ongehoord dat Bruun in die officiële functie op zijn achterste gaat zitten. Dit geeft iets prijs van de minachting die de hoge pair voor de minder machtige vos koestert, en mogelijk iets van de irritatie tegenover de koning, die het nodig vond hem te castyen (A 489), zoals Bruun het uitdrukte toen hij de achteraf zo juist gebleken raad overmoedig afwees. Reynaerd heeft die stemming van Bruun blijkbaar door en maakt daar gebruik (of misbruik) van als hij Bruun bedankt voor zijn goede raad om mee te gaan naar het hof, terwijl hij zich niet beledigd toont door de grove houding van de beer. Hij gaat stoken tussen de koning en zijn | |
[pagina 242]
| |
bode: Hi heuet hu qualic ghedient / Die hu beriet desen ganc / Ende hu desen berch lanc / Ouer te loepene dede bestaen (A 550-553) immers hij zou ook zonder Bruuns indaging wel gekomen zijn, maar hij kan niet lopen van het eten van eere vremder niewer spise (A 558), waarmee Reynaerd zich beroept op het verschoningsrecht om wegens ziekte niet te verschijnenGa naar voetnoot3). Of het feit dat hij so vtermaten zat (A 561) is een geldig excuus is, laten we buiten beschouwing, want daar breekt Bruun zich op dat moment ook de kop niet over als hij op een kennelijk geheel andere toon vraag: Reynaert wat haetstu wat (A 562). Ik geef deze passage die iedere neerlandicus bekend is, zo uitvoerig, omdat dit plotselinge du-gebruik van Bruun door de filologen m.i. onbevredigend verklaard wordt. In F. 548 staat Wat ati reynaert wat ic at in B 615 Wat aet gi reynaert seid die beer en in P 429 lief reynaer wat aet ghi. Afgezien van de Latijnse redactie is A de enige die hier een du-vorm gebruikt. Als eerste die zich met deze plaats bezig hield zegt P. Leendertz Wzn.Ga naar voetnoot4): ‘Brune is een lompert, al behoort hij tot de voornaamsten van het hof. Hij laat zich, nu van hem is het niet te verwonderen, terwijl hij met Tibert bezig is Reinaert op te hangen, in zijn ijver (vs 1563) (dit moet zijn A 1958 F.L.) jegens zijnen makker het onwellevende du ontvallen. Nog minder verwonderen wij er ons over, dat waar Reinaert hem vertelt, dat hij eenen heerlijken kost gevonden en er zoo veel van gegeten heeft, dat hij gaan noch staan kon, de vraat uitroept ‘Reinaert wat aetstu?’. Vor der HakeGa naar voetnoot5) sluit zich bij Leendertz aan: ‘Dit geval is te verdedigen. Het is mogelijk dat de mededeeling van Reinaert den gulzigen Bruun zoo nieuwsgierig maakt, dat hij den aangenomen hoofschen stijl vergeet’. Muller heeft deze regel in zijn kritische uitgave van 1922Ga naar voetnoot6) ge- | |
[pagina 243]
| |
wijzigd tot 558: ‘Wat aetti, Reinaert?’ ‘Wat ic at,’ en licht in zijn Critische CommentaarGa naar voetnoot7) toe, dat hij dit doet op grond van de andere handschriften en voegt daar aan toe: ‘Tevens vindt men in F. het hier verwachte ghi x A: du’. Van deze wijziging is Muller later terug gekomen, want in zijn latere kritische editieGa naar voetnoot8) is vs 560 geworden: ‘Wat aetstu, Reinaert?’ Wat ic at,’ en zijn toelichting hieropGa naar voetnoot9) luidt: ‘aetstu, naar A (F: ati): een hartstochtelijke uitroep van den gulzigen vraat B. (...) maar R. blijft hier, onverstoorbaar beleefd, ghi-uw'en!’ Een ongeveer gelijke opvatting gaf ook Buitenrust HettemaGa naar voetnoot10): ‘Alleen 562 “aetstu” in zijn haast, zijn vraatzucht wel’. Ten slotte vinden we bij Stoett de samenvatting: ‘In de Reinaert is ghi overheerschend, ook bij de dieren onderling, doch als de vraatzucht van Bruun is opgewekt, verliest hij de wellevendheid uit het oog en zegt hij Reinaert, wat aetstu wat?’Ga naar voetnoot11) Van de commentatoren op deze plaats heeft Muller dus geaarzeld en du aanvankelijk verworpen, maar later heeft hij de argumenten van de anderen overgenomen, die ik als volgt begrijp: du is in zijn afwijking blijkbaar functioneel, want hij typeert Bruun in zijn ongemanierdheid en gulzigheid. De varianten op deze plaats worden echter evenmin verklaard als Muller aannemelijk maakt in zijn Critische Commentaar, waarom er du in A staat, wanneer hij die lezing verwerpt. Ik vermoed, dat men deze varianten schuift op rekening van het eigen taalgebruik van de kopiisten. Wat mij echter in deze opvattingen bevreemdt, is het onlogische gedrag van de beer. Hij mag dan aanvankelijk lomp en ongemanierd geweest zijn toen hij bij zijn koninklijke boodschap ging zitten, hij spreekt Reynaerd ondanks die | |
[pagina 244]
| |
houding toch met ghi aan. Waarom zou hij dan, indien dat als een bewijs van onbeleefdheid of ongemanierdheid geldt, du tegen Reynaerd zeggen wanneer hij lekker eten van hem hoopt te krijgen? Als deze interpretatie van het du-gebruik juist was, dan hadden we du eerder kunnen verwachten bij het uitspreken van de indaging dan op het moment dat Reynaerd en Bruun over eten gaan praten. Wij moeten ons dan ook afvragen of het gebruik van du en ghi verklaard kan worden met begrippen als ‘beleefd’ en ‘vertrouwelijk’ en of er dan niet te zeer gedacht wordt vanuit een moderne maatschappij. In 1963 verscheen er een monografie van Thomas Finkenstaedt over You und ThouGa naar voetnoot12) die zich speciaal bezig houdt met beide Engelse vormen, maar daarin toch ook de pluralis majestatis en de pluralis reverentiae in het Latijn en het du- en Sie-gebruik in het Duits betrekt. De bibliografie van 619 werken mag men uitgebreid noemen, al vinden we MeertGa naar voetnoot13), Vor der Hake en andere Nederlandse studies niet vermeld. Voor het probleem dat ons in de Reynaerd bezig houdt geeft dit werk geen oplossing of aanwijzing. Ook bij Finkenstaedt vinden we de gebruikelijke mededeling dat de pluralis van de 2e persoon van het persoonlijk voornaamwoord via het Latijn en via het Frans, vooral door de hoofse romans ook in andere talen voor het enkelvoud gebruikelijk werd. Dit kan dan een constatering zijn, het is geen verklaring. Ook als de invloed van andere talen aangetoond kan worden, dan is daarmee nog niet aangegeven waarom door die ontlening in een kennelijke behoefte werd voorzien. Men neemt namelijk geen vormen over als die niet binnen een bepaalde situatie een functie zouden hebben. In dit verband wordt de vraag van belang welke verhoudingen er zijn gewijzigd waardoor er behoefte aan een nieuwe aanspreekvorm voor het enkelvoud ontstond, en hoe die verhoudingen daarvoor dan waren en of de verschillende gebruiksmogelijkheden een tijd naast elkaar bleven bestaan, zodat we in enkele gevallen misschien iets terugvinden van die vroegere verhoudingen. Hoe gecompliceerd dit alles kan zijn, is nu nog te achterhalen in de | |
[pagina 245]
| |
wijziging in het gebruik van ‘mevrouw’ dat een generatie terug voornamelijk gebruikt werd voor getrouwde vrouwen van een zekere stand, maar nu voor iedere getrouwde vrouw, zonder dat tegelijkertijd alle standsverschillen zijn opgeheven. Toen Vor der Hake zijn dissertatie schreef kon hij gebruik maken, en dat deed hij ook, van het onderzoek van EhrismannGa naar voetnoot14) die in vier artikelen van enkele honderden pagina's een geordend overzicht geeft van het du- en ihr-gebruik per schrijver en naar genre ingedeeld van de middeleeuwse Duitse literatuur. Ehrismann geeft daarbij de stand van de spreker en de toegesprokene aan, of er sprake is van een familieverhouding, van een tweegevecht, maar hij doet dat vanuit de verhoudingen zoals hij die kent in een moderne maatschappij. Hij houdt daarbij geen rekening met de geschiedenis van de handschriften, dus stelt niet vast in hoeverre de gevonden vormen af kunnen wijken van de oorspronkelijke tekst, waarvoor hij ze geldend acht. Dat kan men bij zo'n overzicht ook niet verwachten, evenmin als een nauwkeurige analyse van iedere situatie waarin zo'n aanspreekvorm wordt gebruikt. Toch zou een verder onderzoek zich met zulke vragen moeten bezig houden. Vor der Hake zegt van de studie van Ehrismann: ‘Na de verschijning van deze doorwrochte studie - een toonbeeld van Duitsche grondige geleerdheid - waarin het onderwerp volledig afgehandeld is, zijn er denkelijk over het du-ihr-gebruik in het middeleeuwsche Duitschland geen nieuwe dingen meer aan 't licht te brengen’Ga naar voetnoot15). Een optimisme dat nu even curieus lijkt als de uitspraak van Verdam in het eerste artikel van de eerste jaargang van dit tijdschrift, waar hij over de Reynaerd opmerkt: ‘Het zal mij waarschijnlijk niet gelukken, alle meer of minder bedorven plaatsen volkomen te herstellen, maar veel zal er toch, hoop ik, voor den tekst van het meesterwerk onzer mnl. letterkunde niet te doen overblijven’Ga naar voetnoot16). | |
[pagina 246]
| |
De Vooys beschouwt het als de grote verdienste van het proefschrift van Vor der Hake dat ook deze het materiaal voor ons geordend heeft en de grote lijn van de ontwikkeling heeft aangetoondGa naar voetnoot17). Toch behandelt Ehrismann zijn stof voorzichtiger; Vor der Hake verwijt de Middelnederlandse taalgebruiker slordigheden en fouten wanneer hun du niet in overeenstemming is met zijn theorie. Met andere woorden, Vor der Hake weet hoe het moet en vraagt zich niet voldoende af of die schrijvers en kopiisten dit niet wisten. Maar juist de afwijkingen van een theorie zouden een reden moeten zijn tot een verbetering of een wijziging van die theorie, waarin ook dit afwijkend gedrag blijkt te passen. Wanneer in de Kinderen van Limborch de jonge held Echites de ‘tyran’ Morant ontmoet, spreken ze elkaar aan met vormen van ghi, en dit doen ze ook als ze gaan strijden. Weliswaar blijkt Echites beter te vechten dan Morant verwachtte; blijkens de context ergert dit hem en hij gaat over naar du, maar vervolgens spreekt hij zijn tegenstander weer met ghi aan. Ze strijden voort en op een gegeven ogenblik weet Echites het zwaard van Morant te veroveren, en de tekstGa naar voetnoot18) gaat verder: 1053[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Morant scoet op al met ouermoede
Ende seide du daets alse de vroede
1055[regelnummer]
Dattu names mi miin swerd
Dat menegher marc es wert
Het smeedde wilant
Ende es mimminc ghenant
Het voerde wedege die coene
1060[regelnummer]
Maer hi soude te vele hebben te doene
Diet mi soude ontfueren
Wat speelt zich hier af? Is het ironie van Morant om te zeggen dat Echites wijs handelt? Dat zou alleen passen bij een domme en niet bij | |
[pagina 247]
| |
een moedige daad. Waarom geeft Morant alle inlichtingen over het zwaard dat hem ontroofd wordt? Wij roepen een autodief toch ook niet na waar hij het kentekenbewijs kan vinden! En het is niet zo maar een zwaard. Hoe beroemd het moet zijn, blijkt uit de namen die indruk moeten maken op Echites en ook op het deskundig publiek. Ook wij kunnen nog begrijpen welk een indruk dit zwaard moest maken, immers Wilant is de legendarische smid o.a. in de Edda en Beowulf, Wedege (Wittich, Witege) is zijn zoon en Mimminc is het zwaard dat Wilant maakte en noemde naar zijn leermeester MimeGa naar voetnoot19). Er moet door middel van het zwaard een relatie tussen Morant en Echites zijn ontstaan waardoor Morant du gebruikt. Wanneer Echites even later grootmoedig genade biedt aan Morant, wat deze weigert (!), spreken beiden weer met ghi. Nu moet een zwaard, en zeker dit zwaard dat magische krachten heeft, of liever, dat nog meer magische krachten heeft dan een gewoon zwaard, een bezit zijn dat ten nauwste met de bezitter is verbonden. Wanneer dit zwaard in een regelmatig gevecht wordt ontnomen, d.w.z. het wettig eigendom wordt van de overwinnaar, ontstaat er ook een relatie tussen de vroegere en de nieuwe eigenaar. Als sterkere, die het zwaard meer waardig is dan Morant, is Echites zijn meerdere geworden, maar deze afhankelijkheid wordt door Morant niet uitgedrukt met een ‘beleefd’ of ‘onderdanig’ ghi, maar door du, in een context die in geen enkel opzicht een aspect van schelden heeft, zoals in het begin van de strijd toen Morant boos werd. Hij geeft alle inlichtingen waar de nieuwe meester van het zwaard recht op heeft; of is het een laatste poging het zwaard in zijn bezit te houden door met de naam van het zwaard de tegenstander | |
[pagina 248]
| |
bevreesd te maken? Waarom accepteert Morant niet de genade en verkiest hij de dood door het eigen zwaard in handen van de nieuwe meester? Het zijn afwijkingen van wat wij een normaal gedrag achten, die ons iets laten vermoeden van andere verhoudingen waar afhankelijkheid een relatie schept die niet met het gebruikelijke hoofse ghi uitgedrukt kan worden. Men dient ieder geval wel nauwkeurig te analyseren voor men tot een interpretatie mag komen, laat staan voor men uitspraken mag doen over allerlei werken uit verschillende perioden. Om de problemen te leren kennen die zich in dit opzicht voordoen in een anders gestructureerde samenleving, heeft het zin kennis te nemen van een artikel van Naarding, die de aanspreekvormen onderzocht in Sleen als neerlandicus die de samenleving daar van jongs af kendeGa naar voetnoot20). Het is opvallend hoe in deze nog tamelijk gesloten maatschappij van 30 jaar geleden de relaties die door de aanspreekvormen worden uitgedrukt telkens weer net anders geïnterpreteerd moeten worden dan wij geneigd zouden zijn te doen op grond van onze kennis van het Nederlands. Naarding begint met er op te wijzen, hoe verbaasd Kloeke was door een tolbaas in Drente met doe aangesproken te worden, daar hij meende te weten uit eigen onderzoekingen, dat deze vorm alleen tegenover vrouwen gebruikt werd. Dat hij onder een andere kategorie viel kon hij moeilijk weten: ‘De tolbaas die Kloeke te woord stond, voelde zeker een gevoel van medelijden voor den vreemden zwerver overwegen...’Ga naar voetnoot21). In Sleen blijkt de vorm do gebruikt te worden binnen het gezin; voor de familie onderling; tegen vrienden en buren; tegen oude mensen, en dan drukt het eerbied uitGa naar voetnoot21a); tegen zieken en zwakken die medelijden opwekken; tegen vrouwen en tot dieren. Deze laatste be- | |
[pagina 249]
| |
horen volgens Naarding eigenlijk tot de groep van het gezin, want ‘De Drent heeft zelfs “paerde-fammilie”. Deze graad van verwantschap verwerft men door koop of verkoop van paarden. De nieuwe en de oude eigenaar brengen elkaar zelfs bezoeken, om eens te zien, hoe of het paard het maakt’Ga naar voetnoot22). De vorm i-j wordt gebruikt tot volwassen mannen die niet onder do vallen. In gevallen van toorn gebruikt men minachtend i-j in plaats van do en do in plaats van i-j; de vader die zijn zoon als volwassen wil erkennen gaat i-j zeggen, de zoon, die het volwassen-zijn van de vader niet behoeft te releveren, blijft hem met do aanspreken. Vinden we hier in de aanspreekvormen wat de vader elders uitdrukt door de zoon bijvoorbeeld het autosleuteltje mee te geven? Ook voor de dronkaards in Sleen vallen alle grenzen weg en is iedereen do. ‘Dit do is steeds een uiting van een zekere intieme verhouding tussen spreker en aangesprokene, een verhouding waar men den vreemde buiten tracht te houden. En dit bannen buiten de kring der “ingewijden” geschiedt door middel van het pronomen i-j’ dat Naarding daarom ‘uitsluitingspronomen’ noemt en hij vraagt zich af of dit i-j niet ‘een herinnering (zou) kunnen zijn aan den tijd, toen de vreemdeling nog “hostis” was en slechts bij uitzondering een “gast”. Toen het individu, meer dan tegenwoordig, zich lid voelde van zijn stam, zijn geslacht, zijn familie, en zich angstvallig daarbinnen opsloot?’Ga naar voetnoot23). Het is duidelijk dat men zulke resultaten van onderzoek voorzichtig moet hanteren, want in Groningen blijkt een bepaalde maatschappelijke positie mede een factor in de aanspreekvormen te zijn. Naarding vertelt van de zoon van een hoofdonderwijzer die voor zijn dorpsgenoten doe was tot hij in het dorp zelf onderwijzer werd en toen voortaan met ie werd aangesproken, maar toen zijn vader op sterven lag, werd dit weer tijdelijk doeGa naar voetnoot24). Men zou na zo'n onderzoek, dat eigenlijk alleen kan geschieden door iemand die zo'n streektaal als moedertaal spreekt, de moed op kunnen geven om een poging te wagen in een Middelnederlandse tekst het du-gebruik te gaan analyseren, maar men kan ook gebruik | |
[pagina 250]
| |
maken van de inzichten die zo'n studie verschaft. Immers, al mag men het geval van het zwaard van Morant en het paard in Sleen niet gelijk stellen, men mag ze wel vergelijken. Een maatschappij waar een goede buur - gezien de burenplicht - belangrijker is dan een verre vriend en die deze onderlinge afhankelijkheid uitdrukt in de aanspreekvormen, zou ons op het spoor kunnen zetten van een middeleeuwse maatschappij die oorspronkelijk in de Reynaerd nog functioneerde en waar het individu ook - zij het op andere wijze - geheel afhankelijk was van de groep waarin hij kon existeren. Wanneer men uit de gemeenschap gebannen maatschappelijk dood was en daardoor in vele gevallen ook dood ging, wanneer men in een andere streek er ‘ellendig’ aan toe was, en als men alleen was vereent en dus ‘bevreesd’ was, wanneer men tot de zevende graad van maagschap deelde in of mee betaalde aan het weergeld, dan is het aannemelijk dat de groep, clan of familie waar men toe behoorde een zeer sterke onderlinge afhankelijkheid met zich mee bracht. Hoe anders die samenleving waarin de Reynaerd speelt moet zijn geweest, vertelt Hellinga in ‘Het laatste woord is aan Firapeel’Ga naar voetnoot25). Ook de oude rechtsbronnen laten er iets van vermoeden: ‘De rechteloze, de warg, de ex-lex, de out-law, de homo qui per silvas vadit, mocht door iedereen achtervolgd en gedood worden. De Corebrief schrijft aan iedereen voor de woestballing te achtervolgen, “ende na hem roepen, ende criischen, ende ruken, alse naer enen wolf met hanen ghecraye ende met honden ghebasse” om hem levend of dood aan het gerecht over te leveren’Ga naar voetnoot26). Deze Corebrief te Mechelen uitgevaardigd in 1310 - en hoeveel ouder is de Reynaerd nog! - werpt toch even een licht op het publiek dat luisterde naar de avonturen van een vos en een wolf, die wij ‘leuke streken’ noemen. Hoe moeten we zo'n voorschrift interpreteren? De burgers moeten zich identificeren met de vijanden van de wolf, de waakzame haan, een rol die wel vervuld zal worden door de oude mannen, en de achtervolgende | |
[pagina 251]
| |
hond, een taak die meer geschikt is voor de weerbare mannen. Maar waarom moesten zij een haan of een hond voorstellen? Moeten die achtervolgers, die een wolf in mensengedaante nazitten, bij die wolf de indruk wekken, dat zij ook niet zijn wat zij schijnen, en dat ze honden in mensengedaante zijn? Moeten ze tonen dat ze hem ‘door hebben’? Of roepen ze anti-krachten op tegenover de duivelse macht van de vijand? Was men als hond minder kwetsbaar evenals de christelijke haan voor deze boze weerwolf?Ga naar voetnoot26a). Men gaf vaak waternamen aan honden, zoals aan het hondje Rijn in de Reynaerd. De verklaring van BachGa naar voetnoot27) is dat de boze krachten niet over het water kunnen komen. De Corebrief impliceert echter nog meer, nl. dat iemand die de groep waar hij toe behoorde zo benadeelde dat hij zich daardoor aan de gemeenschap onttrok, nooit waarlijk lid van die groep geweest was, en dus een boze macht was die in de gestalte van een mens zich in de groep had binnen gedrongen om deze aan te tasten. Zo'n opvatting kan alleen bestaan in een onderling zeer afhankelijke gemeenschap. Ook Beatrijs heeft zich buiten de gemeenschap geplaatst, wanneer zij in zonden leeft. Als ze dat leven vol berouw opgeeft, krijgt ze de opdracht van een hemelse stem terug te keren naar het klooster, want Maria heeft zich over haar ontfermd. In de tekst van de Beatrijs spreekt men elkaar aan met ghi, behalve waar de woorden van Jezus worden geciteerd tot de goede moordenaar vs 650: Vrient du salt wesen / Met mi heden in mijn rike, waarop Jezus laat volgen Dat seghic u ghewaerlike en de passage waar de stem zich tot Beatrijs richt (672-700) wisselend met du en ghi sprekend: Mensche du heves soe langhe gecarmt ... Ghi vint die doren open wide. Deze wisseling van vorm kan men interpreteren als aarzeling. Nu zijn aarzelingen op dit gebied waarschijnlijk typerender dan evident duidelijke gevallen. Ook wij aarzelen niet om jij tegen een klein neefje te zeggen, maar wel tegen het volwassen buurmeisje. Ben ik te stijf met U? | |
[pagina 252]
| |
Kleineer ik met jij? Het kan ook zijn dat de aarzeling maar schijn is en de wisseling bewust wordt gebruikt; in beide gevallen echter passen de sprekers zich bij het ghi-gebruik van de tekst aan, maar laten ze een enkele maal du vallen, waardoor ook uit de aanspreekvormen duidelijk wordt dat de uitgestotenen weer binnen de groep zijn opgenomen, want dit is de vorm die binnen de groep geldt, of af en toe gebruikt wordt wanneer het afhankelijkheidsaspect dominant wordt. In plaats van met Vor der Hake hier van ‘verward’ taalgebruik te spreken, beschouwen wij deze afwijking van ghi als een plus-informatie: niet alleen wordt er meegedeeld dat de zondaar vergiffenis heeft gekregen, maar dit wordt gereleveerd door een pronomen met een inclusief aspectGa naar voetnoot28). Of we in de tekst met bewust of met spontaan taalgebruik hebben te maken is moeilijk vast te stellen, vooral omdat we niet weten wat een kopiist van deze vormen herkende en overnam, maar het is van minder belang of een keuze bewust is toegepast of niet dan dat er een keuze mogelijk was. Er is daardoor namelijk aanleiding te onderzoeken of de afwijking van ghi verklaard kan worden door een bijzondere situatie, zodat die afwijking functioneel zou zijn. Deze vooronderstellingen mogen wij toetsen aan het du-gebruik in de Reynaerd. We hebben met de plaatsen in de Kinderen van Limborch en de Beatrijs geen bewijzen gevonden, maar aanwijzingen die per tekst en daarbinnen weer per geval geanalyseerd dienen te worden. Wij mogen daarom hier buiten beschouwing laten wat Overdiep voornamelijk met betrekking tot de Ferguut meedeelt voor de imperatiefvormen en de enclitische vormen van de pronomina die mede door metrische normen bepaald zouden kunnen zijn en die van invloed zouden kunnen zijn bij een wisseling tussen du en ghiGa naar voetnoot29). Wel moeten we weten wat de verschillende vormen representeren, zodat daarover geen verwarring kan bestaan en daarom wijzen we op de mededeling | |
[pagina 253]
| |
van Van Loey: ‘Een nom. sing. di (i.p.v. du) heeft nooit bestaan’Ga naar voetnoot30). Wanneer een spraakkunst, die de voorkomende vormen beschrijft, opgeeft dat een bepaalde vorm niet voorkomt, dan betekent dat voor de gebruiker, dat er in dat opzicht gevaar voor verwarring bestaat, dus dat de vorm hoordi met de i een vorm van ghi en niet van du in de nominativus bevat. We mogen aannemen dat in het pronominale systeem de oorspronkelijke vorm voor de tweede persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord du was, en dat dit woord geen sociale indicatie bevatte. Binnen de groep zei men van hoog tot laag en omgekeerd dus du. Ook buiten de groep zal dit het geval geweest zijn; ook de koning was du, en zijn bijzondere status zal wel tot uitdrukking gebracht zijn met een toevoeging here coninc of iets soortgelijks. In dit opzicht is het van belang dat in hs. A van de Reynaerd de koning voornamelijk met here coninc wordt toegesproken, wat in F en B niet het geval is. Ook vreemdelingen als kooplieden zal men met du hebben aangesproken, waarbij dan een woord voor ‘vreemdeling’ of voor zijn beroep (here) coman toegevoegd zal kunnen zijn. Maar wat zei het machtige stamhoofd aan het hof tegen de vertegenwoordiger van een andere groep? Tussen hen bestond niet de afhankelijkheid die binnen de groep bestond en die met het woord du bijna altijd geïmpliceerd werd, omdat men voornamelijk binnen de groep verkeerde. Ook hier zal door toevoeging van here grave wel de afstand zijn bewaard die er tussen de groepen bestond, maar men kan zich indenken dat in deze situatie de behoefte zich deed gelden die andere verhouding met een andere vorm tot uitdrukking te brengen. Men zal die ander in de eigen-waarde, die een groepswaarde impliceerde, hebben willen erkennen. Men hoeft nog niet eens te denken aan het toekennen van meer-waarde wanneer men zich tot het hoofd van een andere groep met het pronomen van de tweede persoon meervoud ghi richtte ter onderscheiding van de leden van de eigen groep. Althans kunnen zo bij het toenemend onderling contact tussen de hoofden van families | |
[pagina 254]
| |
de voorwaarden zijn ontstaan waar het gebruik van de meervouds vorm in een behoefte voorzag. Dat dit ghi-gebruik vanuit die situatie zich uitbreidde tot andere, lagere leden van een andere groep ligt voor de hand vanaf het moment dat met ghi de aangesprokene wordt onderscheiden van de eigen groep en ghi een distantie-pronomen is geworden. In welke mate de tweetaligheid van klerken die het Latijnse vos en Vlamingen die van het Franse hof vous kenden deze ontwikkeling heeft beïnvloed mogen we buiten beschouwing laten. Eveneens in hoeverre de hoofse literatuur een ander pronominaal gebruik weergeeft dan onder de toehoorders van die literatuur in de omgang gebruikelijk was, want het probleem is hier niet de historische ontwikkeling, maar het incidentele du-gebruik in een tekst waar ghi regel is, en zo ligt dit probleem in de Reynaerd. Binnen de maagschap zeggen Grimbeert, Reynaerd en Hermeline ghi tot elkaar, niet omdat voor hen de afhankelijkheid binnen de groep niet geldt, maar omdat die niet extra gedemonstreerd behoeft te worden en dus het hoofse ghi prevaleert, juist omdat dit de dieren typeert in die hoofse omgangsvormen die ook gelden voor de ridderromans. Reynaerd is een adellijk heer met vele borghen, en hij neemt volgens de dichter afscheid van zijn vrouwe met hoofschen woorden ende met sconen (A 1422). Waarom spreekt Bruun dan tot Reynaerd met du als hij van eten hoort? Op dat moment moet du prevaleren boven ghi, niet alleen omdat de distantie opgeheven wordt, maar omdat Bruun Reynaerd binnen zijn kring haalt. De kring van smulpapen en feestvierders? De oude-jongens-onder-elkaar? Mogelijk, maar wellicht toch nog te modern geïnterpreteerd voor een wereld waar men steeds beducht moet zijn voor de geheime krachten waar een ander, een vreemde over bebeschikt, en waarom men de naam van de ander niet zonder redenen noemt, omdat men die krachten daardoor op zou roepen. Belangrijk is in ieder geval dat Bruun met dit du zijn agressiviteit aflegt. Bruun tracht immers gastvriend te worden. Hij wil niet over eten spreken, hij wil eten! De maagschap van de beer komt dan met die van de vos op vriendschappelijke voet, waardoor een verhouding ontstaat die te vergelijken is met verwantschap, en dan ook in termen van verwant- | |
[pagina 255]
| |
schap wordt uitgedrukt. Iemand die de groepstaal bezigt alsof hij een verwant is, kan geen kwaad in de zin hebben. Natuurlijk is het typerend voor de beer, dat hij Reynaerd in zijn kring wil opnemen als er sprake is van eten en het du-gebruik typeert Bruun dan ook in zijn vraatzucht door de keuze van du in deze situatie, maar juist daarom is du op dit moment niet ‘ongemanierd’ of ‘lomp’. Was het dat wel, dan zou Bruun schelden. Het vervolg van deze scène versterkt deze opvatting. Ten slotte heeft Bruun éénmaal du laten vallen, een geweldige verandering na zijn minachtende houding in het begin en een zeer duidelijke toenaderingspoging, maar het zal van Reynaerd afhangen of hij erop in zal gaan. Deze tast de mogelijkheden voorzichtig af. Hij blijft de distantie handhaven. Er is voor hem geen enkele reden om Bruun, die de koning vertegenwoordigt voor wie hij zich straks zal moeten verantwoorden, als bondgenoot toe te spreken. Dat is hij niet, en hij zou een lichtgeraakte pair kunnen afstoten met vrijmoedige taal. Reynaerd zegt dus Heere Brune en ghi en hij noemt zichzelf een arm man, niet te vergelijken met de voorname graaf Bruun Arem man dan nes gheen graue (A 564) en de vremde mewe spise noemt hij maar crancke haue. Al bezit Reynaerd vele burchten, Bruun is veel machtiger dan hij, en Reynaerd weet, dat Bruun dit weten wil. Onvoorzichtigheid in dit opzicht zou het spel bederven, en men was geweldig gevoelig waar het de eer van het geslacht betrof, want met de aantasting van de eer werd ook het geslacht bedreigd. En waarom zou hij de koninklijke boodschapper als vriend behandelen? Dat zou argwaan wekken of een overmoedige indruk. Kortom Reynaerd vermijdt het Bruun op de hoogadellijke tenen te trappen. Daarom cranke haue, armzalig, hij houdt er niet van, al is het natuurlijk niet bedorven: goede versche honich raten. En Bruun wordt gevoerd zonder dat hij iets krijgt. Maar Bruun, oprecht in zijn gulzigheid, versterkt zijn toenaderingspogingen met Helpe lieue vos reynaert (A 575). Niet alleen is helpe de vorm die bij het enkelvoud, dus bij du behoort, maar lieue geeft in de Reynaerd steeds een zeer nauwe verhouding van verbondenheid aan. Het noemen van de clan-naam zal vermeden worden door de niet-clan-leden, tenzij deze met de clan verbonden zijn. Als Bruun de clan-naam vos gebruikt, bevestigt hij | |
[pagina 256]
| |
daarmee dat Reynaerd voor hem een ‘verwant’ is en dat hij van zijn kant Reynaerd alle goeds toewenst. Iemand die honing ter beschikking heeft zal hij nooit kwaad doen. Zelfs nu nog is het gevaarlijk de duivel te noemen, want dan trap je hem op zijn staart. Naarmate de groep machtiger is, is de groepsnaam gevaarlijker. De naam lyoen wordt slechts gebruikt door Firapeel, het familielid van de koning, als hij daarmee een beroep doet op Nobel, die buiten zinnen is, en door dat woord wordt deze herinnerd aan zijn macht en waardigheid en aan de verplichtingen aan zijn geslacht. En daarna gaat Firapeel pais maken met Bruun en Isengrijn en dan speelt hij met die naam de macht uit van de koning tegen de gekrenkte pairs, die wel moeten capitulerenGa naar voetnoot31). Maar ook Reynaerd gebruikt die naam als hij de koning toespreekt in de houding van de trouwe vazal, die als enige Nobel altijd waarlijk gediend heeft, en dus van zijn kant geen vrees voor de macht heeft die hij met dat woord oproept. Als Nobel echter zijn macht wil misbruiken, dan is er niets aan te doen. Aan die macht appellerend zegt hij: coninc lyoen ... Wildi mi zieden ofte braden / Ofte hanghen ofte blenden / Ic ne mach hu niet ontwenden / Alle dieren zijn in hu bedwanc / Ghi zijt groet ende ic ben cranc / Mine hulp es cleene ende dhuwe groet (A 1833-1843) en Reynaerd doet een beroep op de rechtvaardige toepassing van de koninklijke macht. Later heeft Reynaerd met deze houding succes, want de geschiedenis van de verborgen schat die hij opdist, is ook de geschiedenis van de trouwe vazal wiens goede daden, in het verborgene verricht, door de ondankbare koning miskend worden. Bruun zegt dus lieue vos reynaert, omdat zijn toenadering oprecht is. Maar honing betekent dan ook zoveel voor de beer: Reynaerd helpt mi dat ics ghewinne / Edele reynaert soete neve (A 580-581). Nu heeft hij met zoveel woorden Reynaerd in zijn groep opgenomen. Dit blijkt impliciet uit soete neve en explicitt uit de volgende regels: Also langhe als ic sal leuen / Willic hu daer omme minnen (A 582-583)Ga naar voetnoot31a). | |
[pagina 257]
| |
Reynaerd blijft echter voorzichtig en dus in zijn burcht; zijn spel schijnt te lukken, maar hoe zou hij zelf in zo'n situatie staan te vleien? En als de prooi naar buiten was gekomen, was het ‘kip ik heb je’. Reynaerd beschikt inderdaad over het baraet waarvoor Nobel tevergeefs Bruun waarschuwde, en is juist daardoor bedacht op baraet van de kant van Bruun. Zou Bruun ooit kunnen veronderstellen, dat Reynaerd hem voor niets zo'n kostbaar geschenk zou geven, ook al is het voor Reynaerd crancke haue? Hij is bovendien in een positie om voorwaarden te stellen en in een positie dat het onwaarschijnlijk zou zijn als hij ze niet zou stellen. Mocht Bruun nog argwaan koesteren, dan zou deze door een aanbod van gratis honing zeker versterkt worden. Na eerst gedaan te hebben of Bruun maar grapjes maakt, wat deze heftig ontkent, gaat Reynaerd in op het aanbod van Bruuns eeuwige vriendschap, die hij specificeert met de juridischformele term hulde. Er wordt een mondelinge acte opgesteld: Ic saels hu so vele beraden / Ghine hatet niet met hu tienen / Waendic hu hulde daer met verdienen (A 592-594). Hulde is de wederzijdse steun waartoe twee geslachten zich verplichten, een vorm van bondgenootschap. In de feodale verhouding tussen vorst en vazal bestaat er een huldeplicht, d.w.z. de leenman moet o.a. de koning bijstaan in de oorlog maar hij mag van zijn kant op de machtige bescherming van zijn leenheer rekenen, en dit wordt bovendien vaak bevestigd met wederzijdse geschenken en gunsten. Reynaerd verlangt van Bruun de plechtig formele erkenning van recht op steun. Hij noemt details waarmee hij de geweldige voorraad honing geloofwaardig tracht te maken en hij specificeert de steun die van de kant van de beer geleverd zal moeten worden: Dat soudic hu gheuen in hu ghewout / Heere brune wildi mi wesen hout / Ende voer mi dinghen te houe (A 605-607). Bruun zal de partij van Reynaerd moeten kiezen en hem steunen in het rechtsgeding. Dat lijkt op omkoperij, op corruptie, maar dat is te modern gedacht. Bruun had tot nu toe een neutrale positie in het proces ingenomen. Een rechtsgeding had een zeer formeel juridische kant, maar met een zeer praktisch doel: het handhaven van de vrede door het verzoenen van veten, en daarbij legden de bestaande machtsverhoudingen een groot gewicht in de schaal van vrouwe Justitia. | |
[pagina 258]
| |
Wat ligt meer voor de hand dan dat Reynaerd verwacht van de hulde van Bruun, dat de machtige beer zijn partij kiest tegen de gevaarlijke klager, de wolf. En inderdaad als hij over voldoende honing had beschikt, zou dit een zeer verstandige tactiek van Reynaerd zijn geweest in zijn omstandigheden. Maar hij had geen honing, want dat verzamelt een vos nu eenmaal niet als hij achter de kippen aan moet. Waarom dan al die moeite als hij toch niet naar het hof wil en het zijn enige doel is Bruun uit de weg te ruimen, zodat dan de indaging niet heeft plaats gevonden? Omdat Bruun mee moet naar de val, waar hij alleen op eigen kracht in kan lopen. Bruun is geheel bereid tot deze steun en belooft plechtig: Hi wilde wesen ouer al / Ghestade vrient ende goet gheselle (A 612-613). Het bondgenootschap is gesloten! Er is éénmaal door Bruun du gebruikt, en daarmee is de hierboven geschetste ontwikkeling begonnen. Er is geen reden om daarna af te wijken van de ghi-vormen, zoals dat ook niet nodig is tussen verwanten. Reynaerd heeft zijn doel bereikt en hij lacht om deze toezegging, nog steeds in zijn hol, zodat Bruun niet kan zien dat dit lachen in zijn vuistje plaats vindt: Hier omme louch reynaert die felle (A 614) want hij is geenszins van plan zijn verplichtingen van het contract na te komen en we mogen die felle hier interpreteren als ‘boosaardig’. Hij spreekt Bruun toe met heelt mare en belooft een portie van zeven vaten, om welk verrukkelijk vooruitzicht Bruun zo moet lachen, dat hij niet meer kan. En dan pas komt Reynaerd naar buiten en heet hij Bruun officieel welkom, d.w.z. biedt hij zijn gastvriendschap aan en de bescherming die daarbij hoort: Oem bruun gheselle willecome (A 629). Nu neemt ook Reynaerd Bruun misleidend op in zijn maagschap, waarbij hij de machtsverhouding uitdrukt met het woord voor de oudere verwant oem en het bondgenootschap met gheselle, waar de oorspronkelijke betekenis (iemand van de groep die in dezelfde ‘zaal’ woont) mogelijk nog in herkend wordt. Met nagenoeg dezelfde formulering begroet Reynaerd later de kater bij de volgende indaging: tybeert helet vry / Neue ghi zijt mi willecome (A 1071-1072). Tybeert van gelijke rang als de vos wordt met neef toegesproken, maar is eveneens ‘held’ en eveneens ‘welkom’. Wij moeten buiten beschouwing laten | |
[pagina 259]
| |
dat Tybeert in de Franse branche I 777 ook met ‘welkom’ wordt begroet (Tybert ce dist Renard ‘welcomme’) maar we mogen aannemen dat in de Middelnederlandse tekst Bruun en Tybeert menen zich na deze woorden in Reynaerds gastvriendschap te bevinden. Dit wordt versterkt door het feit dat Grimbeert deze formele begroeting niet te horen krijgt als hij bij zijn ware oom komt voor de derde indaging. Er is geen enkele reden waarom dit zou gebeuren, want binnen de verwantschap spreekt deze gastvrijheid vanzelf. Waarom komt Reynaerd pas naar buiten als Bruun lacht? Mogen we daarin een bevestiging vinden van Bruuns argeloosheid? Reynaerd, steeds op baraet bedacht, vertrouwt de woorden van Bruun nog niet geheel, maar hij weet dat Bruun lachen niet kan simuleren, daar dit blijkbaar nog een spontane reactie is. Alleen van Reynaerd wordt verteld dat hij zijn lachen kan beheersen. Wanneer hij de koning een strootje geeft in plaats van de schat, vertelt de dichter: Reynaerts herte louch so zeere / Dat ment wel na an hem vernam (A 2568-2569) en als hij in opperste triomf met de pelgrimstas uit de huid van Bruun en de schoenen van Isengrijn en zijn vrouw uitgeleide wordt gedaan door al zijn vroegere aanklagers, wordt er gezegd: Reynaerts herte binnen louch (A 3029). Alleen wanneer hij ‘het’ werkelijk ‘niet meer kan houden’ en dat ook niet nodig is, nl. als hij de vrouw van de paepe hoort klagen tot haar zoon over het gemaltraiteerde geslachtsdeel van haar pastoor, dan lacht hij zo dat hem bachten scorde / Ende hem crakede die tauerne (A 1286-1287). We zijn zo langdurig stil blijven staan bij deze plaats waar Bruun du gebruikt, omdat een interpretatie gedemonstreerd dient te worden aan de hand van al het beschikbare materiaal. Nu het verloop van de scène de hypothese van een inclusief du blijkt te ondersteunen, is er reden om ook de andere du-gevallen in dit verband in de tekst te onderzoeken. Het is voor Reynaerd een grote teleurstelling dat de dorpelingen Bruun hebben laten ontsnappen; zijn positie is er heel wat ongunstiger door geworden, en hij betuigt in ondubbelzinnige woorden zijn misnoegen hierover: vermalendijt / Lamfroyt moet dijn herte sijn / Du best dulre dan een zwijn / Lamfroyt ergher puten sone etc. (A 916 | |
[pagina 260]
| |
e.v.). Dit alles wordt gezegd met vormen van du. Dit geldt ook voor de andere redacties, alleen P gaat na du (Och du lantfert vuele dwaes ende arger dorper) over naar ghi: dat v god sceynde dat ghi etc. Deze woorden worden in alle redacties gekwalificeerd als scelden (A 929), en het is wel duidelijk dat Reynaerd met du Lamfroyt niet tot zijn kring rekent. We hebben hier te maken met een nadrukkelijk non-ghi, waardoor Lamfroyt de eigenwaarde met het ghi waar hij recht op heeft ontnomen wordt. De distantie van ghi blijft bestaan en de minachting van du wordt er aan toegevoegd, want dit du impliceert juist door het niet toekennen van ghi, dat er een ghi-verhouding bestaat. Het inclusieve du en het ontwaardende du hinderen elkaar niet, omdat de context en de situatie en bij het spreken de toon alle misverstand uitsluiten. Dit minachtende du is een versterking voor de opvatting dat met ghi de toegesprokene erkend wordt in zijn eigenwaarde. Afstand tussen dieren en mensen die er in de Reynaerd bestaat, en die daarom tot een andere aanspreekvorm aanleiding zou kunnen geven, is hier niet in het geding. Deze afstand wordt namelijk ook met ghi uitgedrukt, zoals o.a. blijkt wanneer Reynaerd vrouwe Julocke ‘troost’ met het verlies van een essentieel stukje van haar pastoor met vormen die behoren bij ghi: swijghet, huwen en hu (A 1289-1292). Voor we echter aan deze pijnlijke zaak toe zijn is Tybeert op weg naar Reynaerd. In tegenstelling tot de overmoedige beer is de kater zeere drouue ende veruaert (A 1044). Hij wordt echter vrolijk als hij sente martins voghel ziet, die met zijn naam mogelijk reeds preludeert op Martinet, de zoon van de paepe, die de strik reeds voor hem gespannen heeft: Doe wart tybeert vroe ende in hoghen / Ende riep an sente martins voghel / Nu vliech te miere rechter hant (A 1048-1050). De op voghel rijmende regel die we in F en gevarieerd in B en P vinden Kere harwaert dinen (rechteren) vloghel komt in A niet voor. Nu mag Vor der Hake niet stellen dat deze regel in A is weggevallen en dat A met dinen een du-vorm zou hebben. Men mag niet eerst tekstkritiek bedrijven en daarbij grammatische gegevens in de tekst invoegen, en op grond van die gegevens conclusies voor de grammatica trekken, een methode die o.a. door Stoett in zijn Syntaxis is toege- | |
[pagina 261]
| |
past, en waardoor we een syntaxis terug krijgen die er eerst is ingestopt. Vor der Hake had bovendien deze regel niet nodig, de vorm vliech behoort als de tweede persoon enkelvoud van de imperatief bij de aanspreekvorm du. De varianten hebben alle dinen en er is in dit opzicht geen sprake van aarzeling. De verklaring van Vor der Hake is ‘dat Tybeert de woorden in zich zelf spreekt, zeker wetend dat de vogel te ver weg is om hem te hooren’ en hij concludeert: ‘dan is de du-vorm uitstekend op zijn plaats en komt er een van die fijne schakeeringen weer treffend door uit’Ga naar voetnoot32). Maar Tybeert prevelt toch niet zachtjes een schietgebedje! Het is juist de kater die alles van vogels af weet en dus ook de taal van de vogels spreekt, die hier luid roept en iets van de vogel gedaan wil krijgen. Zo hebben F en B het ook opgevat die Tybeert met al heyl de vogel laten begroeten, terwijl ze toch de vorm dinen gebruiken. Deze vogel, vrij in de lucht, zal wel gek zijn om te doen wat de kat zegt, vliegt naar de linker zijde en veroorzaakt zo een ongunstig voorteken. Waarom spreekt Tybeert in de du-vorm? Men leze de oude bezweringsformules uit de incantatieliteratuur maar na die BraekmanGa naar voetnoot33) en Van HaverGa naar voetnoot34) ons verschaffen. Er kunnen hier verschillende argumenten naar voren gebracht worden om dit du-gebruik te verklaren: een oude gefixeerde vorm van voor de tijd dat ghi voor het enkelvoud werd gebruikt, een bezweringsformule waar geen plaats is voor het afstand-scheppende ghi en de taal van de jager tot zijn prooi, want ook in dit opzicht moet er een nauwe verbondenheid tussen kat en vogel bestaan. Bovendien kan in later tijd de houding van de spreker tot een herinterpretatie van dit du geleid hebben, want in tegenstelling tot het gebed tracht men bij bezweringen door de magische kracht van de woorden iets | |
[pagina 262]
| |
af te dwingen, waarbij de spreker doet of hij in een positie is waar hij te bevelen heeft. Zoals in Sleen een zieke oude grootmoeder wegens haar ziekte, haar ouderdom, haar vrouw-zijn en haar verwantschap met do wordt toegesproken, waarbij de spreker zich niet bewust zal zijn welke de hiërarchie van de kategorieën is, zo zal ook de bezwering van de Sint-Maartensvogel een situatie zijn waarin een complex van du-factoren zich doet gelden. Daartegenover zijn er gevallen waar du maar onder één aspect is te verklaren en dat bovendien voor de ene spreker sterker kan gelden dan voor de ander, zodat op zulke momenten een individuele keuze mogelijk wordt. Dat vinden we als vrouwe Julocke vol spijt haar zoon wijst op de ingreep van Tybeert in het lichaam van haar pastoor. Alleen in A spreekt Julocke haar eigen zoon met ghi aan: Siet lieue neve martinet / Dit was van huwes vader ghewande / Siet hier mijn scade ende mijn scande (A 1278-1280). ‘Beter dan in R.I. waar Julocke tot haar zoon Martinet ghi zegt, zijn de regels (...) in R. II waar zij du zegt’, meent Vor der HakeGa naar voetnoot35) en Muller heeft dezelfde opvattingGa naar voetnoot36). Er wordt echter een belangrijke aanwijzing niet begrepen: in A zegt de moeder nl. neve tegen haar zoon, terwijl ze in dezelfde zin de pape wel diens vader noemt. In F, B en P zegt zij du, maar noemt zij hem ook ‘zoon’. Muller wijzigt in zijn uitgave dit neve in sone en verwerpt de opvatting van Buitenrust HettemaGa naar voetnoot37) dat de moeder hier ‘fatsoenshalve’ de zoon van de priester ‘neve’ noemt op grond van het volgende ‘vader’, dat hier mee in strijd zou zijn. We moeten ons deze scène voorstellen zoals een joculator die bracht voor zijn publiekGa naar voetnoot37a). Hier staan de vrouw van de dorpspastoor en haar zoon Martinet, een van de vele kindertjes van St. Maarten, de meest populaire heilige en patroon van vele dorps- | |
[pagina 263]
| |
kerken en dus ook wel van de vele kinderen van de kerk. Op een geaffecteerde toon alsof ze converseert spreekt ze tegen haar zoon, die zij distanciërend ‘neef’ noemt, in de hoofse vormen van ghi zonder dat er anderen bij zijn voor wie ze de vormen te bewaren heeft en daarbij verraadt zij zich meteen door van ‘uw vader’ te spreken, terwijl ze het heeft over ...een testikel van de pastoor die tot háár schade verloren is gegaan. Met de zoon heeft zij niets te maken en met de vader ook niet, op dat kleinigheidje na daar op de vloer. Het publiek zal wel meegebulderd hebben met Reynaerd die dit staat af te luisteren en ‘barst’ van het lachen. A gebruikt op deze plaats ghi in oppositie tot du, dat tussen moeder en zoon te verwachten is, zeker als er geen buitenstaanders bij aanwezig zijn en zeker bij zulke jammerklachten. Dit ghi en neve is een grapje van Willem met de vrouw van de dorpspastoor die zich op de toon van een gravin verspreekt bij een scabreus onderwerp. De andere redacties, die noch het neve noch dit ghi begrepen, hebben kritisch ingegrepen: de neef werd zoon en ghi werd du en er ging een grapje verloren. Reynaerd is met Grimbeert op weg naar het hof en voelt zich gedrongen te biechten: Lieue neve ic wille gaen... Te biechten hier te di (A 1435-1437). Ook F heeft di, B en P echter u. De lezing di kan noch bij Vor der Hake noch bij Muller genade vinden. Muller noemt di hier ‘onduldbaar’ en merkt op dat F en B ‘bijna altijd tegenover A de oudere, betere verdeeling en toepassing der aanspreekvormen staaft’Ga naar voetnoot38). In A 1478 komt deze vorm in de biecht terug evenals in de andere redacties en de Cambridge-fragmenten D: Oec hebbic dat segghic di. Vor der Hake verklaart dit di met rijm-dwangGa naar voetnoot39), die niet in de oorspronkelijke tekst gestaan kan hebben. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Troffen de kopiisten een bedorven plaats aan waar de rijmwoorden geheel verdwenen waren en waarschijnlijk dan ook wel de rest van de regels, want anders was de | |
[pagina 264]
| |
tekst wel in de oorspronkelijke redactie hersteld? Maar hoe komen dan de varianten zo parellel te lopen? Op wat voor vroege legger moet deze ‘fout’ dan teruggaan, die blijkbaar door geen enkele kopiist als fout werd herkend en gelden de verschillen tussen du en ghi dan niet in rijmpositie? Als deze vormen verwisselbaar zijn terwille van het rijm bestaan die verschillen dan wel die Vor der Hake met zoveel nadruk naar voren brengt? Ligt het niet meer voor de hand ook hier te denken aan nauwe verbondenheid van de biechteling met de biechtvader, een afhankelijkheid die door du gereleveerd wordt en ingeleid is met een beroep op de verwantschap lieue neve? Dat deze vorm slechts tweemaal in de biecht voorkomt in een tekst waar de verwanten onderling ghi zeggen, ligt voor de hand: dit inclusieve du hoeft maar een enkele maal gebruikt te worden als er geappelleerd wordt aan de verwantschap; een constant gebruik zou afbreuk doen aan dat appel. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat de sacraal formele situatie van de biecht het oorspronkelijke du langer bewaart. Als Reynaerd ter dood veroordeeld is en Isengrijn, Bruun en Tybeert de galg gereed zullen maken, spreekt Bruun: neve tybeert nem / Die lijne du salt mede loepen / Reynaert die salt nu becoepen / Mijn scone liere ende dine hoghe (A 1957-1960). F heeft dezelfde du-vormen, in B en P ontbreken deze regels. ‘Waarom hier du? Omdat Bruun een lomperd is, en hij den aangenomen hoofschen stijl vergeet?’, vraagt Vor der HakeGa naar voetnoot40) zich af. Waarom zou Bruun hier lomp zijn tegen Tybeert, die hij neve noemt, dus als een verwant toespreekt? Deze ‘verwantschap’ bevestigt Bruun met du, en dat is op deze plaats functioneel, want de verbondenheid tussen de beren, wolven en katten in de gemeenschappelijke vete tegen de vos wordt hier gedemonstreerd. Door het gemeenschappelijk belang is er een bondgenootschap tot stand gekomen; ze zijn ghesellen geworden en worden zo ook genoemd (A 2798). De kat hoeft niets te vrezen van de machtige beer als ze straks naar de galg gaan. Bruun hoopt dit maal geen eten te krijgen als in A 562, maar hulp in zijn wraak van de kat die de lijn aan de galg moet vast maken. | |
[pagina 265]
| |
Nu deze drie vijanden de kring van de dieren verlaten hebben, begint Reynaerd zijn openbare biecht. Aan het slot vertelt hij dat hij een enorme schat zilver en goud bezit, waarmee een aanslag op het leven van de koning is beraamd. De koningin barst in geweeklaag uit en bezweert Reynaerd toch vooral alles te vertellen. Reynaerd speelt zijn spel: hij zou hier nooit over begonnen zijn, want som van minen liefsten maghen (A 2193) zijn in die aanslag betrokken, maar met de dood zou ook de hel hem te wachten staan als hij zijn mond hield. Dit maakt indruk op de koning: Dien coninc wart die herte zwaer / Ende sprac reynaerd sechstu mi waer (A 2199-2200). Ook F, B en P hebben hier een du-vorm en we zijn benieuwd wat Vor der Hake hierover te zeggen heeft, want de koning is toch geen lomperd en we hebben ook niet met een rijmpositie te maken, maar Vor der Hake behandelt deze plaats niet. Waarom werd de koning die herte zwaer? Wat Reynaerd hier klaagt is in de feodale middeleeuwen ongehoord. Alleen een misdaad waar men zelf slachtoffer van is, brengt men voor de rechter. ‘In het oud-Vlaamse strafproces heeft ook het postulaat gegolden “waar geen klager is zal ook geen rechter zijn”. De plechtige klacht van het slachtoffer of zijn verwanten is alleen in staat de vervolging in werking te stellen’Ga naar voetnoot41). Maar niemand dacht eraan een vete te riskeren door iemand van een misdaad waar hij geen nadeel van had ondervonden te beschuldigen. Hij zou geen deel van het zoengeld krijgen en hij had geen recht nodig. Bruun daagt Reynaerd in om voor het gerecht te verschijnen Recht te nemene ende te gheuene / Ende in vreden voert te leuene (A 529-530). Daar diende een ding voor en wat heeft een buitenstaander daarmee te maken? Het is ten tijde van Philips van Elzas (1157-1191) dat de wroegingsprocedure ingesteld wordt, de ‘duergaende waerhede’. Deze vindt echter plaats op initiatief van de vorst, die door ondervraging van onder ede gestelde personen onderzoekt of er misdaden hebben plaatsgevonden waarover niet is geklaagd. Dit is de eerste fase van de staatsvervolging ex officioGa naar voetnoot42). Iemand die geen partij is en vrijwillig gaat klagen, moet | |
[pagina 266]
| |
wel indruk maken en de koning moet er op in gaan, niet alleen wegens de te verwachten boeten, maar vooral omdat het zijn belang is dat het staatsbelang prevaleert boven de groepsbelangen. Reynaerd doet echter nog meer: hij beschuldigt zijn verwanten. Straks formuleert hij het als volgt: Ic sal hu lesen sonder brief / Die verraderen openbare / So dat ic niemene en spare / Dien ic te wroughene sculdich bem (A 2222-2225). Maar het beschuldigen van leden van de eigen groep is het verloochenen van die groep, die hij als stamhoofd juist moet verdedigen en die hij representeert. Hoe nauw die groep onderling verbonden is, blijkt uit het feit dat Doe reynaert verordeelt was / Orlof nam grimbeert die das / Met reynaerts naeste maghen / Sine consten niet verdraghen / No sine consten niet ghedoghen / Datmen reynaerde voer haren oghen / Soude hanghen alse eenen dief / Nochtan waest hem somen lief (A 1886-1893). De groep deelt in de schande die aan een lid van de groep, en zeker aan het hoofd van de groep zal worden voltrokken. De eigen eer wordt aangetast en daardoor de eigen existentie. Ook al bestaat er binnen de clan een wrok tegen Reynaerd, mogelijk om wat hij de groep heeft aangedaan door zijn veroordeling, naar buiten treedt men op als de eenheid die men is. En ook de koning weet dat de trouw binnen de groep groter is dan de feodale trouw. Hij wil daarom de straf zo spoedig mogelijk voltrokken zien, want er zou door de solidaire clan wel eens een bevrijdingspoging ondernomen kunnen worden (A 1894-1914). Reynaerd maakt gebruik van dit saamhorigheidsgevoel. Wanneer hij leden van de groep in zijn aanklacht betrekt, en het blijken nota bene zijn eigen vader en de trouwe Grimbeert te zijn, dan moet die aanklacht waar zijn, en dan zijn dus ook zijn vijanden Isengrijn, Bruun en Tybeert schuldig aan een halsmisdrijf. Verraadt Reynaerd dan zijn eigen groep? Geldt voor hem niet de verbondenheid met de clan, die hem wel trouw blijft? De koning en de andere dieren moeten dit wel denken en concluderen dat Reynaerd de trouw aan de koning stelt boven de verplichtingen aan zijn geslacht. Dit is de rol die Reynaerd van het begin af aan als hij voor de koning is verschenen, gespeeld heeft en die hij nu lijkt waar te maken. Maar het publiek | |
[pagina 267]
| |
dat dit hoort vertellen, moet Reynaerd nu toch wel onsympathiek vinden? Om dit te voorkomen loopt Willem op zijn verhaal vooruit en richt hij zich tot de luisteraars: Nu hoert hoe reynaert sal verdoren / Den coninc entie coninghinne / Ende hi beweruen sal met zinne / Des coninx vrienscap ende sine hulde / Ende hi buten haerre sculde / Brune ende ysingrijn beede / Vp hief in groter onghereede (A 2164-2170). En nog eens vertelt hij het publiek dat Reynaerd zijn vader en Grimbeert zal aanklagen, maar dat hij dat doet om beter geloofd te worden in zijn aanklacht tegen zijn vijanden (A 2227-2237). En het publiek weet ook dat de oude Reynaerd dood is en dat Grimbeert door zijn afwezigheid voorlopig geen gevaar loopt. Reynaerd bereikt dus zijn doel zonder dat zijn verwanten schade of schande zullen ondervinden, en daarna bijt hij met één meesterlijke hap Cuwaert de kop af, waardoor de koning nooit de schat zal kunnen vinden, en deze begrijpt dat hij bedrogen is. Er is geen aanslag beraamd, de oude Reynaerd en Grimbeert zijn even onschuldig als de mishandelde Bruun en Isengrijn, en Reynaerd is van al zijn misdaden officieel vrijgesproken, daarvoor kan hij niet meer voor het gerecht gedaagd worden. Juridisch gaat Reynaerd vrij uit en ook in de praktijk, want hij trekt, niet in schande als balling, maar met zijn hele familie naar een voortreffelijke omgeving met behoud van zijn eer, en dus met behoud van de eer van de clan, wat nooit gebeurd zou zijn als hij niet voor het hof verschenen was en bij verstek veroordeeld. Deze hele intrige kan alleen functioneren in de groepen-maatschappij, zoals die uit het verhaal telkens blijkt, en die ook ten grondslag ligt aan onze hypothese van het du-gebruik. We keren terug naar Nobel die het benauwd had gekregen en Sechstu mi waer aan Reynaerd vraagt. Hij kan het zich niet voorstellen wat hij hoort, maar hij moet wel als de eigen clanleden worden opgeofferd door een ter dood veroordeelde die zijn laatste woorden spreekt. De leeuw spreekt als de machtige vorst die alle agressiviteit laat varen en Reynaerd in zijn kring betrekt nu zijn eigen veiligheid in het geding is. Reynaerd wordt de trouwe vazal die het leven van zijn koning ten koste van alles beschermt. Op deze plaats zou ghi een distantie scheppen die er niet is. Zelfs in zijn toorn heeft Nobel zich | |
[pagina 268]
| |
beheerst en Reynaerd niet gekleineerd door hem niet in zijn eigenwaarde te laten; steeds heeft hij ghi gezegd. Waarom zou de koning dan op dit moment hem die eigenwaarde willen ontnemen? Dat doet hij dan ook niet, want hij scheldt niet, er is hier geen non-ghi maar een inclusief du gebruikt. Wanneer Reynaerd daarna de hulde van de koning heeft ontvangen en de kwijtschelding van zijn misdaden door middel van de formele handeling van het overhandigen van een strootje, schenkt Reynaerd van zijn kant eveneens met een strootje de schat symbolisch aan de koning, en bij dit symbool blijft het: Reynaert nam een stroe voer hem / Ende sprac heere coninc nem / hier gheue ic di vp den scat / Die wijlen ermelinc besat (A 2561-2564). F heeft nem maar v en B wilt ontfaen en v evenals P. Met Leendertz veronderstelt Vor der Hake ‘misschien hebben we hier in R.I. te doen met een plechtige oude rechtsformule, welker woorden ook tegenover den koning onveranderd moesten blijven’Ga naar voetnoot43). Het is een bekend feit dat rechtsformules lang gefixeerd blijven. Deze fixatie stamt dan uit een tijd dat du nog de normale aanspreekvorm was voor het enkelvoud tegen iedereen. De sociale positie van de aangesprokene werd niet met het pronomen uitgedrukt, maar zoals hier in heere coninc. Of hier bovendien de verhouding-leenman-tot-leenheer in meespeelt, is niet te achterhalen, maar mogelijk, want deze formule is in F gewijzigd alleen in het pronomen, dat aangepast werd aan de latere verhoudingen. Reynaerd die vervolgens van zijn kant nadere inlichtingen moet geven over de schat, spiegelt de koning voor hoe dankbaar deze zal zijn als hij al dat goud voor zich zal zien, en hoe dankbaar hij Reynaerd zal zijn: Hoe dicken suldi peinsen in huwen moet / Ay reynaert ghetrauwe vos / Die hier grouues in dit mos / Desen scat bi dijnre lust / God gheue di goet waer du best (A 2618-2622). Met dit du-gebruik stemmen alle varianten in. Muller verklaart: ‘de koning, door R. ingevoerd als tot hem, R., in dankbare verteedering sprekende (of: R. bescheiden over zich zelf sprekende)?’Ga naar voetnoot44). Vor | |
[pagina 269]
| |
der Hake behandelt deze plaats niet. Nu maakt Nobel niet de indruk spoedig vertederd te zijn en of Reynaerd hier bescheiden is, lijkt mij moeilijk vast te stellen; wij weten maar zo weinig van bescheidenheid in de 12e, 13e eeuw. Maar legt Reynaerd Nobel hier niet de woorden in de mond die deze alleen zou gebruiken als hij de nauwe verbondenheid met zijn vazal zou willen releveren, zoals in A 2200 Wat sechstu? En impliceert Reynaerd dan niet met deze vorm die de verbondenheid blijkt te kunnen uitdrukken, ook de daarbij van zijn kant gesuggereerde trouw? Wanneer F, B en P deze vorm handhaven, terwijl we in die redacties zoveel minder het inclusieve du vinden, dan is het mogelijk dat in de varianten dit du anders werd geïnterpreteerd en zo gehandhaafd bleef, maar nu omdat men het vreemd zou vinden wanneer Reynaerd ‘hoofs’ over zichzelf zou spreken. De plaats Kriekeputte waar de schat verborgen zou liggen, kent Nobel niet. Ondanks de verzoening wekt dit zijn achterdocht. Er is Reynaerd dus alles aan gelegen om te bewijzen dat er een Kriekeputte bestaat. Wanneer de koning daarvan overtuigd wordt, is er voor hem geen reden meer tot die achterdocht, want aan de symbolisch reeds overgedragen schat wordt door Nobel niet getwijfeld. Daarom roept Reynaerd, die voor het publiek van dieren nog steeds veroordeeld is, maar ondertussen de lakens staat uit te delen, Cuwaert de haas bij de koning. De haas, vertrouwd met alle eenzame plaatsen en de schatbewaarder in de Germaanse sagenGa naar voetnoot45), zal inlichtingen moeten verschaffen. Cuwaert, niet wetend wat hem te wachten staat en zo spreekwoordelijk laf, dat het bij de Salische Franken zelfs strafbaar was gesteld iemand voor haas uit te scheldenGa naar voetnoot46), ghinc met vare (A 2648). Hij staat zo te trillen van angst, dat Reynaerd hem vraagt: cuwaert hebdi coude / Ghi beuet zijt blide al sonder vaer (A 2650-2651), een advies dat het haasje niet zo maar kan opvolgen. Maar als dan de vraag komt Weetstu waer krieke putte steet (A 2657) kan | |
[pagina 270]
| |
Cuwaert vrij ademen. Niet alleen dat hem iets gevraagd is waar hij gemakkelijk op kan antwoorden, maar ook de vorm waarin Reynaerd hem dit vraagt, maakt de vos minder angstwekkend. F heeft dezelfde du-vorm, B en P daarentegen ghi. HellingaGa naar voetnoot47) heeft erop gewezen wat daar in dat afgelegen gebied aan sodomie bedreven werd. Reynaerd herinnert de haas aan een tijd waar hij, erotisch dier bij uitstek in het oude volksgeloofGa naar voetnoot48), met genoegen aan terug denkt. Was Reynaerd daar ook een van de makkers van het schendhaasje? In ieder geval bereikt Reynaerd zijn doel en of ze daar samen ronddweilden of dat Reynaerd hem slechts aan die plaats herinnert, de afstand is opgeheven tussen vos en haas met du, zijn angst valt weg en opgelucht gaat de deksel van de beerput en de haas ratelt alle vieze verhaaltjes af die hij in korte tijd kwijt kan. Dat is nu ook weer niet de bedoeling van Reynaerd, want het vermelden van valse munters, wat daar ook mee bedoeld kan zijn, klinkt niet vertrouwenwekkend bij informatie over een begraven schat, die dan wel eens uit valse munten zou kunnen bestaan. Daarom onderbreekt hij het verhaal met een verzuchting over het hondje Rijn, die zoveel goeds over hem zou kunnen zeggen als hij er maar was, en voordat de koning nog lastige vragen kan stellen, breekt Reynaerd het onderhoud af: Gaet weder onder ghene knechte / Sprac reynaert haestelic cuwaert / Mijn heere de coninc ne heeft thuwaert / Gheene sake te sprekene meer (A 2684-2687) en Reynaerd spreekt weer met het distanciërende ghi en zendt Cuwaert terug naar de plaats waar hij hoort, ‘onder het volk daar’. Ten slotte zijn Bruun, Isengrijn en Hersinde gevangen genomen en Reynaerd heeft een pelgrimstas uit de huid van de beer gekregen. Nu moet Reynaerd om zijn wraak te voltooien nog triomferen over de wolf en zijn vrouw. Hij begeeft zich naar de koningin en belooft haar als pelgrim te zullen bidden voor haar zieleheil op het heilig graf: Vrauwe ic bem hu peelgrijn (A 2852) en Het es peelgrins recht / Dat hi ghe- | |
[pagina 271]
| |
dincket in sine ghebeden / Al tgoet datmen hem noyt dede / Ghi moghet hu ziele an mi scoyen (A 2857-2860). Voor dit geestelijk schoeisel verlangt hij deugdelijk schoeisel uit de huid van Hersinde, die dat best kan missen: So bliuet thuus in haer ghemac (A 2864). De koningin acht dit een redelijk verzoek en geeft nog de schoenen van de poten van Isengrijn toeGa naar voetnoot48a). In dit antwoord dat in de ghi-vorm plaats vindt, gaat zij in enkele zinnen over tot du: Dinen arbeit wert niet cleene / Hets dijn noet dattu hebs scoen (A 2871-2872). In de varianten ontbreken deze regels, die Muller om die reden aanvankelijk verwerptGa naar voetnoot49), maar later komt hij hiervan terug: ‘Bij nader inzien dunken mij de geopperde bedenkingen (...) niet onoverkomelijk (...) hier is die herhaling der voor R. op zijn pelgrimage te verwachten bezwaren mogelijk ook wel opzettelijk bedoeld als blijk der bijzondere “lieftalligheid” der bigotte koningin jegens R., waarvan ook haar plotseling gemeenzaam “dudijnen” een uiting zou kunnen zijn’Ga naar voetnoot50). De vraag waarom de koningin in haar vrij lange antwoord juist bij deze regels tot du overgaat is minder belangrijk dan het feit dat ze du gebruikt. Reynaerd is in staat om op te komen voor het zieleheil van zijn weldoenster en dat schept een afhankelijkheid die de afstand tussen edelman en koningin opheft. Ze zijn, weinig christelijk, broeder en zuster in het geloof. Dat de koningin weinig offert behalve haar slachtoffers is het publiek ook wel duidelijk, maar in deze formeel denkende wereld is het voor de koningin in de eerste plaats van belang dat er voor haar zieleheil wordt gebeden. Vor der Hake besluit zijn overzicht van de aanspreekvormen in de Reynaerd: Laten wij nu de sacrale woorden in R.I. (ed. Hellinga A 2562/3 F.L.) en de twee gevallen waarin Bruun dudijnt (A 562 en A 1958) alle drie plaatsen waar de omwerking ghi heeft, buiten beschouwing, dan blijven toch nog vijf gevallen over waar de aanspreekvormen in de omwerking m.i. beter zijn dan in R.I. Dit feit schijnt mij steun te zijn voor de gissing (met noot: door Dr. J.W. Muller in de | |
[pagina 272]
| |
Inleiding van zijn proefschrift: De oude en de jongere bewerking van den Reinaert geuit.) dat de afschrijver, waaraan wij het Brusselsche hs. (R. II) te danken hebben, copieerde naar een hs. dat in vele gevallen dichter stond bij den archetypus dan het ms. dat de vervaardiger van het Comburgsche hs. voor zich had. Dichter bij - natuurlijk was ook het ms. dat de afschrijver van R. II copiëerde niet meer gelijk aan Willems oorspronkelijk werk: het kan eenvoudig niet meer worden aangenomen dat ‘Willem die Madok maecte’, de dichter bij de gratie Gods, om een rijmwoord verlegen zou zijn, en om in dien nood te voorzien nu maar in een ghi-gesprek een du-vorm inlaschte, zooals we dat tweemaal in R.I., maar eenmaal ook nog in R. II hebben aangetroffen’Ga naar voetnoot51). Uit deze woorden is het niet duidelijk of Vor der Hake die sacrale woorden en het du-gebruik van Bruun nu functioneel acht of niet. Zijn ze dat namelijk wel, en hij schijnt die plaatsen te accepteren, dan wordt de ouderdom van de omwerking dubieus, omdat die dan ten onrechte volgens Vor der Hake ghi zou hebben. Wij hebben hierboven al betoogd dat Vor der Hake het materiaal ondergeschikt maakt aan zijn theorie. Wij menen te mogen concluderen dat du in A steeds functioneel is gebruikt, en wel om de spreker of de situatie te typeren. Voor zover deze functie van du door een veranderd gebruik niet meer begrepen werd, hebben de kopiisten van de andere redacties kritisch ingegrepen, d.w.z. de vormen aangepast aan het ghi-gebruik van de Reynaerd zoals zij dat begrepen. De kopiist van A, die volgens Hellinga de codex-1200 als legger had, ‘moderniseerde bij het afschrijven de spelling, maar dan ook alleen de spelling. Hij was een kundig vakman, die weinig copiïsten-fouten gemaakt heeft, maar hij was ook iemand met weinig kritiek en weinig fantasie; een scriptor zonder meer. Het ook voor hem ongewone, oude schrift kon hem gemakkelijk misleiden; vooral in namen. Dan noteerde hij braaf wat hij meende dat er stond. En hij ging in de gevallen waarin hij niets kon lezen, b.v. omdat de codex defect was, zodat hij zelf een “las” moest maken, op wel heel simpele wijze te werk. Gelukkig! Want daardoor | |
[pagina 273]
| |
is de Comburgse redactie (A) een zéér kostbare grondslag voor de Reynaert-philologie geworden’Ga naar voetnoot52). Deze conclusie die o.a. op codicologisch onderzoek berust, wordt bevestigd door wat wij gevonden menen te hebben bij tekstanalyse in verband met het du-gebruik, zoals dit in de legger van de A-redactie nog blijkt te hebben gefunctioneerd. In die tekst lijken de dieren op mensen aan wie tot in hun aanspreekvormen toe niets menselijks vreemd is, maar die ons tevens een spiegel voorhouden van een zo grimmige en boze samenleving dat het individu wegschuilt in de groep waar hij zich veilig waant, behalve de individualist Reynaerd die als enige boosaardig lacht in zijn vuistje.
September 1966 F. Lulofs |
|