Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
BoekbesprekingenJaarboek van de Kon. Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, XIV-XV (1964-'65).Dit dubbele jaarboek bevat een drietal uitvoerige studies, naast enige kleine bijdragen van meer incidentele aard, met als hoofdschotel een breedvoerige studie van W. Waterschoot over Lucas d'Heere. Het eerste stuk, ‘Letterkundig Leven te Kaprijke in de vijftiende en zestiende eeuw’, door G. van Keirsbilck, handelt over de bedrijvigheid van de ‘Caprijcsche Berkenisten’, de rederijkerskamer die aldaar ruim een eeuw, van het midden der 15de eeuw tot het begin der geuzentroebelen, werkzaam is geweest en waarvan maar één stuk bewaard is gebleven, dat van het landjuweel te Gent in 1539. Een nauwgezet onderzoek der stadsrekeningen leert dat in 1451 voor het eerst zekere ‘ghesellen’ een toog uitbeeldden bij de pinksterprocessie. In 1458 speelden zij bij dezelfde gelegenheid ‘een scoon esbatement’, maar pas na 1470 worden zij min of meer regelmatig vermeld en pas in 1483 als ‘ghesellen vander retorycke’. Zij spelen dan een spel ter gelegenheid van de vrede van Atrecht. In 1486 werken zij mee aan het schietspel van het St.-Sebastiaansgilde van Eeklo; dan is er weer een onderbreking, die tot 1499 duurt. In de eerste helft van de 16de eeuw worden de Kaprijkse rederijkers vrijwel elk jaar vermeld met verschillende prestaties, als: ‘zeker ghenouchtelick batement’ en ‘diversche spelen van zinne ende esbatementen’; in 1535 was er een wedstrijd te Brugge waaraan de Kaprijkers meededen, nu formeel aangeduid als ‘Camere van rhetorycke’, maar bewaard is er van dat alles niets. Dat is alleen het geval met het spel van het landjuweel te Gent van 1539, dat met de spelen van de andere deelnemers gedrukt is; voor deze gelegenheid, een hoogtepunt in de geschiedenis van deze als van andere kamers, betaalde de stad ruim 700 pond aan kosten. Van dit spel geeft de schr. een uitvoerige analyse, waarbij hij erop wijst dat het het enige van de Gentse spelen is waarin zinnekens voorkomen. | |
[pagina 297]
| |
Na 1550 nemen de activiteiten af en in 1576 en '77 hadden de laatste opvoeringen plaats. ‘Zoals in vrijwel alle steden en gemeenten van Vlaanderen, was ook te Kaprijke de rederijkerij niet in staat de godsdiensttroebelen te overleven’, zegt de schr. en zijn schets van de geschiedenis van deze kamer is dan ook typerend voor die van vele andere. De tweede bijdrage, hoewel getiteld ‘Lucas d'Heere en Den Hof en Boomgaard der Poësien’, geeft in feite een samenvatting van alles wat er omtrent d'Heere als literator bekend is. Met grote zorg en nauwkeurigheid heeft de schr. alles bijeengeplaatst wat er omtrent deze merkwaardige figuur is overgeleverd en hij heeft daar een zeer lezenswaardig biografisch opstel van gemaakt, met als inleiding een schets van de humanistische beoefening van de volkstaal en van de opkomst van de nieuwe versmaten. In het biografisch gedeelte wijdt hij veel aandacht aan de kennissenkring van d'Heere, in overeenstemming met diens opvatting van de dichtkunst: ‘poëzie vervulde voor hem slechts een sociale functie’ (blz. 70); hij was in de eerste plaats schilder. De dichtkunst beoefende hij enerzijds als rederijker, maar anderzijds als bewust vormgever van het nieuwe: ‘Lucas d'Heere was de eerste die het nieuwe inluidde in onze poëzie. Hij was een man van karakter, en voor een eenmaal gekozen zaak heeft hij zich steeds ten volle ingezet. Zo ook hier: hij heeft zijn - weliswaar zeer gering - literair talent in de nieuwe, Franse vorm willen gieten’. Zijn voorbeeld was vooral Marot, met wie hij veel overeenkomst vertoont. Opmerkelijk is ook de zorg voor de uitgave als zodanig; de Boomgaerd is een der fraaiste boekjes uit de 16de-eeuwse Nederlandse productie. Van de inhoud, de vorm en de geest der gedichten in de bundel geeft schr. dan een uitvoerige analyse, waarbij hij met betrekking tot het godsdienstige de conclusie van Lenselink onderschrijft dat d'Heere blijk geeft van ‘een sterk naar het calvinisme neigende reformatorische gezindheid’, maar er ook op wijst dat deze hem niet belette in relatie te blijven met katholieken. ‘Zulke opvatting dreef hem regelrecht naar de partij van Oranje, die de bevrijding der Nederlanden stelde boven religieuze onenigheid’ besluit de schrijver. De derde grote bijdrage is een studie over het Kamertoneel in Vlaanderen van M. de Belder-Sarens. In tegenstelling tot Nederland, waar | |
[pagina 298]
| |
deze vorm nauwelijks tot leven gekomen is, beleeft het kamertoneel in Vlaanderen sinds 1950 een grote bloei. Na een bespreking van het begrip, dat naar vorm, inhoud en geest bepaald wordt, geeft schr. een grondig overzicht van de verschillende activiteiten op dit gebied, dat van grote documentaire waarde is. Verder wordt het jaarboek gevuld met enige korte bijdragen, o.a. van Dr. L. Roose over een Antwerps lofdicht op Retorica; een geschiedenis van het genootschap ‘Leren Vereert’ te Oudenaarde door M. van Lauwe, en een overzicht van de activiteiten van de Fonteine in 1964-'65. | |
Het Esbatement van den Appelboom. Ingeleid en toegelicht door P.J. Meertens (Klassieken uit de Ned. Letterk. no. 22), Tjeenk Willink, Zwolle, 1965; 53 blzz., prijs ing. ƒ 3,25.Meertens heeft het Esbatement van den appelboom, door hem voor het eerst in 1923 in dit tijdschrift uitgegeven, nu, ingeleid, en toegelicht, in de serie Klassieken uit de Nederlandse letterkunde laten verschijnen. In de Inleiding (blzz. 7-21) worden het handschrift, de inhoud, opvoering, karakteristiek en herkomst van het esbatement, het motief, de personen, versbouw, taal en spelling kort behandeld en wordt een verantwoording van de tekst gegeven. De esbatementen worden gekarakteriseerd als ‘allerlei spelen die geen spelen van sinne waren en die de bedoeling hadden, het publiek prettig bezig te houden’ (blz. 14-15). Wat een spel van sinne dan wel is, deelt de S. echter niet mede. Hij noemt het stuk, behalve géén spel van sinne, ook géén klucht (‘De verschijning van Ons Heer zelf op het toneel is trouwens al reden genoeg om het esbatement niet als een klucht te kwalificeren’, blz. 15). Blijft de S. dus negatief tegenover de aard van het litteraire werk, over de stof is hij positiever. Hij vindt ‘het motief waarop dit esbatement gebouwd is, (-) in de motievencatalogus van Aarne-Thompson beschreven onder type 330. Het heet daar: The Smith outwits the Devil. Het is het motief van de smid die de duivel gevangen neemt door een list’ (blz. 9). ‘Het verhaal is naïef, en naïef is ook de gedachtengang die er aan ten grondslag ligt. In een sprookje ontbreekt nu eenmaal de logica. Dit esbatement, zelf op een sprookje berustend, bevat bovendien enkele elementen buiten het eigenlijke verhaal om, die eveneens in de sprookjessfeer liggen’ (blz. 15-16). Hij wijst dan op de wonderen die God volgens Deuchdlijck Betrouwen kan doen (van twee wanten twee jonkers te paard maken, van een ge- | |
[pagina 299]
| |
barsten melkkan een juffrouw op een wagen, appeltaartjes laten regenen). Inderdaad, de eerste twee voorbeelden klinken weinig bijbels, al handelen zij over Gods wondermacht. Het laatste staat al niet zo ver af van het wonder, dat God brood liet regenen en kwakkelen liet neerdalen als lekkernij (Exodus 16, 4; let ook op het ‘regenen’, welk woord aldaar en in Psalm 78, vs. 24 en 27 voor het neerdalen van het manna en het begeerde vlees wordt gebruikt!). Maar zijn dergelijke sprookjesachtige, bovennatuurlijke veranderingen karakteristiek voor het sprookje alleen? Men treft ze precies zo aan in b.v. de Marialegenden. In dezelfde ‘sprookjes’-atmosfeer gebeuren allerlei handelingen die een beeld van Maria of de gekruisigde Jezus verricht. Daar worden de grenzen van het natuurlijke evenzeer doorbroken en overschreden als in het sprookje. En om dezelfde redenen als in dit esbatement: op grond van geloof en vertrouwen. De S. heeft dit tweede motief wel degelijk gezien (blz. 15), maar er niet het gewicht aan toegekend, dat ik er aan zou willen toekennen. Dit esbatement is m.i. niet zozeer een gedramatiseerd sprookje als wel een gedramatiseerd exempel. De (mogelijke) herkomst of verwantschap van een gedeelte van de stof is maar ten dele relevant voor dit allegorische (en in zoverre dus stichtelijk getinte) esbatement. Het stuk is het werk van een moralist, niet van een sprookjesverteller. Het is, gezien zijn omvang van ± 500 regels (een formeel criterium, waaraan een esbatement moet voldoen) en de dialogische vorm, een esbatement. Het is niet zo maar een realistische uitbeelding van een stuk dagelijks leven, het heeft een diepere (allegorische) betekenis (door Meertens ook herkend) en draagt daarom de niet zo vaak voorkomende naam van ‘fray’ esbatement. Het stuk vertoont wat de stof en de strekking betreft alle kenmerken van een exempel, of men het nu toetst aan de al oudere omschrijving van Welter (1927) of aan een van recenter datum. Het exempel heeft zich meester gemaakt van alle korte verhaalstof, van welke herkomst ook. Ondanks al het werk dat al is gedaan voor catalogisering van exempla (ik wijs b.v. op het m.i. in Nederland te weinig bekende standaardwerk van Herbert, Catalogue of Romances, III, London, 1910), blijft Mosher's verlangen van 1911 naar ‘a more intensive study of the literary relations of the exemplum’, vooral ook naar ‘the corresponding | |
[pagina 300]
| |
expansion of exempla into independant literary productions’ van volle kracht. Hoe dergelijke verhalen werden overgeleverd, behoeft na de studies van Welter (L'Exemplum dans la littérature religieuse et didactique du moyen age, 1927) en Owst (Preaching in medieval England, 1926; Literature and Pulpit in medieval England, 1933; 19612) geen vraag meer te zijn; dat gebeurde, behalve in de stichtelijke lectuur en bij het onderwijs, in de preek, in de middeleeuwen het massamedium bij uitstek. In een hoofdstuk over ‘Fiction and Instruction in the Sermon Exempla’ wijst Owst er op, hoeveel de ‘Haus-Märchen, the nursery fable and the cautionary tale for the young’ te danken hebben aan de oude homilisten. Reeds eerder had hij gesproken over een ‘characteristically childish affection for the marvellous’ bij de keuze van exempels in de preken, of het nu een anecdote uit de wereld van de legenden en wereldse verhalen of de folklore betrof. Beryl Smalley noemt ‘Exempla, proverbs, and other devices..., so to speak, the spices of the spiritual exegesis’ (zie haar The Study of the Bible in the Middle Ages2, 1952, 257). Dit kerkelijk en theologisch aspect van het verschijnsel exemplum wordt door P. de Keyser in zijn artikel over Het rhetoricaal ‘exemplum’ (N.Tg. 46, 1953, 48 vlgg.) verwaarloosd. De grenzen tussen sprookje, exempel en legende zijn niet zo gemakkelijk aan te geven. Günter acht ‘den Glauben an Auserwählung und Hilfsmacht der Heiligen, Erwartung des Wunderbaren und das Gefühl der Hilfsbedürftigkeit’ karakteristiek voor de legende. ‘Das Entscheidende in der Legende ist nach ihm die Verherrlichung des Nothelfers’, aldus Wolpers.Ga naar voetnoot1) Maar hij voegt hier direct aan toe: ‘Die Grundmotive sind Menschheitswünsche; sie sind auch im Märchen und Mythos wirksam. Das wird von Günter nicht untersucht’. Wolpers zelf zoekt het onderscheid met het sprookje in de stichtelijkheid van de legende. Maar daarmee loopt hij toch in zijn eigen werk min of meer vast, zoals blijkt uit zijn typering van de wonderen in de legende van Cuthbert. ‘Die irdische Wirklichkeit scheint wie von Gottes schützender | |
[pagina 301]
| |
Hilfsmacht erfüllt, ihrer Besonderheiten und Bedrohungen entkleidet; erzählstrukturell erscheint sie, der Konzeption eines Märchen nicht unähnlich, auf eine Ebene selbstverständlichen Beschützwerdens projiziert.Ga naar voetnoot63) Der Lohn für den Frommen, Gütigen, Liebevollen, Hilfsbereiten oder geduldig Leidenden wird gewissermassen vorverlegt in das diesseitige Leben’ (o.c. 228). Ik geef dit lange citaat, omdat hieruit blijkt, dat de karakteristiek van ons esbatement als een typisch sprookje veel te eenzijdig is, maar tevens omdat de claim van de stichtelijkheid voor de legende tegenover het sprookje de legende toch weer niet afdoende kenschetst tegenover andere min of meer profane stof en een andere literaire vormgeving, b.v. dit esbatement. De schrijver van dit esbatement heeft het voorschrift van een anoniem auteur van een Ars de modo predicandi van de 14e eeuw als het ware in toneelpraktijk gebracht: Secundum erit aliquam dulcem exponere allegoriam et aliquid jocundum enarrare exemplum ut eruditos delectaret allegorie profunditas et simplices edificet exempli levitas et habeant utrique quod secum reportent (Welter, o.c., 77). Het spel heeft een duidelijke structuur. Het telt vier bedrijfjes, die goed zijn te herkennen. Het eerste bedrijfje loopt tot regel 174, het tweede tot regel 257, het derde tot 306. Bedrijf één, twee en drie worden afgesloten door twee gepaard rijmende regels, waarvan 173 en 256 bovendien sententies zijn. Aan het einde van het eerste en derde bedrijf is er duidelijke aanwijzing voor het komende stille spel (r. 172: Gaen wij eeten en drincken, solaes vueren seeren! r. 305: Wij willen gaen maecken jolijt en spel). Maar ook na het tweede bedrijf kan men zich een pauze met stil spel denken. Het stille spel biedt ruimschoots gelegenheid om het verschil tussen de gevolgen van het leven in deugdelijk betrouwen en dat in hebzucht en zorgeloosheid te demonstreren. De namen zijn, zoals M. heeft opgemerkt, allegorisch. Dat Goet Ront een weinig zeggende naam is, omdat wij van de rondborstigheid van de man in het stuk niets merken, is een opmerking, die berust op een bepaalde vertaling van Goet Ront. Ik geef er de voorkeur aan, Goet Ront | |
[pagina 302]
| |
te vertalen als openhartig, ronduit, flap uit, geen doekjes er om windend (zie Corn. Everaert 5, 27; 15, 362; 16, 263) en dat Goet Ront een mondjegauw is, blijkt uit het hele stuk. Deuchdlijk Betrouwen staat allegorisch tegenover Eyghen betrauwen (uit de Gentse Spelen) en de medicijn cranck betrouwen (uit de Amsterdamse Rederijkersspelen). De naam van de meersman, die nu eens Onversadige, dan weer Onversaecht heet, behoeft waarschijnlijk geen verbetering. Onversaecht < onversadigd is alleszins denkbaar en er is nauwelijks verschil in betekenis tussen onversadigd, onversadet en onversadech. De joffvrou Jonge Lustige doet denken aan Vieryghe lust (uit de Gentse Spelen) en ook de koppels Ongereet Leven / Jonge Lustige en Dwaze iongheyt/ Vieryghe lust hebben enige verwantschap. Dat het koppel uit ons esbatement enigermate de rol van sinnekens vertoont, betwijfel ik. Een sinneken is een, meestal slechte, menselijke neiging, eigenschap, streven, begeerte, hartstocht van een der personen uit het stuk. En wel een begeerte, karaktertrek, neiging, gedachte die stof oplevert voor het conflict van de hoofdpersoon. De sinnekens verpersoonlijken de strijd in de menselijke ziel, een strijd die dan ook een strijd om de ziel is, zoals het verhaal van de bellum intestinum ons sedert de Psychomachia heeft geleerd.Ga naar voetnoot1) Wat de schrijver zelf geen sinneken noemt, moeten wij ook niet als sinneken opvatten. Bij bestudering van zestiende-eeuwse teksten blijkt telkens weer, hoe gebrekkig onze kennis van dat andere taaleigen is. Wanneer ik hieronder voor een aantal toelichtingen van Meertens een andere verklaring voorstel, beoog ik slechts door vergelijking van mogelijkheden tot een betere kennis van de tekst te komen. Welke lezer zal niet vaak het ge- | |
[pagina 303]
| |
voel hebben, dat hij een plaats begrijpt, zonder dat het hem mogelijk is zijn opvatting te bewijzen! De moeilijkheid begint al bij r.9b: Al dat ick doe // gaat mij voorwaerts so gelucken schrapt // alst in droeffheden. Wadt baetet geclapt? Als wij zouden lezen géluken (geeltje, een naam voor hun kip), is er wel iets van de plaats te maken. Nu noch 15: En beteret niet? wacharmen jaet, achterwaerts als de hinne schert. Hoener scharren al achterwaert, Hor. Belg. 9,27, 418. Goet Ront scharrelt, krabbelt, beweegt zich, net als hun kip, achteruit. De uitgever heeft in r. 11 alst laten staan, hoewel hij in r. 76 een lezing wast voor de door hem verbeterde lezing was, r. 354 hoet voor hoe als de vorm van het handschrift vermeldt. Op grond van deze door hem voorgestelde veranderingen had hij evenzeer alst in als kunnen veranderen, waarbij de opvatting dat dit als expletief moet worden opgevat, evenals in r. 87, een geheel onbedorven en begrijpelijke tekst oplevert. Dan rijst tegelijkertijd de vraag, waarom M. het ist van r. 72 niet opvat als is, waardoor ook die regel geheel begrijpelijk is. Hoewel Stoett in zijn Drie kluchten uit de zestiende eeuw, 1932, VIII, in drie andere teksten van dezelfde herkomst als het hier besproken esbatement eveneens een paragogische t vermeldt in a(l)st, ist, sieckt, halft, tonsent, kan men zich afvragen, of hier niet verschillende zaken door elkaar lopen. In de tekst van het Esbatement van den appelboom vermeldt M. voor r. 354 nog een lezing hoet voor het door hem verbeterde hoe en voor r. 178 een lezing isl voor is. Wanneer ik tonsent uitzonder, begin ik er aan te twijfelen, of er inderdaad gelezen moet worden wat de uitgevers (afschrijvers) meenden te hebben gelezen. Is het niet mogelijk dat er een krul of haal staat in het handschrift, die nu eens op een t en dan weer op een l lijkt? Of dat er een dergelijke krul stond in het handschrift dat werd gecopieerd? Vormen als isl en hoet lijken in het door De Vooys als zo keurig geprezen schrift van Goossen ten Berch toch weinig verklaarbaar. Hoe het ook zij, er lijkt mij alles voor te zeggen om r. 11 alst en r. 72 ist te lezen als als en is. Nadere bestudering van het handschrift kan alleen uitmaken of er inderdaad een t en een l staat op de hier vermelde plaatsen of niet. R. 16: sij (het geitje) is verdroncken met onse jonge kalve inde | |
[pagina 304]
| |
gracht int velt, met = evenals het kalf, een gebeurtenis die blijkbaar al eerder heeft plaats gevonden. R. 38: Wij hebben noch goets genoch te wensche, bet. m.i. niet naar wens, maar voldoende, genoeg, ruimschoots (Mnl. W. 9,2155). R. 52, is de komma nodig? R. 54 Tgemacht kan m.i. niet worden vergeleken met brabantse vormen als doeget, gaget. De vorm doet eerder aan in het Mnl. W. 4,1035 i.v. maken vermelde Zeeuwse vormen denken. R. 72: ist dat goet om lijden, betekent eerder: moet je dat dan maar verdragen dan, zoals M. gist: aangenomen dat het goed is om geduld te hebben. De t van ist valt te vergelijken met de t van wast (= was) in r. 76 en hoet (= hoe) in r. 354. R. 78/79: quam ick gestreecken ten angangen, betekent m.i. niet kwam ik aangestoven, maar: juist van pas als men iets zou gaan doen, onverwacht, onvoorziens. R.87: ende volhardt in pacientie als van desen, levert m.i. geen moeilijkheid op; als is expletief en blijft onvertaald (Mnl. W. 1, 364,e). R.111/112: Is Godt al machtig sulcken dinck te doen // so sal hij - - -; men zou ook almachtig kunnen lezen. R.117/118: Daer men van Gode vermaent uuijt deuchden, // daer is hij selve, herinnert aan Mattheus 18,20. R.119/120: En off [wij] vermaenden van Godt sinlijck // zou hij bij ons comen?, moet met nadruk op wij worden gelezen. De toelichting: En als wij naar God verlangden in zijn tastbare, werkelijke gedaante, als wij verlangden dat hij tastbaar, werkelijk werd, lijkt mij niet juist. De vertaling tastbaar, werkelijk voor sinlijck is waarschijnlijk ontleend aan Maks Glossarium. Ik houd het er eerder voor, dat sinlijck vermaenen een typisch, niet onderkend rhetoricaal stilisticum is, waarvan ik hier enige voorbeelden zal geven. Spiegel d. Minnen, 5017/5018: Int seste spel suldy aenhoren sinnelijck // Hoe datse Dierick tijdinghe daer of brochten. Pieter Lenaerts, Druyven-Tros d. Am. no. 76,12 vlgg.: Als ick u wel aenschouwe // Ick moet u sinnelick // Met verwonderen aensien //. Cast., Pyr. D vjv: Imaginerende dinct my sinnelic // Dat wy elcandren ommehelsden minnelic. Lawet, Verlooren Zoone I 898: Kiest nu zinnelick/uwen wille/vry onbezweken. De eerste drie voorbeelden staan, evenals de verbinding in de hier besproken passage, in het rijm en alle voorbeelden vermelden een zintuigelijke waarneming, een uiting of een gevoels-, wils- of denkverrichting: vermaenen van (= spreken over), aenhoren, aensien, imagineren, | |
[pagina 305]
| |
kiezen. De bepaling geeft hier een impliciete functie van het werkwoord aan, een zeer verbreid stilisticum, dat ook in verbindingen met avyselyck (avyselyck willen, verblijden) moeilijkheden bij de interpretatie heeft opgeleverd en voorts in allerlei variaties voorkomt (tongelijk heten, vierlick braden, beuelich ghebieden, dryncken duer kelen, jnt zien der ooghen). R.121, als die vader bij sijnen kinderen doet, herinnert aan Psalm 103,19, en bevat een geliefd simile in de rederijkersstijl (o.a. Lawet, Verl. Zoone II,857). R.122/123: Wel moet hy varen rasch met der spoet. // Ick wil hier een stoeltgen gaan setten //. M. verklaart vaeren als komen. Waarom zou de flapuit Goet Ront niet gezegd kunnen hebben: Wél moet hy vaeren! Rasch met der spoet, // Ik wil hier een stoeltgen gaan setten //? De driftige Goet Ront zegt immers ook in r.124/125: Nu rasch sonder letten wilt hem daer een cussen in leggen. R.182: Ick wil mij pijnen opten boom te gaen, mij pijnen is m.i. niet moeite doen. De gehele verbinding (willen + hem pinen + werkwoord van beweging) drukt het momentane aspect uit, het overgaan tot een (andere) handeling. R.221: sonder quellagie, is later toegevoegd, maar rijmt niet. Rechts als een caelgie kan er eerder hebben gestaan. R.223: faelgie, vertaald als mantel. Sluier of omslagdoek zou evenzeer kunnen. R.233: falijgie van het handschrift te veranderen in falgie is niet nodig. Falijgie, drielettergrepig gelezen, past zelfs zeer goed in de tekst. R.249: Ick en can huppelen noch gestooten, zegt Onversadige, die vast zit in de boom. M. verklaart gestooten als (mij) met mijn armen bewegen. Ik denk aan Coster, Boere-Klucht, 1233, aenstooten: met schokkende bewegingen, dronken aankomen en aan WNT 15,1939,8, waar stoten verklaard wordt als zich plotseling of schielijk ergens heen begeven of voortbewegen, en plaats naast deze regel r.340/341: Ick en can verhuppelen noch verharen // van desen boom. R.251: Hij en weetet dan diet hier thans prooft snel, is als sententie ook elders bekend (Spiegel d. Minnen 3513: Hy weet diet smaect; id. 4461: Hij weet dat diet proeft; Piramus en Thisbe 53/54: Dats experientije // jae, voor diet proeven moet). R.272: Ghij [sult] op daerde u schult betaelen, vereist wel enige toelichting, die Stoett, Drie Kluchten enz. blz. 101/102 ruimschoots geeft. R. 325: al dier op sitten sal ick den hals breecken, zegt de duivel. Een bezigheid die hij blijkbaar graag verricht: Mariken v.N. | |
[pagina 306]
| |
na r.892; Coninck Balthasar, r.1120; Volksboek v. Margarieta van Lymborch (ed. Schellart, 1952) 9 en 10. R.337/338: Haer doot hangt hier aen mijnen hals. // Ick sal u aff draegen, wient is lieff off leet. Meertens vertaalt hangt aen mijnen hals als hangt van mij af. De duivel zou dus zeggen, dat de dood van anderen of van de twee anderen in de boom dan de Dood zelf van hem (de duivel) afhangt. De dood van de Dood kan niet van de duivel afhangen, want die wil juist dat de Dood eindelijk weer eens aan de slag gaat. Tegen wie zegt de duivel r.337 dan? Tegen de Dood of terzijde? Hangt de dood van die twee in de boom dan aan zijn hals? Ik geef de voorkeur er aan als volgt te lezen: Haer, Doot, hangt hier aen mijnen hals!, d.w.z.: Kom hier, Dood, en ga aan mijn hals hangen! (De duivel heeft immers in r.324 tegen de Dood gezegd: Ick sal u wel affhaelen, ick weet die treecken). Dan volgt direct r.338:Ick sal u aff draegen, wient is lieff of leet. En dan zegt de duivel verwonderd (r.339/341): Wadt sal dit worden? - Ick en can verhuppelen noch verharen // van desen boom. Hij zit dan vast als de anderen. R.342: Ten baet cracht noch viertuijt, zegt de Dood. Lichaams- noch geestkracht, aldus M. Zou wonderkracht, bovennatuurlijke kracht hier geen betere vertaling zijn voor viertuijt? R.343/344: Kijckt uuijt, kijckt uuijt, // daer is noch een radt boven de valle, vereist wel enige toelichting. Radt zal op grond van vadt (27 = vat), pladt (34), wadt (41, 43, 97, 134, 178, 181, 193 enz.), sadt (78), stortgadt (176) wel rat zijn. Stoett, Drie Kluchten enz., XVIII geeft ook een reeks voorbeelden van de spelling dt voor t. Littré, Dict. de la langue française IV (1874), 1484 geeft: ‘Je sens un rat, je soupçonne quelque mauvaise farce. Je sens un rat est une expression proverbiale qui veut dire soupçonner du danger.’ To smell a rat betekent eveneens lont ruiken. Aan iets dergelijks moet hier wel worden gedacht. R. 352: laet mij gaen henen schadden, vlug heengaan, gist Meertens. Volgens WNT 14,187 een niet nader vast te stellen wijze van gaan, op grond van Sp. d.M. 2620, waar een sinneken het bezigt. Ik ken alleen deze twee plaatsen. Het woord wordt beide keren door een duivelachtig wezen gebruikt. Het zou een dialectisch, plat, grappig of duivelachtig verminkt gebruikte vorm van scharden, scherden kunnen zijn. R.335/356 zegt de Dood, dat Goet Ront nog 40 jaar | |
[pagina 307]
| |
mag leven, als hij hem vrij laat. Waarom 40 jaar? Veertig is een belangrijk getal in het Oude Testament: het omvat de bijna langst denkbare periode, een levenstijd. R.362: travaelge, door M. overdrachtelijk verklaard als narigheid. De letterlijke vertaling noodstal, kluisters, acht ik op grond van Corn. Everaert 34,334 evenzeer mogelijk, al is die aanduiding dan ook metaforisch bedoeld. De rederijkers houden van dergelijke realistische aanduidingen (slach, cot, bilck). R.382: lucrijgelt, ‘klaarblijkelijk losgeld. Zit hierin het lat. lucrum: winst, voordeel, prafijt?’, vraagt de uitgever. Zijn gissing lijkt mij juist en vindt een bevestiging in een plaats uit de Amsterd. Rederijkersspelen (ed. E. Ellerbroek-Fortuin), blz. 206, r.344, waar lucrij gratie voorkomt en de uitgeefster (terecht) om de winst, om het voordeel als vertaling voorstelt. Wanneer Goet Ront zijn ongenode gasten voor het gelag heeft laten betalen, zegt Jonge Lustige r.384/385: Die onredelijcke leven nacht en dach, // zijn wercken comen tot quaden loon. (Een regel die herinnert aan Esmoreit 997: Quaede werken comen te quaden loene). Daarop gaat Ongereet Leven aldus verder, r.386/387: Al schijnt somtijts int beginsel schoon, // het strijckt wel naemaels sijnen staert. M. verklaart int beginsel als in het begin, aanvankelijk en vertaalt r.387 door het trekt toch later aan het kortste eind. Sijnen staert strijcken zal wel gezegd zijn van een dier, dat zich met een hangende staart, bang of verjaagd terugtrekt. Al schijnt (-et) aanvankelijk goed te gaan met hen die onredelijck leven nacht en dach, ze komen tenslotte toch van een koude kermis thuis. Dat lijkt mij een vertaling die iets beter de bedoeling weergeeft. Onversadige gaat dan verder, r.388/389: Het blyckt bij ons lijen, wij sijnt wel waert. // Tis een exempel aan ons om kinnen. Ik acht het niet onmogelijk, dat bij ons lijen niet, zoals M. het waarschijnlijk opvat, aan ons lijden zou kunnen betekenen, maar aan ons (lien, lieden). Vooral omdat Jonge Lustige dan de typische algemeen geldende conclusie trekt, r.380/382: Die op die bomen plegen te climmen // en tfruijt noch stelen bij dagen en nachten, // voeren sij so dus, zij soudent hem wel wachten. Daaruit blijkt duidelijk de algemene strekking, de lering, de waarschuwing, het waarschuwende voorbeeld, het exemplaire karakter. Onversadige zegt ook niet voor niets in r.389: Tis een exempel aen ons om kinnen (Lanseloot van Denemarken, 929/930: Ghi heren, vrou- | |
[pagina 308]
| |
wen, wijf ende man // Nu neemt hier exempel an). Dat karakter van exempel is niet op het vertoonde sprookje geplakt, maar het exempel heeft de stof van het verhaal gebruikt voor eigen doeleinden. Het esbatement heeft dikwijls een leerrijke strekking. Het Esbatement van tWesen van Cornelis Everaert houdt op geheel overeenkomstige wijze het publiek de strekking van het min of meer kluchtige zo juist vertoonde gebeuren voor (r. 469 vlgg.: Esser hyement jnt gheselscip gheseten by // Die daghelicx met zijn wijf jn ghescille leift // Alsse kyndt draecht / al hueren wille gheift // enz.). Zo eindigt ook Everaerts Esbatement vander Vigelie met een algemene raad, getrokken uit het zo juist vertoonde (r.308 vlgg.) evenals zijn Esbatement van den Coopman (r.405/406: Elc zije voor hem / eshy aerm of rijcke. // Dronkescip maect / menich meinsche berut), het Esbatement van Stout en Onbescaemt (r.365/366: Ofse alle zo voeren / die zyn van dien // Sen zouden sulc werck niet / zo lichte ghetemen) en Tspel van der Nichte (r.359 vlgg: Of alle dese vrauwesmytters / van nathueren fel snel // Die goede wyfs hebben / ende ouerweluen cunnen // Met quaetheden / zoudic / vanden selue junnen // Als hier ghethoocht es). Voor r.398 heeft M. de suggestie van Kossmann (TNTL 46, 1927, 32) inzake de interpunctie niet overgenomen. Ik geef de voorkeur aan de lezing van Kossmann: uuijt ons Corenbloemkens // so spruijt de jonst die wij U allen hier bewijsen, dus zonder punt na Corenbloemkens. Ten slotte nog een enkele opmerking van algemene aard. Meertens acht het veelvuldig gebruik van nooit gevolgd door een comparatief of door dus, zo of zulk opmerkelijk. Uit het verband leid ik af, dat hij dit veelvuldig gebruik in dit stuk opmerkelijk acht. Niets is minder waar. De gehele rederijkerij kent dit stilisticum, dat typisch past in de absolute en generaliserende stijl van de rederijkers. Van dit generaliseren zijn trouwens het exempel zelf en de sententies ook weer bewijzen, evenals de zo juist aangehaalde raadgevende conclusiezinnen van de esbatementen. De liefde voor de sententie en het gebruik ervan kennen de rederijkers óók weer uit de preek, zoals Walther overtuigend heeft aangetoond: ‘Bekannt ist ja, dass die ma. Prediger, bis hin zu Abraham a Santa Clara, es liebten, ihre Sermones mit Sprüchen zu | |
[pagina 309]
| |
würzen, meist allerdings mit Prosasprüchen, die nicht in unseren Betrachtungskreis gehören. So empfehlen es auch die ma. Theoretiker, z.B. Godefroi de Vinsauve, Godefridus de Vino Salvo, in seiner Poetria nova, 142 ff.: Sic opus illustrant proverbia. Weniger bekannt dürfte es aber sein, dass ganze Predigten, wie an einen Bibeltext, sich an ein an die Spitze gestelltes Sprichwort anschlossen; Jos. Klapper hat z.B. “Die Sprichwörter der sogen. Freidankpredigten” zusammengestellt. Manche der ma. Spruchsammlungen scheinen geradezu als “Nötiger Vorrat” zur Auswahl für den Prediger eigens ausgewählt und angelegt zu sein, namentlich solche, die nach Stichwörtern wie “Amor Dei et proximi”, “Devotio”, “Pietas” usw. geordnet sind.’Ga naar voetnoot1) Dragonetti heeft in zijn voortreffelijke studie over La Technique Poétique des Trouvères dans la Chanson Courtoise (Brugge, 1960) bij de bespreking van de verschillende stijlmiddelen uitvoerig over de sententie gesproken. Ik acht het echter een groot gemis, dat hij noch bij dit stilistisch zo belangrijke onderdeel noch bij het exempel en de allegorie op de plaats van deze structuurelementen in de stichtelijke en theologische literatuur, de preek en de homilie wijst. De invloed van deze media mag men niet onderschatten. Welter (1927, 12-13) noemt Tertullianus niet bij de auteurs, wier werk belangrijk is voor de verbreiding van het exempel. Hij wijst op jongere schrijvers als Basilius en Chrysostomos enerzijds, Ambrosius en Augustinus anderzijds. Sedert Pétré's studie over L'exemplum chez Tertullien (Paris, 1940) weten wij, dat Tertullianus de christelijke auteur is geweest die het profane klassieke gebruik van het exempel heeft overgeheveld naar de christelijke literatuur. Wie de sententie, het exempel, de personificatie of de allegorie in de middeleeuwse literatuur behandelt, mag zich niet beperken tot klassieke en profane bronnen. Hij moet de christelijke evenzeer bestuderen. Nagel heeft in een ander verband terecht hierop gewezen: ‘Mit dem Primat der Theologie ist der ausgebreitete weltliche Stoffkreis des Meistersangs durchaus vereinbar’ (Der deutsche Meistersang, 1952, 200). | |
[pagina 310]
| |
Ten slotte een vraag over de boom zelf. Is het toevallig dat het een appelboom is? Sedert abt Isidorus van Palusium (± 400) wordt als de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads wel de appel genoemd (malum, appel èn het kwaad). Heeft de appel in dit spel ook niet een dubbele functie, al naar het gebruik dat men ervan maakt, al naar de intentie van degene die hem eet? Ook al zou de appelboom alleen maar zijn gekozen, omdat het de meest gewone boom is, dan mag men nog bij onze allegoriserende rederijkers met allerlei bijgedachten rekening houden. J.B. Drewes | |
H.M.E. de Jong, Michael Maier's Atalanta Fugiens. Bronnen van een alchemistisch emblemenboek. Utrecht, Schotanus & Jens, 1965. (IV en 156 blz. + 24 blz. facsimiles). Prijs ing. ƒ 39, 50.Inhoud en opzet van dit boek maken dat het niet in aanmerking komt voor een uitvoerige bespreking in dit tijdschrift: zoals de ondertitel al aanduidt is de alchemie er de hoofdschotel in; alleen om zijn plaats in de emblemaliteratuur moge het hier kort worden aangekondigd. Michael Maier (1568-1622) was arts en alchemist, lijfarts van keizer Rudolf II sinds 1608 en later van Maurits van Hessen; hij was van joodse afkomst, maar het protestantse geloof toegedaan. Zijn studie gold geheel en al de alchemie en hij heeft daarover een groot aantal boeken geschreven; de bibliografie van mevr. De Jong noemt er 21, waarvan vijf postuum gepubliceerd; alle, volgens de Nouvelle Biographie Générale (het enige naslagwerk dat hem noemt) ‘devenus très-rares’ en daaronder is de Atalanta Fugiens ‘le plus recherché’. De hoofdschotel van dit boek is een bespreking van de 50 emblemen uit het in de titel genoemde werk; daaraan vooraf gaan drie inleidende hoofdstukken: een over Maiers leven en geschriften, een over de geschiedenis van de alchemie, en een over de Rozekruisers en de ‘alchemistische uitgangspunten’. Maier was geen alchemist in de zin van goudmaker, maar in die van waarheidzoeker. ‘Zijn uitgangspunt is de overtuiging dat de processen die zich voltrekken in de retorten van de alchemisten een afspiegeling zijn van de stoffelijke en geestelijke om- | |
[pagina 311]
| |
zettingsprocessen in het Universum en dat het voor een ernstig, bescheiden, godvruchtig mens mogelijk moet zijn de structuur van de materie te leren kennen en daardoor tevens inzicht te verkrijgen in de diepste geheimen van de Schepping en in de betrekking tussen God en zijn schepselen....De alchemie behelst één waarheid, die zijn (sic) uitdrukkingsvorm heeft gevonden in de alchemistische allegorieën; een waarheid die eveneens schuil gaat achter de klassieke legenden’ (blz. 10). Daarbij was hij ‘een toegewijd aanhanger van de ideeën van de Rozekruisers’ en ‘het hoofdthema van zijn werk is geweest de schakel aan te tonen tussen de opvattingen van de Rozekruisers en de traditie van de hermetische, alchemistische wijsheid’ (blz. 34). Het grootste gedeelte van het boek (blz. 39-116) wordt ingenomen door de bespreking van de emblemen, waarbij van elk wordt gegeven een vertaling van het motto en van het eronder staande epigram, een samenvatting van de discursus, de aanwijzing (voor zover mogelijk) van de bron voor het motto, en bij de meeste een (soms uitvoerige) commentaar. Daarna volgt nog een samenvatting en een bibliografie van 25 bladzijden, een register, en een reeks afbeeldingen, waarbij 13 van de behandelde emblemen. Het boek getuigt van een enorme belezenheid in de alchemistische literatuur niet alleen, maar ook van de verwerking daarvan en van het vermogen de over het algemeen zeer duistere speculaties van deze heren voor de ondeskundige lezer duidelijk te maken. De hoofdstukken over de geschiedenis van de alchemie en over de Rozekruizers zijn voor iedere geïnteresseerde een uitstekende, heldere inleiding in deze materie. Het tweede gedeelte brengt van deze veelomvattende kennis de toepassing: in de verklaring van en de commentaar op de emblemen weet de schrijfster de details en de achtergronden van de vaak wonderlijke beelden en de diepzinnige beeldspraak veelal voortreffelijk uit de doeken te doen. In zijn opzet, zoals die door de ondertitel wordt aangegeven, is dit derhalve een zeer geslaagd boek te noemen. Dat de lezer toch misschien niet geheel tevreden is, kan dan alleen aan de beperking geweten worden die juist in die ondertitel is aangeduid: het gaat over de bronnen van de emblemen. Weinig is er te vinden over de plaats die zij in de traditie der emblemata als zodanig innemen. Wel | |
[pagina 312]
| |
wordt als bron van een aantal ervan aangewezen De Lapide Philosophico Libellus van zekere Lambsprinck, maar men verneemt niet welke rol zij gespeeld hebben in de latere emblemata-literatuur; het komt mij voor dat die niet onbelangrijk geweest is. Maar misschien komt de schr. daarop nog terug; zij spreekt op blz. 122 van haar boek van ‘deze beknopte versie’; een meer uitgewerkte Engelse stelt zij in het vooruitzicht. Intussen is de presentatie van deze uitgave soms wel wat bevreemdend. Als men het boek opslaat vindt men direct achter de titel een bladzijde met als hoofd ‘Vertaling van de titelpagina’; deze behelst, opgemaakt als die van de oorspronkelijke Latijnse uitgave, een weergave in het Nederlands van die titel. Wie echter dan natuurlijkerwijze verwacht deze oorspronkelijke titelpagina ook ergens in reproductie aan te treffen, komt bedrogen uit; de titel wordt alleen in de bibliografische lijst opgegeven, maar niet in zijn opmaak, en ook verder is de bibliografische beschrijving hoogst summier. Het boek is uitermate zeldzaam, een opgave van de bekende exemplaren, en zeker aanwijzing en nadere beschrijving van het gebruikte exemplaar, had niet mogen ontbreken. Van de latere uitgaven wordt niets anders gezegd dan: ‘Heruitgave in 1687 onder de titel Secretioris Naturae Secretorum Scrutinium Chymicum; in 1708 onder de titel Chymisches Cabinet’. Men had toch gaarne omtrent de bezorgers en vertalers van deze latere edities iets vernomen. Bij de beschrijving der afzonderlijke emblemen moet de lezer het uitsluitend met de vertaling doen. Althans het motto had toch ook zonder veel extra moeite wel in de Latijnse formulering meegedeeld kunnen worden. De verklaring van de titel Atalanta fugiens (blz. 38) is wel zeer summier. Een ander opzicht waarin de presentatie te kort schiet is de stijl. Soms maakt het taalgebruik de indruk dat voor de schrijfster het Nederlands niet haar moedertaal was; als dat het geval is, behoort kritiek natuurlijk achterwege te blijven, maar zo niet, dan moet een allerwonderlijkst aspect van het taalgebruik gesignaleerd worden: de schrijfster schijnt het anaforische pronomen niet te kennen. Zij schrijft b.v.: ‘hij...werd in 1608 door keizer Rudolf II naar Praag ontboden, als lijfarts van Rudolf II’; ‘Maier's uiterlijk, is ons bekend door een portretgravure, die voorkomt in Maier's Symbola Aureae Mensae’ (blz. 1); | |
[pagina 313]
| |
‘In Symbola Aureae Mensae wordt Maier's portret gevolgd door vier lofredenen op Maier’ (blz. 2), enz. enz., zo het hele boek door, hetgeen uitermate irriterend is. Ook verder is het taalgebruik vaak slordig en ondoordacht: ‘Als uitgangspunt voor een analyse...kan men uitgaan van’ enz. (tweede zin van het boek); ‘Hij...beklemtoonde in zijn boeken de eenheid tussen Macrocosmos en Microcosmos’ (blz. 2). Het is te betreuren dat de schrijfster, die werkelijk iets te zeggen heeft, evenals zovele van haar tijdgenoten, niet de moeite genomen heeft het ook goed en met zorg te zeggen.
Leiden, Juni 1966. C. Kruyskamp | |
Dr. L. Brouwers, Het Juiste Woord. Betekeniswoordenboek der Nederlandse Taal. Met een inl. woord van Prof. Dr. A. Weijnen. Vierde geheel herziene en vermeerderde druk. Uitgaven Brepols (Brussel-Turnhout), Uitgeverij Helmond (Helmond), z.j. [1966].Toen 35 jaar geleden, in 1931, de eerste druk van dit werk verscheen (hoewel het Woord vooraf van Van Ginneken gedateerd was ‘op Sint Maartensdag 1928’), is het in dit tijdschrift, dat toen nog geen boekbeoordelingen plaatste, niet besproken, en daarom moge aan deze nieuwe uitgave thans een enkel woord gewijd worden. De opzet is bekend: het is een systematische, naar berippen en conceptgroepen geordende woordinventaris naar het model van Rogets Thesaurus of English words and phrases, Boissières Dictionnaire analogique en Wehrles Deutscher Wortschatz. Sinds de eerste druk is de omvang ongeveer verdubbeld en terecht spreekt de schr. dan ook van ‘de niet geringe arbeid, die hij eraan besteed heeft’. Intussen is aan de opzet niets gewijzigd en wanneer de schr. bescheidenlijk de hoop uitspreekt aan de gebruikers ‘een onvervangbaar instrument ter beschikking te hebben gesteld om de kwaal der modewoorden en stoplappen, de kwaal der taalarmoede te bestrijden’, dan kan men daarbij slechts een groot vraagteken zetten. De uiterst zwakke taalfilosofische basis waarop dit werk (en het hele genre) berust, de fictie van de indentiteit of de afspiegeling in elkaar van begrippensysteem en woord-, respectie- | |
[pagina 314]
| |
velijk betekenissysteem, wil ik slechts even aanroeren. Zeer onlangs is daarop nog gewezen in een studie van A. Rey, Les dictionnaires: forme et contenu,Ga naar voetnoot1) die daarin opmerkt: ‘Les dictionnaires analogiques ne sont le plus souvent que des listes hétéroclites de lexies appartenant à des langues fonctionnelles non précisées, et notamment à des synchronies différentes. L'intérêt pratique de ces ouvrages est contestable, et leur valeur thèorique repose sur l'illusion naïve d'une équivalence absolue - pour ne pas dire d'une identité - entre lexie et concept’. Voor de praktijk veel ernstiger is het bezwaar dat het werk volkomen te kort schiet in wat het als zijn uitdrukkelijke taak beschouwt: een synoniemenwoordenboek te zijn. ‘Tal van synoniemen staan ons ter beschikking’, zegt de schr., ‘om afwisseling in onze taal te brengen, om ons woordgebruik rijker en fijner te maken...Een massa synonieme woorden en uitdrukkingen...staan hier in een logisch verband bij elkaar, zodat de gebruiker zonder veel moeite het hem noodzakelijke maar ontbrekende woord zal weten te vinden’. Inderdaad, de woorden ‘staan bij elkaar’ in een zeker gedachtenveld, maar hoe kan hij kiezen als hem alle aanwijzing omtrent de relatieve waarde, de gebruikssfeer, de gevoelsnuance, de stilistische functie onthouden wordt? De synonymiek is toch juist die leer omtrent de relatieve waarde der woorden, die leren moet in een bepaalde context ‘het juiste woord’ te kiezen. En wat vindt hij in dit boek? Onder het opschrift ‘Navolging’, als § 16 van de ‘Kenmerken der betrekkingen’ worden hem voorgezet, als werkwoorden: ‘navolgen, nadoen, achternadoen..., zich naar iemand richten, zich aan iemand spiegelen..., namaken, imiteren, analogiseren, vervalsen, een schrijver plunderen, konterfeiten, pasticheren’, in totaal 32 werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen zonder enige nadere aanduiding. ‘Achternadoen’ is blijkens het Supplement op het W.N.T. een woord dat alleen in het Antwerpsch Idioticon van Cornelissen en Vervliet voorkomt; het staat hier gewoon in hetrijtje, zelfs zonder de aanduiding ‘Zn.’ die toch de Zuidnederlandse woorden heet aan te duiden. ‘Zich aan iemand spiegelen’ is: hem als afschrikwekkend voorbeeld voor ogen houden, dus zeer bepaald niet doen wat hij gedaan heeft. Wie | |
[pagina 315]
| |
deze uitdrukking niet kent, kan uit de vermelding in dit rijtje alleen maar verkeerde conclusies trekken en loopt alle kans haar onjuist te gaan gebruiken. Onder B in deze zelfde paragraaf staan zonder enige verdere onderscheiding achter elkaar: ‘pastiche, imitatie, plagiaat’. Hoe kan men hieruit ‘het juiste woord’ kiezen als men niet reeds van te voren weet wat het juiste is? Het grootste verwijt dat men aan dit boek kan maken betreft dus precies zijn titel ‘Het juiste Woord’. In plaats van de gebruiker aanwijzingen te geven omtrent het juiste gebruik, doet het niets anders dan hem doodgooien met ongenuanceerde lijsten van woorden. Even ongepast als de titel is ook de ondertitel ‘Betekeniswoordenboek’: een betekeniswoordenboek kan volgens het gewone spraakgebruik niet anders zijn dan een woordenboek van de betekenissen der woorden, maar omtrent de betekenis geeft dit woordenboek juist niets! Wat de schr. blijkbaar bedoelt is: een woordenboek, geordend volgens het systeem van betekenissen, het systeem wel te verstaan dat hij in zijn hoofd heeft en dat de gebruiker uit de opsommingen maar moet zien te destilleren. Hoe volstrekt willekeurig dit is blijkt genoegzaam uit de reeds genoemde § 16 ‘Navolging’: als werkwoord worden wel genoemd ‘imiteren..., een schrijver plunderen, konterfeiten (!), pasticheren’, maar niet naschrijven en natekenen; deze vindt men respectievelijk onder 694 ‘schrijven’ en 879 ‘tekenkunst’! In de reeks zelfst. naamw. van deze paragraaf die begint met ‘navolging’ vindt men als laatste term ‘dodenmasker’! Hoe dit hier terechtgekomen is wordt alleen duidelijk als men ziet dat even te voren ook ‘afgietsel’ genoemd is; door een loutere momentane gedachtenassociatie is toen ook ‘dodenmasker’ opgenomen, dat men niet terugvindt onder 883 ‘Beeldhouwkunst’, waar wel ‘moulage..., gipsafgietsel, gipsafdruk’ enz. zijn opgenomen! In het voorbericht bij de vierde druk zegt de schr. dat zijn boek ook bedoeld is ‘om de kwaal der modewoorden en stoplappen...te bestrijden’. Dit komt in een enigszins vreemd licht te staan als men ziet dat onder § 8 ‘Overeenstemming’ in de rubriek C die begint met ‘vereniging’ na ‘adaptatie, ajustage, aanpassing’ ineens ‘aggiornamento’ opduikt (als steeds zonder enige verdere aanduiding), gevolgd door ‘aanpassingsvermogen, accommodatievermogen’. Dit is een term die louter | |
[pagina 316]
| |
bekendheid verkregen heeft in verband met het Tweede Vaticaans concilie, maar voor wie dit niet weet (en over enige jaren weet de algemene taalgebruiker dat zeker niet meer) kan de vermelding hier alleen de indruk wekken dat het een synoniem is van adaptatie of van accommodatievermogen. Het zou gemakkelijk zijn in vrijwel iedere paragraaf de willekeur en niet zelden de pertinente onjuistheid van de rubricering aan te tonen. Zoals het werk hier ligt is het een loutere compilatie, een ‘rudes indigestaque moles’, die meer aanleiding kan geven tot wanbegrip en verkeerd woordgebruik dan tot taalzuivering. De ontwikkeling van zijn modellen heeft de bewerker niet gevolgd: in de Inleiding wordt van zijn Duitse voorbeeld voorbeeld Wehrle, Deutscher Wortschatz nog steeds de 6de druk van 1927 genoemd, terwijl van dit werk inmiddels reeds de 12de, geheel opnieuw bewerkte uitgave (1961) is verschenen, die aan hierboven genoemde bezwaren tegemoetkomt door onderscheidingen in het woordgebruik als: omgangstaal, verouderd, eufemisme, ironie, schertsende uitdrukking, vliegertaal, boeventaal enz., en waaraan een zeer uitvoerige inleiding omtrent semasiologische systematiek is toegevoegd. Bij Brouwers vindt men niets van dit alles. Zijn boek kan alleen in twee gevallen van nut zijn: als iemand een woord voorzweeft waar hij op het moment niet direct op kan komen, en als hulpmiddel bij het puzzelen. Het eerste doet zich niet zo vaak voor dat het de uitgave van een werk als het onderhavige rechtvaardigt; bovendien is deze moeilijkheid door het hanteren met enig inzicht van een gewoon woordenboek meestal wel op te lossen. De laatstgenoemde toepassing zal in de praktijk wel de voornaamste zijn geweest en aanleiding hebben gegeven tot de herdrukken.
Mei 1966 C. Kruyskamp |
|