Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Mens of duivel?
| |
[pagina 82]
| |
Over de vraag wat nu precies aan deze poeta minor of minimus moet worden toegeschreven, zijn de geleerden het niet geheel eens. Van Mierlo noemt zeven gedichten, nl. (1) Dit is Sinte Jans Evangelium, (2) Schepping, (3) Sceepkene, (4) Borch van Vroudenrijc, (5) Vander Rijcheit ende van der doot, (6) Vijf Punten van Eeren en (7) een gedicht zonder titel, dat hij typeert als ‘een strophenvormige klacht over de gierigheid van een onhoofsen ridder’Ga naar voetnoot7). Van de twee laatste zegt hij, dat ze Augustijnken ‘ook wel toekomen’; hij is er dus niet geheel zeker van. Te Winkel vermeldt dezelfde zeven, maar zonder enige restrictie. Beiden verschillen van mening met Jonckbloet, die nog vijf andere gedichten tot het oeuvre van de sprookspreker wil rekenen, al komt diens naam in die gedichten niet voorGa naar voetnoot8). Kalff noemt (6) en (7) niet. We kunnen niet veronderstellen, dat hij er nooit van heeft gehoord. Heeft hij hier niet naar volledigheid gestreefd en maar een keuze gedaan, omdat hij de man niet belangrijk genoeg vond om alles van hem op te sommen? Was hij er zeker van dat ze niet van hem konden zijn en heeft hij ons de argumenten onthouden, waarop zijn overtuiging berustte? Dit zijn ijdele vragen. Een feit is het, dat ook in de Bouwstoffen (6) en (7) niet voorkomen. Daar wordt echter Lijd den tijt vermeld, dat in alle historiografieën van onze letterkunde ontbreektGa naar voetnoot9). Daar ik in dit artikel alleen het zevende gedicht aan een beschouwing wil onderwerpen, kan ik over de vraag naar de auteur van Vijf Punten van Eeren en Lijd den tijt verder zwijgen. Wat de auteur betreft van de ‘strofenvormige klacht’: het is bijzonder jammer, dat Van Mierlo voor zijn, overigens lichte en slechts impliciet geformuleerde, twijfel geen argumenten heeft aangevoerd. Mijns inziens is er voor twijfel | |
[pagina 83]
| |
weinig aanleiding. Het gedicht - dat ik in het vervolg kortheidshalve en gemakshalve met Klacht zal aanduiden - is ons overgeleverd in het op de Koninklijke Bibliotheek berustende Haagse Liederhandschrift (No. 128 E 2, fol. 15, versoGa naar voetnoot10). Eronder staat de naam ‘Augustin’. Dat deze op dezelfde man doelt als de naam in de titel Dits van Augustijnkens Sceepkene, ligt wel zeer voor de hand. Het is waar: wat voor de hand ligt, is niet altijd juist; we kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. Ik meen voorzichtig genoeg te zijn, als ik zeg: voor mijn interpretatie van Klacht ga ik uit van de werkhypothese, dat er geen verschil is tussen de Augustin van Klacht, het Augustijnken van Sceepken en enkele andere gedichten, en het Augustijnken dat meermalen in de grafelijke rekeningen wordt vermeld.
Het gedicht luidt: Het sin lude die mich vragen
Om des lyven meyen bloet
Dar ich niet van kan gezagen
Sint mer die mey gheen vrude doyt
5[regelnummer]
Mich heeft een ridder die waldoen haet
Tot geenre tyt hy es gemint
Den trouwen goeden hi versmaet
Niet hi es ter doecht gezint
Tzu der archeit hi hem geeft
10[regelnummer]
Node ich hem doget wenschen
Want arglist in hem cleeft
Alte zelden hi eerlyc leeft
Gelyc den goeden menschen
Al zin meynen ist buesheit
15[regelnummer]
Sonder doecht is al zin wesen
Oec doet hi ongetruwicheit
Niement ich hore prisen dezen
Onreyne gelaet ist hem vast
| |
[pagina 84]
| |
Nemmermeer hi eere bejaecht
20[regelnummer]
Daer zu is hi een onwaert gast
Nergent hi wil spien na rast
Hem en ruecht wie hem beclacht
Manheit hait er och begeven
Nicht vrom is er bevonden
25[regelnummer]
Der goeder wyf haesent sin leven
Ghein doget hi sprac al sine stonden
Hoge name zal he scuwen
Nemmermeer he staet na lof
Den goeden mach wal vor hem gruwen
30[regelnummer]
Min dan niet he mint den truwen
In alre goeden heren hof
Augustin
Het handschrift is hier en daar onduidelijk. Zo kan men erover twisten, of er ‘doejt’ dan wel ‘doyt’ (vs 4), ‘nemmermeer’ dan wel ‘nemmermee’ (vs 28) staat. In vs 3 bevindt zich tussen ‘van’ en ‘kan’ een krabbel, die men (met Johanna Nijland) insignificatief kan verklaren of (met Kossmann) als ‘in’ kan lezen. Deze onduidelijkheden maken de interpretatie van het gedicht als geheel niet moeilijker. De indeling in strofen is in het handschrift op een andere wijze aangegeven dan door het overslaan van een regel. In tegenstelling tot anderen die een gedrukte versie van Klacht in een van hun publikaties hebben opgenomen, heb ik geen leestekens aangebracht. Zoals ik nog zal aantonen, is de interpunctie een probleem: een van de vele problemen, waarvoor dit raadselachtige gedicht de onderzoeker plaatst. Alvorens tot een beschouwing van de inhoud over te gaan, wil ik enkele opmerkingen maken over de taal, de datering en de vorm van het gedicht. Naar de taal verdeelt Johanna Nijland de liederen van het Haagse handschrift in drie groepen: (a) middelhoogduitse, (b) sterk Duits getinte middelnederlandse - ‘naar alle waarschijnlijkheid het werk van Hollandsche sprekers, die daar mhd. liederen vooral onder het regerende Beierse huis eenmaal in trek waren, hunne Oostelijke broeders na- | |
[pagina 85]
| |
volgden’ - en (c) middelnederlandse gedichtenGa naar voetnoot11). Tot de laatste rekent ze ook Klacht. Toch is ook dit ‘Duits getint’. In allen gevalle komen er nogal wat niet-westnederfrankische vormen in voor. Bovendien is het dialekt - o.a. door het gebruik van ‘niet’ en ‘nicht’, van ‘hi’, ‘he’ en ‘er’, van ‘is’, ‘es’ en ‘ist’ - verre van homogeen. In beide opzichten zijn er opmerkelijke verschillen met b.v. Sceepken. Het is het eenvoudigst, een of andere afschrijver voor dat vreemde mengtaaltje aansprakelijk te stellen. Maar we mogen niet vergeten, dat het, ook elders in het handschrift (No. 21) voorkomende en in het Middelnederlandsch Woordenboek niet geregistreerde ‘(meyen)bloet’ als rijmwoord optreedt en dus van de dichter zelf afkomstig moet zijn, en dat hetzelfde geldt voor ‘(ge)zagen’. Al heet de dichter Augustijnken van Dordt, hij behoeft niet in Dordrecht geboren te zijnGa naar voetnoot12). Misschien is hij van afkomst zelf wel een (min of meer) ‘oostelijke broeder’. Niets van hetgeen ons over hem bekend is, verzet zich tegen deze veronderstelling. Dat hij na zijn vestiging in een andere streek aanvankelijk een allesbehalve homogeen dialekt schreef, is dan alleszins begrijpelijk. Toch is deze verklaring hoogstwaarschijnlijk onjuist. Niet alleen voor Klacht maar voor het hele Haagse handschrift is de heterogeniteit van de gebruikte taal kenmerkend. Kalla heeft een verklaring van de ‘wilde Mischungen’ trachten te geven. Zijns inziens hebben we hier met een door de dichters van een bepaalde periode aanvaarde literaire modetaal te doenGa naar voetnoot13). Ik heb de indruk, dat Augustijnken zich in het begin van zijn carrière in deze taal heeft uitgedrukt en dat dus Klacht het eerste van de van hem bekende gedichten is, hoewel het door Van Mierlo als laatste is genoemd. Maar meer dan een indruk is het niet. Wat de vorm betreft: de eerste, inleidende, strofe bestaat uit vier | |
[pagina 86]
| |
verzen met hetzelfde rijmschema als de eerste vier verzen van de drie strofen die uit negen verzen bestaanGa naar voetnoot14). Het gehele rijmschema van deze strofen is: a b a b c d c c d. Ongeveer anderhalve eeuw later heeft Spiegel hetzelfde rijmschema toegepast in zijn Lieden op 't Vader ons. In de Inleiding tot zijn uitgave van deze Lieden zegt Degroote, dat die rijmschikking weinig voorkomtGa naar voetnoot15). Daarin heeft hij gelijk. Men zal er in bloemlezingen van middelnederlandse lyrische poëzie vergeefs naar zoeken. Hadewijch heeft meermalen negenregelige strofen geschreven, maar daarin treffen we slechts twee verschillende rijmen aanGa naar voetnoot16). Een uitzondering is Lied XXI met het schema: a b a b c c d c d. Dit lijkt veel op dat van Klacht, maar precies hetzelfde is het toch niet. Misschien moeten we zoeken in de Duitse lyriek van de dertiende en veertiende eeuw. Onder No. 30 van het Haagse handschrift staat een gedicht van Walter, waarvan de eerste strofe, en alleen deze, inderdaad de genoemde rijmschikking heeft. Het is nauwelijks de moeite van het vermelden waard. Augustijnken behoeft niet, en ook Spiegel behoeft niet, die vorm aan een ander ontleend te hebben. Ik was al van plan het zoeken op te geven, toen enkele zinnen uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Kalff mijn aandacht richtten op een gedicht, dat in het Hulthemse Handschrift is opgenomen. Dit bestaat ook uit drie strofen van negen regels met het schema: a b a b c d c c d en het lijkt bovendien nog in vele andere opzichten wonderbaarlijk veel op Klacht; het heeft echter geen inleidende strofe. Ik zal het citeren en bespreken, als het onderzoek naar de inhoud al een eind gevorderd is. Wat wordt ons nu door literatuurhistorici over de inhoud meegedeeld? In 1841 heeft Julius Zacher in de eerste jaargang van Zeitschrift für Deutsches Altertum ons gedicht getypeerd als ‘Klage über | |
[pagina 87]
| |
einen unhöfischen Ritter’Ga naar voetnoot17). In de dissertatie van Johanna Nijland lezen we: ‘In de inleidende 4-regelige strophe geeft de dichter met een enkel woord zijne treurige stemming aan, die hem het lentelied op de lippen doet verstommen, om terstond daarop in de volgende strophen de oorzaak zijner ontstemming mede te deelen. Hoewel in bedekte termen, zal het gedicht als scheltliet hebben dienst gedaan, en ieder, die Augustijnken van zijn' kargen ridder hoorde spreken, kon geweten hebben, wie hij was. Oorspronkelijk in de mond van een' gernde op waarheid berustende, is het door den compilator van het handschrift met andere gedichten overgenomen en werd dientengevolge kleurloos’Ga naar voetnoot18). Het verschil tussen beide typeringen - ‘klacht over een onhoofse ridder’ en ‘scheldlied op een gierige ridder’ - is groot; goed beschouwd hebben ze niet meer dan het woord ‘ridder’ gemeen. Scheldlied en klacht kunnen beide tot de lyriek gerekend worden, maar het zijn duidelijk van elkaar onderscheiden sub-categorieën, ze ontspringen zeker niet aan dezelfde emotie. En terwijl Zacher de ridder onhoofs noemt, meent Johanna Nijland, dat de wrevel van de dichter is opgewekt, doordat die ridder gierig was, d.w.z. hem niet voldoende betaalde. De typering ‘scheldlied’ komt slechts bij haar voor. Volgens Jonckbloet hebben we met ‘eene klacht over een eervergeten ridder’ te maken. Te Winkel spreekt van ‘eene klacht in drie negenregelige strophen over een “onhovescen ridder, die waeldoen haet”’. De formulering is misleidend. Te Winkel doet het immers voorkomen, dat hij uit de middelnederlandse tekst citeert, terwijl dit maar gedeeltelijk het geval is. Dat hij ‘waldoen’ in ‘waeldoen’ heeft veranderd, doet weinig ter zake. Niet aanvaardbaar is de toevoeging ‘onhovescen’. Dit woord komt niet alleen op deze plaats, maar in het gehele gedicht niet voor. Van Mierlo, ten slotte, opteert ook voor de ‘klacht’. Overigens combineert hij de mening van Zacher met die van Johanna Nijland, zij het dan dat in die combinatie de laatste toch overweegt. Zijn korte typering luidt immers: | |
[pagina 88]
| |
‘een strophenvormige klacht over de gierigheid van een onhoofse ridder’. Zeer veel uitvoeriger dan alle in de vorige alinea genoemde literatuurhistorici heeft Anton van Duinkerken Klacht besproken in zijn artikel over Augustijnken van Dordt. Hij komt tot een interpretatie, die van alle andere essentieel verschilt. Na Johanna Nijland (zie hierboven) geciteerd te hebben, betoogt hij: ‘Deze verklaring veronderstelt, dat Augustijnken van Dordt de dienstman van een slecht betalende, ook overigens onvriendelijke ridder zou zijn geweest. De karigheid van de heer, die hij diende, komt in de verzen echter niet ter sprake. Om Augustijnken te leren kennen, is het van belang, de inhoud van deze gemoedsuitstorting te verstaan. Zijn inleiding deelt mee, dat sommigen hem om een mei-lied vragen, maar (zegt hij) ik kan aan hun verlangen niet voldoen, sedert de mei mij geen vreugde meer geeft. Dan bericht hij in de eerste strofe: ik ben in dienst van een ridder, die weldoen haat, een onbeminde, die niet tot deugd gezind is, doch arglistig. Al te zelden leeft hij eerlijk, zoals goede mensen. De tweede strofe vervolgt: Hij zint uitsluitend op boosheid, hij bedrijft daden van ontrouw. Niemand prijst hem; hij stelt in eer geen belang. Rusteloos is hij en onverschillig voor aanklachten. De derde strofe gaat voort met de beschrijving van de boosaardige lastgever, schijnbaar zonder te komen tot een samenvattende gevolgtrekking: Hij is niet dapper, niet galant. Hij schuwt een hoge naam, staat naar geen lof. Goede mensen moeten van hem gruwen. Hij haat alom de trouw. Zonder vooringenomenheid gelezen, kan het gedicht naar mijn mening veel passender worden uitgelegd als een klacht over tijdelijke dienstbaarheid van de ziel aan de duivel. Alleen op satan slaan de heftige aantijgingen, die het lied doet. Voor wie het zo begrijpt, bevatten de laatste regels een aannemelijke gevolgtrekking uit de voorafgaande. Ze laten voelen, dat het gedicht niet een willekeurige tiran beschrijft, maar de volstrekt-boze dwingeland over de zielen. Misschien naar het voorbeeld van de middelhoogduitse schimpzangen schreef Augustijnken van Dordt een “scheldlied” met een zedelijke strekking. Het is de klacht van een zondaar. Op de vraag of hij hiermee zichzelf bedoelde, dan wel | |
[pagina 89]
| |
een algemene schets wilde leveren van de ziel in staat van zonde, levert de geschiedenis geen afdoend antwoord. Onmiskenbaar is de ernst, waarmee hij het onderwerp behandelt’Ga naar voetnoot19). Tot zover Van Duinkerken. Opvallend is in de voorlaatste alinea de verandering in houding tegenover zijn eigen opvatting. De zin ‘Zonder vooringenomenheid gelezen, kan het gedicht naar mijn mening veel passender worden uitgelegd als een klacht over tijdelijke dienstbaarheid van de ziel aan de duivel’ openbaart duidelijk de erkenning van een subjectief element in de gegeven interpretatie. Uit de onmiddellijk daarop volgende zin ‘Alleen op satan slaan de heftige aantijgingen, die het lied doet’ spreekt absolute zekerheid. Maar hoe die interpretatie wordt aangeboden - als een mogelijke, of als de enig mogelijke - is niet zo belangrijk. Belangrijker is, dat ze is ontstaan in de geest en in het gemoed van een filoloog, die tevens dichter is en die bovendien met Augustijnken het geloof gemeen heeft. Er is dus alle reden om, nu vooringenomen door hetgeen hij heeft geschreven, Klacht opnieuw met aandacht te lezen. Welnu, meermalen heb ik me met deze vooringenomenheid in dat gedicht trachten in te denken en in te leven. Het is me echter niet gelukt, die interpretatie in mijn beleving te integreren. Maar laat ik, alvorens Van Duinkerken's mening te bestrijden, eerst aangeven, wat ik van zijn betoog onvoorwaardelijk aanvaard en wat ik daarvan niet onvoorwaardelijk verwerp, maar problematisch vind. In één opzicht ben ik het geheel met hem eens. Er staat inderdaad nergens in het gedicht, dat de ridder karig of gierig is. De tegenovergestelde mening moet berusten op een bepaalde opvatting van ‘waldoen (haten’) in vs 5, want in alle andere verzen komt volstrekt niets voor, dat aan gierigheid zou kunnen doen denken. Die opvatting past volkomen in een op zichzelf niet onredelijke verklaring van het gedicht | |
[pagina 90]
| |
als geheel. Wie ervan uitgaat dat ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’ op een feit doelt en dat dus Augustijnken werkelijk bij die ridder in dienst is geweest, kan Klacht nu verklaren als een uiting van kwaadheid: de dichter was kwaad, omdat zijn ridder hem te weinig betaalde; daarom laat hij niets goeds van hem over. Die opvatting is echter onjuist. Wat ons uit andere teksten van het middelnederlandse woord ‘waldoen’ bekend is, wijst er niet op, dat de woordgroep ‘waldoen haten’ de betekenis ‘gierig zijn’ kan hebben. ‘Waldoen’ is ‘het goede doen’ en vs 5 vertelt ons hetzelfde als vs 14 (‘al zin meynen ist buesheit’), vs 15 (‘Sonder doecht is al zin wesen’), vs 8 (‘Niet hi es ter doecht gezint’), vs 12 (‘Alte zelden - litotes: “nooit” - hi eerlyc leeft’). Onmiddellijk wordt de ridder als een absoluut slecht mens getypeerd. Die gierigheid komt ook in strijd met de gevoelstoon van het gedicht, indien dit, zoals Van Duinkerken zegt, een gemoedsuitstorting is en van onmiskenbare ernst getuigt. Dit uiterst belangrijke element in Van Duinkerken's betoog kan ik niet onvoorwaardelijk aanvaarden en kan ik ook niet onvoorwaardelijk verwerpen. Straks zal ik uiteenzetten, waarom ik hier aarzel. Voorlopig neem ik aan, dat Klacht een klacht is in de diepste zin van dit woord, een klaagzang, waar veel meer achter moet zitten dan wrok over een te karige beloning. Is het dan de klacht van een zondaar, d.w.z. van iemand die zich zondaar weet en daaronder lijdt? En wordt met die ridder satan bedoeld? Er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat in de geloofswereld van de veertiende-eeuwer Augustijnken van Dordt de duivel geen levende werkelijkheid is geweest. Hoe heeft hij zich deze voorgesteld, welke eigenschappen heeft hij hem kunnen toekennen? Wanneer we uitgaan van het primaire gegeven dat de duivel als de volstrekt boze werd en wordt beschouwd, komen we met de door Van Duinkerken gegeven interpretatie een heel eind: ‘een ridder die waldoen haet; niet hi es ter doecht gezint; tzu der archeit hi hem geeft; arglist in hem cleeft; (en vooral:) al zin meynen ist buesheit; sonder doecht is al zin wesen; den goeden mach wal vor hem gruwen’. Ook opmerkingen als: ‘hij is niet bemind, niemand prijst hem’ kan men, zij het toch wel minder gemakkelijk, met de boze in verband brengen. Vreemder worden | |
[pagina 91]
| |
opmerkingen als: ‘hij is rusteloos, hij is niet trouw, hij is niet dapper, hij is niet galant’. Vooral met het laatste als specifiek duivelse eigenschap weet ik geen raad. Nu ben ik allesbehalve een satanoloog. En daar ik niet aan het bestaan van de duivel geloof, kost het me moeite me voor te stellen, wat anderen zich daarbij voorstellen. Ik kan dus slechts in alle bescheidenheid verklaren: noch uit de bijbel, noch uit hetgeen ik in literaire werken over de duivel heb gelezen - ik denk hier aan de houding van Moenen tegenover Mariken, aan gesprekken van Mephistopheles met Margrete en Martha -, noch ook uit wetenschappelijke studies als De duivel in het drama der MiddeleeuwenGa naar voetnoot20) en SatanGa naar voetnoot21) heb ik de indruk kunnen krijgen, dat het ongalant-zijn als een kenmerk van de duivel wordt beschouwd. Voor zover ik het heb kunnen begrijpen, is voor hen die in de duivel (en in duivelen) geloven, de relatie van satan tot de vrouw van een totaal andere orde. Een discussie over deze kwestie heeft in verband met Klacht alleen maar zin, als in dit gedicht die slechte eigenschap aan de ridder wordt toegeschreven. ‘Hij is niet galant’ moet in het geciteerde betoog een parafrase zijn van ‘Der goeder wyf haesent sin leven’ en misschien ook nog van ‘Ghein doghet hi sprac al sine stonden’. Het is mij geheel onduidelijk, welke betekenis Van Duinkerken aan ‘haesent’ heeft toegekend en welke grammatische relaties hij tussen de woorden heeft gelegd om tot deze parafrase te kunnen. Welke inhoud die verzen in de geest van Johanna Nijland hebben gehad, is mij ook geheel onduidelijk. Zij verklaart slechts in vs 5 ‘mich heeft een ridder’, in vs 22 ‘beclacht’ (zie blz. 16 van dit art.) en in vs 23 ‘mannheit’, maar over vs 25 en 26 zegt ze niets. Zijn die verzen dan glashelder? Ik vind ze min of meer duister, maar misschien zie ik moeilijkheden waar ze niet zijn. Deze (hetzij werkelijke, hetzij vermeende) moeilijkheden zal ik straks ter sprake brengen. Overigens is het niet zeer waarschijnlijk dat juist ‘der goeder wyf’ enz een informatie bevat, die voor de interpretatie van het gehele gedicht van eminent belang is. Op een enkele plaats correspondeert Van Duinkerken's parafrase | |
[pagina 92]
| |
hoogstwaarschijnlijk, op enkele andere plaatsen correspondeert ze ongetwijfeld niet met de tekst. Het is zeer de vraag, of ‘in alre goeden heren hof’ semantisch gelijk is aan ‘alom’ en of dus ‘goeden’ slechts een epitheton ornans en geen beperkende bepaling is. In het voorlaatste vers kan ‘den truwen’ niet ‘de trouw’ betekenen. Het betekent ‘de trouwe’, doelt op iemand die trouw is. Dit blijkt ten overvloede uit vs 7 (‘Den trouwen goeden hi versmaet’), waarvan vs 30 de inhoud herhaalt. Ten slotte wordt met ‘hem en ruecht wie hem beclacht’ iets anders bedoeld dan ‘hij is onverschillig voor aanklachten’ (zie blz. 17 van dit art.). Om al deze redenen gelukt het me niet, het eens te zijn met de visie van de enige geleerde, die dat raadselachtige gedicht meer dan oppervlakkig heeft bekeken. Staat Augustijnken met zijn klacht over een ridder met uitsluitend slechte eigenschappen (wie of wat die ridder ook moge zijn) volkomen alleen, of heeft hij op zijn wijze een bestaand literair genre beoefend? Blijkens zijn opmerking: ‘Misschien naar het voorbeeld van middelhoogduitse schimpzangen schreef Augustijnken een “scheldlied” met een zedelijke strekking’ acht Van Duinkerken de laatste mogelijkheid niet uitgesloten, maar hij heeft er geen onderzoek naar ingesteld. Johanna Nijland deelt ons mee: ‘Hoewel nu menig lobeliet klonk, in overdreven, bloemrijke taal, betoonden de gernden zich toch ook meer dan eens wars van lof, om den broode hem toegezwaaid, die veel eer te laken viel, en behielden zoo hunnen onafhankelijkheid van woord en lied. Kwamen de hêrren hunnen plicht, zich milte te betoonen, niet na, dan werd hun in een scheltliet een bitter verwijt van hunne karge gemaakt’Ga naar voetnoot22). Het gebruik van al die middeleeuwse woorden is niet verantwoord. Het zou alleen verantwoord zijn, indien de dichters in door henzelf ‘scheltliet’ genoemde gedichten de woorden ‘kerge’ en ‘milte’ te pas brachtenGa naar voetnoot23). Het enige door haar genoemde voorbeeld is Augustijnken's Klacht, waar niet ‘scheltliet’ boven staat en waarin die woorden niet voorkomen. En hoewel zij, blijkens de titel van haar dissertatie, | |
[pagina 93]
| |
de gedichten van het Haagse Liederhandschrift uit de middelhoogduitse lyriek heeft toegelicht, verzuimt ze hier ook maar een enkel middelhoogduits scheldlied te noemen. Derhalve is Augustijnken's afhankelijkheid van een in zijn dagen bestaand genre in het geheel niet bewezen. Ook ik heb geen ander lied op een ridder per antiphrasin kunnen vinden. Maar - ik heb het reeds vermeld - toen ik zocht naar gedichten met dezelfde strofische vorm als Klacht, werd mijn aandacht gevestigd op een gedicht, dat in het Hulthemse handschrift is opgenomen. Erboven staat niet ‘Scheltliet’, ook niet ‘Clage’, maar ‘Ene Boerde’. En het heeft niet op een ridder, maar op een vrouw betrekking. Het luidt: Ic minne een wijf die scande geert
nemmermeer si pijnt na ere
wijflijcheit haet hare onweert
nicht haren prijs kan si meerren
Quade ongheraecte werken si doet
nergens haer lijf ich minne
aen valscheit keert si haren moet
selden voer scande si haer behoet
haer hertse ende oec haer sinne
Al haer seden prijst men nicht
wenich goet sijn haer dade
ontrouwe heeft si in haer geplicht
negeine stont si blijft gestade
Aen haer oncuesche werken sijn
nergeens si haer wal prueft
alle doeght in haer verswijnt
cleine doghet si haer onderwint
haer en roect nicht wien dat bedrueft
Hier om soe moets ich laen van ir
nicht lief es mir die saerte
si sal ummer leiden mir
weinich op haren troest ich waerte
Ich wilse scuwen of minnen eit
luttel mich helpt haer gruetsen
| |
[pagina 94]
| |
men vintse sonder bescheidenheit
nemmermeer mijn dienst bereit
zal sijn der salegen suetsen
Serrure heeft dit gedicht op blz. 369 van de eerste jaargang van Vaderlandsch Museum opgenomen. Ik heb zijn transcriptie niet met het handschrift vergeleken, zodat ik (o.a.) niet weet, of daarin het vijfde vers van elke strofe met een hoofdletter begint. Voor de overzichtelijkheid heb ik een typografische scheiding tussen de strofen aangebracht. Voorts heb ik alle door Serrure ingevoegde leestekens weggelaten. Over de interpunctie zegt Serrure (o.c., blz. XII): ‘Wat het punctueeren dier oude stukken betreft, dat geeft dikwijls nog al groote moeilykheid. Dat ik er overal in geslaagd ben om den zin recht verstaenbaer te maken, durf ik niet verzekeren. Een der kleine gedichten, Ene Boerde, alhier onder Nr XLVII voorkomende, draegt dien naem uit hoofde der dubbelzinnigheid, welke het oplevert. Wanneer men immers op de volgende wyze leest en afstipt, dan is de beteekenis geheel het tegenovergestelde, van die welke het met de andere punctueering, op blz. 369, heeft’. Bedoeld is: men kan van elk even vers het eerste woord (‘nemmermeer, nicht, nergens, selden, wenich’, enz.) laten fungeren bij hetgeen erop volgt, en dan is het gedicht een spot- of scheld-lied; men kan ook begrijpen: ‘Ic minne een wijf die scande geert nemmermeer, si pijnt na ere; wijflijcheit haet hare onweert nicht, haren prijs kan si meerren; quade ongheraecte werken si doet nergens, haer lijf ich minne; aen valscheit keert si haren moet selden, voer scande si haer behoet’ enz., en dan is het gedicht een lofzang. Op de laatste wijze heeft Serrure geïnterpungeerd op blz. 369. En terecht. Want de tweede interpretatie ligt veel minder voor de hand dan de eerste en doet zelfs gezocht aan. Waarschijnlijk zullen lang niet alle lezers van de verzen, zoals deze in het handschrift zonder leestekens gegeven zijn, door de titel op de gedachte worden gebracht, dat ze met een dubbelzinnige taaluiting te doen hebben. Evenmin als Serrure heeft Kalff aan die dubbelzinnigheid getwijfeld, toen hij schreef: ‘Het kan ons niet verwonderen dat wij een kindergrap onzer dagen als die van Griet die men door een komma ten hemel of ter helle doet varen, reeds onder onze minnepoëzie aantref- | |
[pagina 95]
| |
fen’ en daarna de eerste vier verzen van Ene Boerde citeerdeGa naar voetnoot24). Wanneer we Klacht met Ene Boerde vergelijken, vallen ons verscheidene punten van overeenkomst op. Zien we even af van de inleiding waarmee het eerste begint, dan bestaan beide gedichten uit drie strofen van negen verzen met hetzelfde rijmschema: a b a b c d c c dGa naar voetnoot25). Ze zijn beide in een heterogeen dialect geschreven en beide kennen niet-westnederfrankische vormen in het rijm. In woordkeus en zinsbouw lijken ze veel op elkaar. Als we Ene Boerde als spotlied opvatten worden in beide grotendeels dezelfde of soortgelijke slechte eigenschappen genoemd; de meeste verschillen zijn het gevolg van het feit, dat het ene een vrouw, het andere een ridder tot onderwerp heeft. Zijn niet vele verzen elkaars pendant? Men vergelijke: ‘Ic minne een wijf die scande geert’ - ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’; ‘nemmermee si pijnt na ere’ - ‘nemmermee hi staet na lof’; ‘wijflijcheit haet hare onweert’ - ‘manheit hait er och begeven’; ‘nicht hare prijs kan si meerren’ - ‘niement ich hore prisen desen’; ‘ontrouwe heeft si in haer geplicht’ - ‘oec doet hi ongetruwicheit’; ‘negeine stont si blijft gestade’ - ‘nergent hi wil spien na rast’; ‘haer en roect nicht wien dat bedrueft’ - ‘hem en ruecht wie hem beclacht’.
Zeer opmerkelijk is, dat de leden van het laatstgenoemde paar precies dezelfde plaats in de gedichten innemen. Ze bevinden zich aan het einde van de tweede strofe. De overeenkomst is zo groot, dat men de neiging in zich voelt opkomen, duistere plaatsen in het ene gedicht met behulp van het andere te verklaren. Ze is zelfs nog groter dan uit het bovenstaande blijkt. Eén kenmerk van Ene Boerde heb ik nog niet bij de vergelijking betrokken, nl. de dubbelzinnigheid. Kan Klacht ook op twee wijzen gelezen worden? Van allen die over deze bij verder onderzoek steeds raadselachtiger | |
[pagina 96]
| |
wordende taaluiting hebben geschreven, is niemand op de gedachte gekomen, dat ze niet alleen een klacht of een scheldlied, maar tegelijkertijd ook een loflied zou kunnen zijn. En degenen die het geïnterpungeerd hebben uitgegeven, hebben bij het plaatsen van de leestekens geen aarzeling gekend: de oneven verzen zijn alle als syntactische eenheden opgevat. En toch: als Ene Boerde dubbelzinnig is, dan is Klacht het ook. Laten we het maar eens proberen. ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet tot geenre tyt, hy es gemint; den trouwen goeden hi versmaet niet, hi es ter doecht gezint; tzu der archeit hi hem geeft node, ich hem doget wenschen; want arglist in hem cleeft alte zelden, hi eerlyc leeft gelyc den goeden menschen; al zin meynen ist buesheit sonder, doecht is al zin wesen; oec doet hi ongetruwicheit niement, ich hore prisen dezen; onreyne gelaet ist hem vast nemmermeer, hi eere bejaecht; daer zu is hi een onwaert gast nergent, hi wil spien na rast, hem en ruecht wie hem beclacht; manheit hait er och begeven nicht, vrom is er bevonden; der goeder wyf haesent sin leven ghein, doget hi sprac al sine stonden; hoge name zal he scuwen nemmermeer, he staet na lof; den goeden mach wal vor hem gruwen min dan niet, he mint den truwen in alre goeden heren hof’. Deze interpretatie lukt nauwelijks minder goed dan bij Ene Boerde. ‘Der goeder wyf haesent zin leven ghein’ is vooralsnog onbegrijpelijk, maar ook als we het gedicht op de andere wijze opvatten en dus geen relatie leggen tussen ‘ghein’ en ‘der goeder wyf haesent zint leven’, staan we voor een moeilijkheid. ‘Hem en ruecht wie hem beclacht’ schijnt niet in een loflied te passen, maar dit is inderdaad slechts schijn. Wat betekent die zin? Volgens Van Duinkerken is de bedoeling: ‘hij is onverschillig voor aanklachten’. Johanna Nijland verklaart: ‘(beclacht:) aanklaagt, nl. over zijne slechte daden klaagt. Ook zou bedoeld kunnen zijn: hem en ruecht, wie hem na zijn dood beklagen zal, hij maakt zich niet bemind bij de gernden, die geen van allen bij zijn' dood een klageliet zullen zingen’. De laatste verklaring voert zo mogelijk nog verder van de tekst af dan de beide andere. Toch is die zin niet zo moeilijk. Om hem te kunnen begrijpen, moeten we rekening houden met de plaats, die hij in het gedicht inneemt. Hij is, evenals ‘Gelyc den goeden menschen’ en ‘In | |
[pagina 97]
| |
alre goeden heren hof’ het laatste vers van een strofe, en evenmin als deze zinnen noemt hij een (slechte) eigenschap van de ridder. ‘Hem beclagen’ betekent, ‘zich beklagen’ en het vers heeft geen andere inhoud dan ‘haer en roect nicht wien dat bedrueft’ in Ene Boerde. Beide verzen zijn een variant van de bekende middelnederlandse formule: ‘wien het lief si ofte leet’. Een dergelijke formule sluit zich zowel bij de ene als bij de andere interpretatie aan. Vergelijk; ‘hij doet het slechte zonder zich van iemand iets aan te trekken’ en ‘hij doet het goede zonder zich van iemand iets aan te trekken’. Het procédé is vrij moeilijk. Het is niet verwonderlijk, dat de toepassing ervan in enkele verzen minder gelukkig is uitgevallen. Maar dit geldt voor beide gedichten. En wie aan de dubbelzinnigheid van (de laatste drie strofen van) Klacht twijfelt, moet ook aan de dubbelzinnigheid van Ene Boerde twijfelen. Aan alle twijfel wordt echter een einde gemaakt, als we de volgorde der woorden in de zinnen aan een beschouwing onderwerpen. Evenals in het moderne Nederlands is in het middelnederlands de volgorde: ‘bepaling - persoonsvorm - onderwerp’; normaal in een mededelende hoofdzin; als zo'n zin met een aanloop begint, treedt inversie op. Om verstechnische redenen (rijm) wordt daarvan wel eens afgeweken. Dit is bijvoorbeeld het geval in: ‘den trouwen goeden hi versmaet, tzu der archeit hi hem geeft, node ich hem doget wenschen, alte zelden hi eerlyc leeft’. Maar waarom staat er: ‘tot geenre tyt hy es gemint, niet hi es ter doecht gezint, niement ich hore prisen dezen, nergent hi wil spien na rast, geen doget hi sprac, nemmermeer he staet na lof, min dan niet he mint den truwen?’? En waarom staat in het andere gedicht: ‘nemmermeer si pijnt na ere, negeine stont si blijft gestade, luttel mich helpt haer gruetsen’? Waarom gaat in al die gevallen ondanks de aanloop en terwijl zich verder niets tegen de normale volgorde verzet, het onderwerp aan de persoonsvorm vooraf, als het niet de bedoeling was om een tweede interpretatie mogelijk te maken?Ga naar voetnoot26) | |
[pagina 98]
| |
De beide gedichten blijken dus ook nog de dubbelzinnigheid gemeen te hebben. Is er misschien nóg een overeenkomst? Dit artikel is grotendeels gelijk aan de tekst van de lezing, die ik de 16e februari 1966 heb gehouden tijdens een vergadering van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Grotendeels, maar niet geheel. Wat tijdens de discussie te berde is gebracht, heeft me tot het aanbrengen van verscheidene veranderingen genoodzaakt, en tevens tot het doordenken van een interpretatie, die ik ten onrechte buiten beschouwing had gelaten. Een van mijn hoorders, K. Meeuwesse, opperde de mogelijkheid, dat Augustijnken met ‘ich’ niet op zichzelf heeft gedoeld, maar dat hij zijn gedicht in de mond heeft gelegd van een vrouw, die over haar ontrouwe ridder klaagt. De twee gedichten zouden dan volkomen elkaars spiegelbeeld zijn. Voor deze opvatting is veel, ja bijna alles te zeggen. Goed beschouwd is in alles wat er staat (voor zover het tenminste duidelijk is) slechts één gegeven, dat zich ertegen verzet. Ik bedoel datgene wat in vs 7 en vs 30 wordt meegedeeld. Een vrouw zal erover klagen, dat zijzelf versmaad en niet bemind wordt. Ze kan zich dan met ‘de trouwe (goede)’ aanduiden. Maar waarom zou ze erover klagen, dat haar ridder de trouwe goede man versmaadt en de trouwe man niet bemint? En dit laatste is toch de bedoeling in de tekst, ... tenzij in dat vreemde taaltje alles mogelijk is en die n's - ‘den trouwen goeden’, ‘den truwen’ - geen genus- of sekse-onderscheidende functie hebben. Maar dit is voorlopig niets dan een niet bijzonder aannemelijke veronderstelling. Komt de bedoelde opvatting ook niet in strijd met de inhoud van de inleidende strofe? Deze vraag wil ik op deze plaats nog niet trachten te beantwoorden, daar ik, Klacht met Ene Boerde vergelijkende, tot nu toe met die strofe geen rekening heb gehouden. Ook als ‘ich’ niet op een vrouw doelt, vertonen de twee gedichten zo vele en zo opvallende overeenkomsten (waartoe ook de dubbelzinnigheid behoort), dat er een of andere literair-historische relatie tussen moet bestaan. Dat twee dichters ze onafhankelijk van elkaar en ook onafhankelijk van hetzelfde of soortgelijke voorbeelden geschreven hebben, moet uitgesloten worden geacht. We moeten rekening houden met de volgende mogelijkheden: | |
[pagina 99]
| |
a. Ze zijn van verschillende dichters en ze zijn beide een navolging van tot nu toe niet ontdekte voorbeelden; b. ze zijn van verschillende dichters en het ene (hetzij oorspronkelijk, hetzij navolging) heeft het andere tot voorbeeld gediend: Ene Boerde heeft invloed gehad op Klacht, of Klacht heeft invloed gehad op Ene Boerde; c. ze zijn van dezelfde dichter, dus van Augustijnken, en in zijn oeuvre gaat Ene Boerde aan Klacht, of gaat Klacht aan Ene Boerde vooraf. Hoe dit ook moge zijn, het kan aan de mening over de aard van Klacht niets toe of af doen. Op grond van de tot nu toe verwerkte gegevens komt slechts één mening in aanmerking. Het is helemaal geen klacht, geen klaaglied en ook geen aanklacht. Het is een gedicht over een gefingeerde ridder, die men typografisch met een komma, auditorisch met een intonatie ten hemel of ter helle kan doen varen. Het is een farce met dubbele bodem, een andere boerde. Intussen blijven twee belangrijke vragen onbeantwoord. De eerste luidt: ‘Als het een farce is, wat kan dan de bedoeling zijn van de inleidende strofe?’ De tweede luidt: ‘Als het een farce is, hoe is het dan mogelijk, dat een poëzie-gevoelige lezer, dat een dichter als Anton van Duinkerken die farce als een onmiskenbaar-ernstige gemoedsuitstorting ondergaat?’ Over de inhoud van de eerste vier verzen zijn Johanna Nijland en Van Duinkerken het eens: men heeft de dichter om een lente-lied of een mei-lied gevraagd, maar hij is te somber gestemd om aan dit verzoek te voldoen. (Zo gezien doelt ‘mich’ op de dichter zelf en is de verklaring van het gedicht als de klacht van een vrouw alleen al om deze reden niet mogelijk; want waarom zou Augustijnken speciaal een dichteres over haar ontrouwe ridder laten klagen?) Met hun opvatting kan ik me verenigen. Geheel en al zeker voel ik me echter niet. Per slot van rekening komt het woord ‘lied’ niet in de inleiding voor. Er is sprake van ‘des meyen bloet’ en het laatste woord kan niets anders betekenen dan ‘bloei’ of ‘bloesem’ (hgd. ‘Blüte’). De dichter moet zich dus zeer pregnant, zo men wil: elliptisch, hebben uitgedrukt. Maar dat hij van een sombere stemming getuigt, is niet voor discussie vat- | |
[pagina 100]
| |
baar. En hierin schuilt juist de moeilijkheid. De dichter kan van geen enkele lezer verwachten, dat deze na de droefgeestige inleiding behalve ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’ enz. ook nog zal begrijpen: ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet nicht’ enz. De inhoud van alle verzen (met uitzondering van 13 en 31, maar dit doet hier niet ter zake) valt geheel samen met die van een volledige zin, al die zinnen zijn apert als eenheden gegeven. Er moet al heel wat tegenover staan, wil de gedachte aan een loflied worden gewekt. Laten we niet vergeten, dat dit loflied met die twaalf aan het einde der zinnen geplaatste ontkenningen er bovendien nog vrij zonderling uitziet. De afwijkende volgorde der zinsdelen in de verzen 6, 8, 17, 21, 26, 28 en 30 kan moeilijk de aandacht richten op een tweede interpretatie, vooral doordat in de verzen 7, 9, 10, 12 en 19 dezelfde volgorde voorkomt. Dat deze twee gevallen niet op dezelfde wijze verklaard kunnen worden, wordt pas duidelijk, als we ons op een totaal andere wijze van de dubbelzinnigheid bewust zijn geworden. En dan begrijpen we ook, waarom in andere verzen - 16, 20, 23 en 27 - het onderwerp gewoon op de persoonsvorm volgt. Maar die syntactische verschijnselen zijn op zichzelf een uiterst zwakke indicatie, zo ze al een indicatie zijn. In allen gevalle zijn ze het niet meer voor wie de inleiding gelezen heeft. Dit is empirisch bewezen. Van Zacher tot en met Van Duinkerken heeft niemand Klacht als een dubbelzinnige grap opgevat. En ook ik heb aanvankelijk in elk vers uitsluitend een syntactische eenheid gezien. Alleen aan Serrure's - primair op de titel, niet op de zinsbouw berustende - interpretatie van een ánder gedicht heb ik mijn ontdekkinkje te danken. Maar dit ontdekkinkje heeft onherroepelijk tengevolge, dat de inleiding gedeeltelijk een corpus alineum wordt. We kunnen immers de tweede betekenis (die als loflied) en daarmee de dubbelzinnigheid slechts ervaren, als we van de inleiding abstraheren. Heeft de compilator, die dan van de dubbelzinnige bedoeling niets begrepen heeft; die vier verzen erbij geschreven? Het zou een verklaring ex mera conjectura zijn. Maar als die verzen aan Augustijnken zelf moeten worden toegekend, doet zich een probleem voor, waarvan de oplossing ook slechts veronderstellenderwijs geformuleerd kan worden. Wat kan hem ertoe gedwongen hebben, de werkelijke bedoeling van zijn | |
[pagina 101]
| |
gedicht - twee gedichten in één - verborgen te houden en door zijn inleiding de lezer uitsluitend één interpretatie, nl. de interpretatie als klacht, mogelijk te maken? Er is een situatie denkbaar, waarin een dichter er de voorkeur aan geeft, zijn aanklacht in een loflied te verbergen. Maar het is niet in te zien, waarom hij een loflied in een aanklacht onvindbaar zou maken. Hoe we het gedicht ook opvatten, het heeft enkele vage details. Ik zal ze noemen en bespreken, daarbij uitgaande van het gedicht als klacht of aanklacht. ‘Daer zu is hi een onwaert gast’ (vs 20). Het substantief betekent ‘(mans)persoon’, het adjectief betekent ‘verachtelijk’. ‘Nergent hi wil spien na rast’ (vs 21). Het Middelnederlands is een moeilijke taal, vooral als het eenvoudig lijkt. ‘Rast’ kan ‘rust’, maar ook ‘vreugde’ zijn. Dus: ‘Hij is altijd rusteloos’, of: ‘Hij is altijd somber’. Beide opvattingen willen me in dit verband niet bevallen. Van Duinkerken heeft slechts aan de eerste mogelijkheid gedacht. Rusteloosheid is echter op zichzelf niet zo'n verschrikkelijk slechte eigenschap, dat men daarvan kan gruwen (vgl. vs 29). Hetzelfde geldt voor somberheid. Nu mijn aandacht eenmaal op Ene Boerde is gevestigd, ben ik zeer geneigd, aan ‘Nergent hi wil spien na rast’ een soortgelijke betekenis toe te kennen als aan ‘negeine stont si blijft gestade’ (vs 13): ‘hij leidt een volstrekt zedeloos leven; hij loopt van de ene vrouw naar de andere’. Misschien doelt ‘Oec doet hi ongetruwicheit’ op hetzelfde; vgl. ‘ontrouwe heeft si in haer geplicht’ (Ene Boerde, vs 12). ‘Onreine gelaet ist hem vast’ (vs 18) - ‘gelaet’ = ‘gedrag’ - kan hierbij aansluiten. (Dit alles zou voortreffelijk passen in de interpretatie van het gedicht als de klacht van een vrouw). Op de een of andere wijze moet daarmee ook in verband staan: ‘Der goeder wyf haesent sin leven / Ghein doget hi sprac al sine stonden’ (vs 25, 26). Maar wat is ‘haesent’ en hoe is de grammatische structuur? In ‘haesent’ kan onmogelijk iets anders worden gezien dan een (hetzij enkelvoudige, hetzij meervoudige) persoonsvorm van een of ander werkwoord. Met ‘haessenen’, dat ‘de kniepezen doorsnijden van (een paard)’ betekent, is hier niets te beginnen. We zouden er, via ‘verlammen’, een zeer metaforische gebruikswijze bij moeten denken, | |
[pagina 102]
| |
die in geen enkele andere tekst voorkomt en ook geheel buiten de stijl van Augustijnken valt. Tijdens de discussieGa naar voetnoot27) na mijn lezing betoogde K. Heeroma, dat ‘haesen’ hetzelfde is als ‘hassen’. Dit moet juist zijn, ook al komt in hetzelfde gedicht de vorm ‘haet’ voor; dat gedicht is nu eenmaal in een heterogene taal geschreven. In het Haagse Liederhandschrift heb ik ook ‘laesen’ voor ‘lassen’ gevonden, tevens een aantal persoonsvormen op -ent: ‘ir moesent, die beyde havent, (si) dorrent, si laesent’Ga naar voetnoot28). Vatten we Klacht als een loflied op, dan doet zich hier geen moeilijkheid voor. We moeten dan begrijpen: ‘Geen der goeder wyf haesent sin leven’ = ‘Geen der goede vrouwen (geen goede vrouw) haat zijn levenswijze’Ga naar voetnoot29). Zonder ‘ghein’ is de zaak minder eenvoudig. Wil er iets van de grammatische structuur van de zin terechtkomen, dan moet ‘der goeder wyf’ betekenen: ‘de vrouwen van de goeden’, maar dit past m.i. slecht in het verband. Het is wel wonderlijk, dat de cryptische interpretatie op deze plaats beter slaagt dan de aperte. Maar niet alleen in dit opzicht wijken vs 25 v van alle andere dubbelzinnige verzen af. De beide zinnen die hier door de twee interpretaties ontstaan verschillen niet alleen van elkaar door de afwezigheid resp. de aanwezigheid van een ontkennende bepaling, maar ook nog door de structuur en de betekenis van een der woordgroepen. Onduidelijk, althans voor mij, zijn voorts de verzen 7 en 30 v: ‘Den trouwen goeden hi versmaet’ en ‘Min dan niet he mint den truwen in alre goeden heren hof’. Ik herhaal: van ‘de trouw’ kan in de laatste zin geen sprake zijn en als een vrouw aan het woord is, maken al die n's een vreemde indruk. We zouden in ‘den trouwen goeden’ en ‘den | |
[pagina 103]
| |
truwen’ universalia kunnen zien. Deze zienswijze bevredigt me echter niet, vooral niet in het laatste geval. Of we nu ‘mich’ op de dichter zelf dan wel op een vrouw laten doelen, na ‘Den goeden mach wel vor hem gruwen’ werkt zoiets als ‘Hij haat alom de trouwe mens’ als een onaangename anticlimax. Onduidelijk, ten slotte, vind ik ook de kwestie van de gevoelstoon. Deze kwestie is van belang èn voor het bepalen van de literaire waarde èn voor het precies begrijpen van hetgeen er staat. Het gedicht van Augustijnken is twee gedichten tegelijkertijd, het is een Klacht-Loflied. Als dubbel-gedicht is het niet meer dan een spelletje, een niet eens helemaal geslaagd kunststukje. Als loflied alleen is het een gekunstelde taaluiting, die niet voor een vermelding, laat staan voor een bespreking, in de historiografieën der Nederlandse letterkunde in aanmerking komt. Maar wat is ervan te zeggen, indien we het beschouwen zoals het zich de argeloze lezer altijd heeft aangeboden en nog steeds aanbiedt, dus uitsluitend als klacht? Tijdens de discussie bleken de meningen verdeeld en dit deed mij aan de juistheid van mijn eigen mening twijfelen. Toen ik, nu vele jaren geleden, als argeloos lezer voor het eerst kennis nam van dat gedicht, maakte het op mij dezelfde indruk die het op Van Duinkerken heeft gemaakt, de indruk van een ‘gemoedsuitstorting’. En ook ik had kunnen zeggen: ‘Onmiskenbaar is de ernst, waarmee hij het onderwerp behandelt’. Aan die onmiskenbaarheid moet wel het een en ander ontbreken, daar een aantal filologen me hebben verklaard, van ernst en lyrische bewogenheid in Klacht niets te hebben gemerkt. Hiertegenover staat toch het oordeel van enkele anderen. Aan dit oordeel ken ik grote waarde toe, omdat het is uitgesproken na mijn lezing, dus nadat ik hen overtuigd had van de overeenkomsten met Ene Boerde. En ik, die zelf het gedicht als een farce heb ontmaskerd, zal niet meer van een onmiskenbare eigenschap kunnen spreken en twijfel aan het goed recht van mijn oordeel, maar ondanks alles en telkens opnieuw krijg ik dezelfde indruk als bij mijn eerste, ‘argeloze’ lezing. Een gevoelsreactie op een gedicht is nu eenmaal sterker dan het inzicht in de subjectiviteit daarvan, sterker ook dan elke redenering. Ene Boerde (zonder de tweede betekenis) doet me niets, Klacht (zonder de tweede betekenis) doet me wèl wat. Hoe kan ik dit verklaren? | |
[pagina 104]
| |
De dichter heeft die vrouw en zijn liefde tot haar gefantaseerd. ‘Niet dat hij echt dat liefje heeft. Dat stelt hij zich maar voor’. Zijn enige bedoeling is geweest, een taalgrap uit te halen. Kennelijk heeft de dichter van Klacht dezelfde bedoeling gehad. Dan heeft hij zich, ondanks die bedoeling, toch zozeer ingeleefd in de gemoedsgesteldheid van degene die hij hier sprekende invoert, dat het aperte deel van zijn dubbelgedicht de indruk maakt van ernst en echtheid. Daarbij komt, dat de lezer de drie strofen ondergaat in verband met de sombere stemming van de (slechts op dat aperte deel betrekking hebbende) inleiding, terwijl aan ‘Ic minne een wyf die scande geert’ niets voorafgaat. En of Augustijnken zich nu een vrouw heeft voorgesteld klagend over haar man, dan wel een dichter (zichzelf) klagend over zijn heer, de verdorvenheid van de ridder is m.i. van een andere orde dan die van het ‘wyf’. Op mij maakt hij een onmenselijke indruk en daarom kan ik althans gedeeltelijk begrijpen, waarom Van Duinkerken aan de duivel heeft gedacht. Degenen voor wie de sterke gevoelstoon van Klacht een ervaringsgegeven is, zullen zich allicht afvragen: ‘Heeft Augustijnken zich slechts iets “voorgesteld”, of heeft hij met dit gedicht gereageerd op iets zeer onaangenaams dat werkelijk in zijn leven heeft plaats gehad?’ En nu moet ik mijn lezers een bekentenis doen. Toen ik, nog volkomen onkundig van de dubbele betekenis, voor het eerst las ‘Mich heeft een ridder die waldoen haet’ enz., dacht ik onmiddellijk: ‘Die ridder is graaf Willem V, “de dolle hertog”’. En - zoals het in dergelijke gevallen wel meer gaat - ondanks alle sterke contra-indicaties kan ik die gedachte ook nu nog niet geheel verwerpen, al weet ik dat ze niet meer kan zijn dan een uiterst zwakke hypothese. Over het karakter en de ziektegeschiedenis van Willem V is maar weinig bekend. Pirenne deelt mee: ‘Le caractère sombre et violent de Guillaume devait bientôt le conduire à la folie. Quelques mois après avoir hérité du comté de Hainant à la mort de sa mère (23 juin 1356), il manifesta les premiers symptômes d'une maladie cérébrale incurable’Ga naar voetnoot30). Als we Johannes a Leydis moeten geloven, heeft de graaf | |
[pagina 105]
| |
een verschrikkelijke daad op zijn geweten: ‘homo semper austerus, & Gherardum de Watheringen militem in phrenesi sine causa propria manu interfecit’Ga naar voetnoot31). Volgens Fruin klopt dit niet en Blok is het met hem eensGa naar voetnoot32). Maar misschien heeft de auteur van het Chronicon zich in de naam van de vermoorde of in de datum vergist. En wie was in die dagen (en wie is nu) in staat precies het moment vast te stellen, waarop austeritas in phrenesis overgaat? Hoe dan ook: dat verhaal is symptomatisch voor de indruk, die de graaf op zijn omgeving heeft gemaakt, juist als het geheel en al verzonnen is. Wie de aperte betekenis van Klacht probeert te verklaren, daarbij uitgaande van de veronderstelling dat Augustijnken in het voorjaar van 1356 bij Willem V in dienst was, brengt het zeer ver. De graaf was altijd somber: ‘nergent hi wil spien na rast’. ‘Oec doet hi ongetruwicheit’ kan slaan op een of andere verschrikkelijke daad; het substantief kent immers nog andere betekenisonderscheidingen dan ‘ontrouw’. ‘Manheit hait er och begeven’ kan zoiets betekenen als ‘hij is niet dapper’ (vgl. van Duinkerken's parafrase), maar de opvatting ‘hij heeft de manheit eens gehad, maar bezit die nu niet meer’ komt niet minder in aanmerking; in de ridder heeft zich in dit opzicht een verandering ten kwade voltrokken. Pirenne ziet krankzinnigheid als het noodzakelijke gevolg van ‘un caractère sombre et violent’. Psychiaters zullen dit waarschijnlijk niet met hem eens zijn. In allen gevalle vertrouwt hij tezeer op de veertiende-eeuwse diagnostiek van geestesziekten, als hij het begin van Willems krankzinnigheid vrij nauwkeurig dateert. Er is niets tegen om aan te nemen, dat de graaf reeds vóór 23 juni 1356 op zijn omgeving een indruk heeft gemaakt, die met ‘Al zin meynen ist buesheit’ en ‘Den goeden mach wal vor hem gruwen’ kan worden weergegeven. In het voorjaar van 1356 - zo heb ik gedacht - vertoefde Augustijnken aan het hof van deze onmenselijke ridder. Hij | |
[pagina 106]
| |
bedoelt met ‘de trouwe’ zichzelf. Met zijn heer blijkt geen enkele menselijke verhouding meer mogelijk. Deze versmaadt hem, geeft niets om de dienaar, die aan het hof van alle goede heren trouw is, maar dit bij deze gruwelijke heer niet (langer) kan zijn. De dichter verkeert in een noodsituatie en daarom klaagt hij. Het gedicht eindigt precies met datgene waarom het eigenlijk begonnen is en waarmee het (vs 3) begonnen is. De laatste verzen, die - zoals Van Duinkerken juist heeft gezien - een verklaring nodig hebben, zijn nu verklaard. De inleiding heeft een volkomen duidelijke functie. Met geen enkel vers behoeft de bedoelde opvatting in strijd te komen. En ten slotte maakt ze het begrijpelijk, waarom Van Duinkerken de ridder met de duivel heeft geïdentificeerd en waarom hij en ik en enkele anderen dat gedicht als een gemoedsuitstorting hebben ondergaan. De ridder is de duivel zeker niet. Maar hij zou een mens geweest kunnen zijn, die op Augustijnken de indruk van een duivel heeft gemaakt: de reeds dolle of reeds dol wordende ‘dolle hertog’ in de meimaand van het jaar 1356. Dit alles klinkt zeer aannemelijk. Maar uit geen enkel document blijkt, dat Augustijnken werkelijk aan het hof van Willem V is geweest; zijn naam wordt niet eerder dan 1358 in de grafelijke rekeningen vermeld. Hiermee is die opvatting niet volstrekt onmogelijk geworden. Wie deze met alle geweld wil verdedigen, zou erop kunnen wijzen, dat de dichter ‘van Dordt’ was en dat Dordrecht tot de eerste steden heeft behoord, die Willem als graaf hebben erkendGa naar voetnoot33). Maar daaruit is allesbehalve een zekere conclusie te trekken omtrent een relatie tussen de graaf en de dichter. De door het ontbreken van historische gegevens reeds zwakke hypothese komt nog veel zwakker te staan, als we rekening houden met het onloochenbare feit, dat Klacht twee betekenissen tegelijk heeft, twee gedichten tegelijk is. Voor een combinatie van on- | |
[pagina 107]
| |
miskenbare ernst en literair spelletje is geen redelijke verklaring te vinden. Hoogstwaarschijnlijk zijn Van Duinkerken en ik (en enkele anderen) het slachtoffer van een fictie in het emotionele vlak en is dat vreemde gedicht toch niets anders dan een farce, volkomen gelijkwaardig of gelijkònwaardig, aan Ene Boerde. De inleidende strofe verzet zich tegen deze opvatting, maar misschien kan een redenering als de volgende dit verzet wat breken. Augustijnken was een ‘seggher’. Hij droeg zijn gedichten voor. Hij zal ze hebben aangekondigd, hij zal als zijn eigen conférencier zijn opgetreden. Het gedicht over de ridder heeft hij als klacht aangekondigd en als klacht voorgedragen. De eerste vier verzen hadden de bedoeling, bij zijn hoorders elke gedachte aan een mogelijke tweede interpretatie uit te schakelen. Des te groter was de verrassing, als hij daarna de laatste drie strofen als loflied voordroeg. Als dit juist is, heeft de kleine Augustijn zijn hoorders binnen enkele minuten op de hoogte van zijn dubbelzinnige bedoeling gebracht. Maar zijn argeloze lezers heeft hij meer dan zes eeuwen bedrogen.
C.F.P. Stutterheim |
|