Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
BoekbeoordelingenPiramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw. Bronnenstudie en tekstuitgave door Dr. G.A. van Es. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965 (Zwolse Drukken en Herdr. No. 50).In de eerste helft van de 16e eeuw hebben twee rederijkers onafhankelijk van elkaar de tragische liefdesgeschiedenis van Pyramus en Thisbe, die teruggaat op Ovidius' Metamorphosen voor het toneel bewerkt. Ze zijn bewaard gebleven, resp. in een handschrift berustend in het archief van de sociëteit Trou Moet Blycken te Haarlem (verder aangehaald als H) en enkele oude drukken, w.o. een ongedateerde Antwerpse (verder aangehaald als A). Het auteurschap van H is volstrekt onbekend, A wordt vrij algemeen aan Matthijs de Castelein toegeschreven. Het zijn beide typische zinnespelen en ik heb ze dan ook als zodanig vermeld in mijn De Rederijkers blz. 73. De term ‘klassieke’ had daar uiteraard alleen betrekking op de stof en de berisping van Van Es (blz. 15 n. 1 en blz. 20) ‘foutieve benaming’ riekt dan ook ietwat naar schoolmeesterij. Bijna ¾ van de inleiding (deel I genoemd) wordt in beslag genomen door een beschouwing over een eventueele samenhang der twee spelen en vooral door een onderzoek naar de bronnen. Wat die samenhang aangaat, Van Es komt tot geen andere conclusie, dan die bij voorbaat al vaststond: H en A zijn niet van elkaar afhankelijk. Het bronnenonderzoek heeft kennelijk Van Es' bijzondere belangstelling gehad. Wat mij hier heeft getroffen, is de curieuze omstandigheid, dat de uitgever in zijn Voorwoord Dr. R. ten Kate dankt ‘voor zijn aanwijzingen betreffende de middeleeuws latijnse bronnen’, terwijl in feite geen andere zijn gebruikt dan de door mij in mijn artikel Pyramus en Thisbe gemoraliseerd (zie mijn Uyt Ionsten Versaemt, Zwolle 1957, blz. 103 e.v.) genoemd (en die nog niet allemaal, want de Integumenta Ovidii van Johannes de Garlandia vind ik nergens vermeld, ofschoon er twee moderne uitgaven van bestaan). Had ik onder die latijnse bronnen | |
[pagina 197]
| |
bijv. Giovanni del Virgilio of Robert Holkot aangetroffen, dan had de zaak er anders uitgezien. Maar zoals deze ontbreken, schitteren ook verscheiden schrijvers in de volkstaal door afwezigheid. Het aantal onderzochte bronnen is dus niet bepaald volledig. Trouwens ook de beeldende kunsten zijn niet in het onderzoek betrokken. Desondanks meent Van Es de bron van A te hebben ontdekt (die van H heeft hij niet kunnen vinden). Hij neemt daarbij stelling tegen mijn conclusie ten deze in mijn aangehaald artikel. Nu moet men weten: 1. dat in A tussen het eigenlijke spel en de moralisatie aan het slot geen enkel verband bestaat; 2. dat het mij te doen was om de moralisatie, niet om het spel. Ik schreef, dat de allegorisering in details nauwkeurig overeenstemde met die in de franse Moralité nouvelle, récréative et profitable, ‘maar dat dit spel overigens sterk afwijkt van Matthijs de Castelein’. Ik stelde, dat A voor de moralisatie terugging op het franse spel, waarvan de auteur op zijn beurt geput zou hebben uit de Bible des poètes (d.i. Thomas Waleys' bewerking van het 15e boek van Berçuire's Reductorium). Van Es meent nu in de Bible des poètes de bron te moeten zien van A, d.w.z. van het spel èn de moralisatie. Maar helemaal zeker is de Groningse Neerlandicus toch ook weer niet van zijn zaak. In de loop van zijn betoog wordt hij steeds gereserveerder. Op blz. 57 heet het, dat de Bible des poètes ‘de voornaamste en meest directe bron’ van A is geweest. Er moeten dus nog andere bronnen zijn. Op blz. 59 lezen we, dat er enkele plaatsen zijn ‘waar toch even het vermoeden van een zekere onderlinge afhankelijkheid (t.w. van A en de franse Moralité) opkomt’. Zou men op grond van die plaatsen toch tot onderlinge afhankelijkheid willen besluiten, dan is Van Es geneigd de franse dichter van navolging van de Nederlandse te verdenken (blz. 62). Dat zou wel zeer in strijd zijn met de gewone gang van zaken. In ieder geval kan de datering geen argument vormen. Dat A jeugdwerk van De Castelein zou zijn, wordt niet bewezen. Ja, zelfs de vraag, of de laatste wel de auteur van A is, heeft de uitgever niet ernstig onder ogen gezien. En nu de uitgave zelf, de hoofdschotel. Ik begin weer met een opmerkelijk feit. In de ‘Litteratuurlijst’ treft men o.a. mijn Rhetoricaal Glossarium aan. Vanzelfsprekend zal men zeggen. Ik heb indertijd voor | |
[pagina 198]
| |
dit Glossarium beide spelen geëxcerpeerd en de meeste moeilijkheden zoal niet opgelost dan toch gesignaleerd. Men zou dus verwachten, dat dit hulpmiddel doorlopend is geraadpleegd. Toch is dat niet het geval. Prof. Van Es heeft mijn Glossarium slechts bij uitzondering ja bij hoge uitzondering ter hand genomen. Waarom? Ik beken het niet te weten noch het te kunnen begrijpen. Maar zoveel is zeker, dat hij er met een volkomen misplaatst superioriteitsgevoel aan voorbij is gegaan en zelf aan het ‘verklaren’ is geslagen. Ik veronderstel nu maar, dat hij dat inderdaad zelf heeft gedaan. In zijn ‘Voorwoord’ bedankt de Groningse hoogleraar wel verschillende lieden voor allerlei hulp, maar daarbij wordt de tekstverklaring niet genoemd. En toch heb ik zo'n stil vermoeden, dat hij ook daarvoor helpers heeft gehad. Ik kom op deze gedachte, omdat die tekstverklaring dermate krioelt van ongerechtigheden, w.o. blunders van de ergste soort, dat ik me daarbij maar moeilijk kan voorstellen, dat een man als Van Es hierin de hand heeft gehad. Ik moet dit uiteraard bewijzen. Het vervelende is echter, dat ik niet weet, waar te beginnen en te eindigen. De oogst aan misvattingen is zo groot, dat ik wel gedwongen ben, alleen al met het oog op de plaatsruimte, een keuze te doen. Gelukkig zal ik elders nog gelegenheid krijgen een andere serie lapsus aan te wijzen. Hier volgt dan een eerste bloemlezing. | |
H, 1Vreucht is in saijsoene
In saijsoene zou betekenen ‘fris en krachtig’. Vraag: Wat is dat: ‘Vreugd is fris en krachtig’? De juiste bet. had Van Es in mijn Rhet. Gloss. kunnen vinden: in saijsoene = hoog geacht, hoog gewaardeerd (een parallel van vreucht vindt men nu in de Versl. VI. Acad. 1965, blz. 146: blyschap is, enz.); | |
H, 26HERT.
(Wij sijn) Soet int beginnen
SIN
maer scheijdende gelijcke den minste.
| |
[pagina 199]
| |
De verklaring gaat uit van de oorspronkelijkheid van minste en moet dus falen. Minste is corrupt (l. miste, mest), zoals de rijmwoorden iste en liste bewijzen; | |
H, 44Dus wilt met trooste u selven besoeven//soet
Hem besoeven met = zich verschaffen (z. Rhet. Gloss. i.v.), niet ‘helpen’; | |
H, 111nijpen de gepeijnsen der fantazijen corame
Van Es belijdt het woord corame niet te kennen. Toch behoeft men, dacht ik, niet bijzonder listig te zijn om in de o een svarabhakti-vocaal te herkennen en in corame dus crame te zien. Zowel Mnl W als WNT geven hiervoor een veralgemeende bet., t.w. ‘rommel’, ‘boel’. I.c. lijkt me der fantazijen corame niets meer dan een omschrijving van fantazije = zwaarmoedigheid; de gepeijnsen der fantazijen corame wordt dan = zwaarmoedig gepeins, gepieker. Erger nog misschien is, dat Van Es het woord nijpen niet verstaat. En alweer, het lijkt me toch niet zo raadselachtig: het nieuws, dat de verliefde solaesheijt schenkt, ‘nijpt’ het zwaarmoedig gepeins, d.i. brengt dat in het nauw, tast het aan, een betekenis van nijpen, die men in de woordenboeken gemakkelijk kan vinden. Bij Van Es laat datzelfde nieuws ‘de verliefde jongeling de droomvoorstellingen der liefde najagen’! Het vreemdste is nog, dat de uitgever voor ‘nipen’ verwijst naar Mnl W en - een der uiterst zeldzame gevallen - Mak. Welnu, het Mnl W is kennelijk niet geraadpleegd. En mijn Rhet. Gloss.? Ik heb inderdaad een artikel Nijpen, maar men zal daar de gewenste betekenis niet vinden, aangezien die niet exclusief rhetoricaal is; | |
H, 130-1Waeij! dien bloet
heeft der minnen gloet// bij den steerte
| |
[pagina 200]
| |
In de aantekening leest men: ‘die onnozelaar speelt een gevaarlijk spel met de liefde’; welk een rijke fantazie! Bij den steerte hebben = te pakken hebben (zie Mnl W VII, 2101); | |
H, 306-8De zinnekens parodiëren Pyramus en Thisbe. Sinnelijcke Genegenheijt, die Pyramus voorstelt, heeft Hertelijcke Lust (Thisbe) een ‘wimpelken’ ‘aangehecht’. Bij ‘wimpelken’ ben ik geneigd te denken aan een hoofddoek (in de geschiedenis van P. en Th. speelt immers ook een hoofddoek zo'n belangrijke, tragische rol?), maar zeker ben ik daar niet van. Hoe het zij, HERT. vraagt Voecht het mij oock wel?
waarop SIN. antwoordt Al waerdij geblanket
ergens in een forneijs oft smesse!
Siet doch: welcken geruwe!
Geruwe verklaart Van Es met: ‘soort van duizendblad, plant die langs de wegen groeit’, wat, zou men zo denken, in het verband kwalijk past. De zaak is weer tamelijk simpel: geruwe = gruwe, gruw, d.i. wat afkeer, schrik of weerzin wekt, i.c. wel het best vrij weer te geven met vogelverschrikker of zoiets; | |
H, 369-370P. vindt de bebloede hoofddoek: Ontbeijt! wadt doeck leijt hier dus onreijn
bebloet? Help Venus! dit geeff mij immers vrij
Dit geeff (l. geeft) mij immers vrij bet. dat is een vreemde zaak (zie Rhet. Gloss. i.v. Vrij), bij Van Es lees ik met stomme verbazing: ‘vergeef mij dit toch’; | |
H, 514-5Och u leering is mij een groot verstijven
om deuchs beclijven//so ickt versinde
| |
[pagina 201]
| |
so ickt versinde = zoals ik zie, of: naar ik meen, natuurlijk niet zoals ik ‘van plan was’; | |
A, 79-80Wij zijn twee stoute ghewermde clercken
Om cluchten versterken/nut (l. net) ende fijn
Bij ghewermde leest men: ‘heetgebakerde’ edoch de zinnekens zijn ghewermt om cluchten versterken, vandaar dat ik in mijn Rhet. Gloss. i.v. vragenderwijs opperde ‘warm, bereid, geschikt’; | |
A, 94Een vrou slingher minne/een twisterkin
De opvatting van vrou slingher minne als ‘vrouwenjager’ berust op niets. We moeten vrou en slingherminne van elkaar scheiden; een slingherminne is een wufte, lichtzinnige vrouw, met vrou slingherminne is te vergelijken vrou slodderkouse, vrou vuyla, enz. Het noemen van een man, i.c. een mannelijk zinneken, naar een vrouw, is extra krenkend; | |
A, 96(Sijt ghi gheworden) een minsterkin
minsterkin zou ‘levensgenieter’ zijn; Van Es heeft zeker gedacht aan het werkwoord minnen. De vorm minsterkin is corrupt, men leze misterkin (x twisterkin, quisterkin); | |
A, 269-270Och lief, den mont segt u adieu,
Daer therte teghen stuent respeelich
Dat Van Es de bekende fout begaat (hier en elders) steunen = stunen als ‘steunen’, ‘klagen’ op te vatten, behoeft misschien niet al te zeer | |
[pagina 202]
| |
te verbazen. Maar waarom mijn Rhet. Gloss. niet geraadpleegd i.v. Teghensteunen, zich verzetten (tegen)? | |
A, 283-5Dies bitter tranen
Suermoedich (l. suermondich) bekanen
Tmisbruyck der amoreuser tisanen (l. tysanen)
Bekanen wordt begrepen als ‘verschalen’, maar het werkwoord is hier transitief gebruikt en de bet. is: bespotten, te schande maken (zie Rhet. Gloss. i.v. Bekanen (II); | |
A. 309 e.v.FRAUDELIC SCHIJN
Tis seck een ionckere
BEDRIEGHELIC WAEN
Ia sonder drooch getken (l. getkin)!
Als een cadetkin
Soudi wel durren in een bancketkin
Snijden een vetkin
Van een swijnen loenghe.
Dit is een passage uit een scène, waarin de zinnekens Pyramus nogal uitbundig prijzen. Niets dan goeds weten ze van hem te vertellen. En dan wil Van Es o.g.v. sonder drooch getkin onze held ineens als platzak laten voorstellen. Het is me een raadsel. De bet. kan, gelet op r. 310 e.v. nauwelijks iets anders zijn dan ‘goed van innemen’. Zo mogelijk nog bonter maakt de uitgever het met swijnen loenghe. Dat loenghe lijkt een beetje op long en dus is het long. Van Es vraagt zich niet af, of long wel ooit als loeng gespeld wordt nòch, wat erger is, of long in het verband wel past. Dat doet het natuurlijk helemaal niet: hoe zou iemand een ‘vetkin’ kunnen snijden van een long? Trouwens een varkenslong is niet bepaald een lekkernij, die komt niet op de tafel van een ‘cadetkin’. De zaak is, dat swijnenloenghe de helft is van de rug van een zwijn (zie Rhet. Gloss. i.v.). | |
[pagina 203]
| |
Ik geloof, dat ik het hierbij wel kan laten. De gegeven voorbeelden (met vele andere te vermeerderen) mogen volstaan om aan te tonen met welk een oppervlakkigheid, welk een onverantwoordelijkheid bij de tekstverklaring is te werk gegaan. Maar laat ik toch nog maar twee willekeurig gekozen ‘verklaringen’ noemen. | |
A, 491-2Wi sullen noch sulc bruwetken coken
Ter werelt soken/en macht (l. mach) gheen quadre
Zoals loenghe op long lijkt, lijkt soken op zoeken en dus is het voor Van Es zoeken. De ‘obsessie van het bekende’, zoals ik het eens heb genoemd, is hier zo hevig, dat de uitgever zelfs geen syntactische graten heeft gevonden. Maar, vraag ik, wie of wat is het onderwerp van ‘zoeken’? Het is er niet. Soken is dan ook geen ‘zoeken’, het is gaar worden (zie Rhet. Gloss. i.v. Zoken (II); | |
A, 1049-50Tes al tfij borghe/tfij principael waen:
Nauwe ghelooft/en zijn (wi)twee blancken
Zinnekens zijn, zoals men weet, aan elkaar gewaagd, ze doen niet voor elkaar onder, ze zijn evenveel waard, ze zijn heel vaak zo ongeveer elkaars gelijke, vandaar bijv. in r. 1048 ‘Weerdic palijnc/ghi wort hael saen’. Zo staan in r. 1049 borghe en principael ook niet ver van elkaar. En inderdaad principael is de eerst aansprakelijke schuldenaar in tegenstelling tot borghe (zie WNT i.v. Principaal (II), bet. C, 4). En wat zegt Van Es? Borghe ‘kopen zonder betalen; principael: slechts, niet anders dan’! Verder is het, zacht uitgedrukt, nog al vreemd, dat tal van evidente corrupties niet zijn herkend. Voor wat A betreft zijn die bedorven lezingen goeddeels eigen aan de door Van Es gekozen druk, die bepaald niet de beste redactie biedt. Maar ook in H, uitsluitend in één handschrift overgeleverd, zitten diverse corruptelen. Zo in 16 | |
[pagina 204]
| |
verswegen, l. verslegen, 26 minste, l. miste, 54 misbrouwen schier, l. misbrouwen bier, 59 hij, l. sij? 85 Dat, l. Dan? 90 sijn, l. fijn, 149 latmetatijen, l. lamentatijen (zó las Kalff, mogelijk mèt het hs.), 172 berout, l. betrout, 178 u, l. in, 526 vertorden is niet, l. vertorden niet (x geworden siet). En in A 80 nut, l, net, 91 minsterkin, l. misterkin, 170 bijstadelic, l. (met de varr.) bijstandelic, 219 scientien, l. scienten (x innocenten), 220 Onder (de aant. heeft Onser) innocentien, l. (met de varr.) onser imprudenten, 250 Rijst vander aerde, l. (met de varr.) reinst van aerdc, 278 iuweelic, l. iuweelich (x gheheelich, enz.), 284 suermoedich, l. (met de varr.) suermondich, 295 tongheskens, l. (met de varr.) tonghsken, 540 wast, l. was, 561 gesacht, l. gheschacht, eig. geplant, zie Rhet, Gloss. i.v. Schachten (De emendatie ligt voor de hand - schachten komt elders in het spel, r. 1384, inderdaad voor - maar is niet noodzakelijk; men zie voor de wisseling s- en sch- mijn Rhet. Gloss. i.v. Sadden. De verklaring van Van Es gesacht ‘ontdaan van zijn scherpte’ lijkt natuurlijk nergens op), 697 Nau, l. Au of (met de varr.) Ha, 784 En l. Es 873 gheschien, l. ghesien? 906 duchtvaerwich, l. duchtvaerich? 1190 minuten, l. muuten, 1229 stracie, l. (met de varr.) stacie, verblijfplaats (Van Es zegt stracie ‘weg’, hij heeft dus blijkbaar aan ‘straat’ gedacht), 1383 doolagich, l. (met de varr.) dootlaghich = (als) die dodelijke lagen legt (Van Es' verklaring ‘met drassige, onvaste bodem’ is weer absurd), 1465 helijnc, l. herijnc (helijnc is natuurlijk geen ‘edeling’, zoals Van Es wil, want het andere zinneken wordt ‘sprot’ genoemd). In het Voorwoord worden enkele medewerkers bedankt, o.a. voor ‘de zorgvuldige behandeling van manuscript en drukproeven’. Alweer een wonderlijke zaak, want er ontbreekt nogal wat aan die zorgvuldigheid. Bij H, 100 is niet vermeld, dat Poetelijck Geest begint te spreken. Het komt meermalen voor, dat iets op de verkeerde bladzijde staat (zo bijv. de aant. bij H, 108 en 549), A, 1082 is tweemaal verklaard, t.w. met de versnummering 1082 en 1083. Ernstiger is het, dat er soms verwezen wordt naar een ‘aant.’ of ‘tekstkrit. aant.’, die nergens te vinden is (zo H, 504, A, 1437). Die zog. tekstkritische aantekeningen behelzen overigens niet veel meer dan een - onvolledige - variantenvermelding. Dan heeft A, 67 in de tekst versleten, in de aant. | |
[pagina 205]
| |
gesleten, 285 heeft desgelijks resp. tisanen en tysanen, 295 tekst: tongheskens, tekstkrit.(?) aant. tonghesken, 324 tekst troenghe, aant. troenge, 325 tekst ghesedelic, aant. ghesede. Voorts is de aant. bij 377 verkeerdelijk cursief gedrukt en bevat die bij 1469 een nare drukfout. De versnummering in de aantekeningen is ook nogal eens onjuist (bijv. A, 252, 828 e.v.), terwijl bij 560 worde verwezen naar 614 (l. 564?) en 612 (l. 563). De uitgave is tot stand gekomen met subsidie van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
J.J. Mak | |
Max Prix van Wely. De bloeitijd van het Nederlandse Volkslied. Tweede geheel herziene druk. Uitgeverij De Toorts, 1965. 270 pp. met nvb. Prijs ƒ 17.50.In een kloeker formaat dan zijn voorganger en met een welverzorgd uiterlijk verscheen de tweede geheel herziene druk van M.J. Prick van Wely: De bloeitijd van het Nederlandse Volkslied. Het is inderdaad een geheel ander boek geworden en het is mede daarom zo jammer, dat de uitbreiding van de stof en de nieuwe aanpak daarvan niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid. Er valt niet aan te twijfelen: Prick van Wely houdt bijzonder veel van het volkslied en hij weet er heel veel van; hij heeft er veel mee omgegaan, heeft veel gelezen, ontelbare liederen, liedboeken en liedbladen gezien en bestudeerd en hij heeft een grote hoeveelheid gegevens en kennis vergaard. Maar nu hij in een handboek daarvan een overzicht wil geven, ontbreken hem zowel de nodige zelfbeperking als het vermogen tot een overzichtelijke ordening van de stof (ondanks de beknopte hoofdstukjes) en het noodzakelijke inzicht in hoofd- en bijzaken, terwijl men herhaaldelijk niet aan de indruk ontkomt, dat de schrijver zelf geen duidelijk beeld heeft van hetgeen hij wil mededelen. Zo belooft ons het Voorwoord een verklaring van de uitbreiding van het behandelde tijdperk in Hoofdstuk III, doch daar zoekt men die tevergeefs; zo wordt van ‘lied’ gesproken, waar alleen nog maar | |
[pagina 206]
| |
‘zingen’ is bedoeld; zo mag men tekstherhalingen niet verwisselen met traditionele wendingen, en ‘melodisch accent’ niet met ‘ritmischaccent-in-de-melodie’ en zo spreekt men wel van ‘witte plekken op de kaart’ voor streken waar juist niets gebeurt, doch niet omgekeerd. De schrijver wil álles vertellen wat hij weet, wat hij ooit gelezen heeft of wat hem juist te binnen schiet en zo is het onvermijdelijk, dat hij telkens sterk afdwaalt, te veel aandacht aan niet altijd relevante details besteedt en in onnodige herhalingen vervalt, en dat de argeloze lezer daardoor een uiterst verwarde en soms ook onjuiste voorstelling van zaken krijgt. Op andere plaatsen beneemt juist de onvolledigheid van noodzakelijke gegevens de lezer de gelegenheid tot mede-denken: (p. 122) ‘De melodie hiervan (De twee koningskinderen. M.V.), die wij als bekend mogen veronderstellen, vindt men meestal in de 3/8 maat genoteerd’: doch er zijn twee zeer bekende melodieën in driedelige maatsoort, en men moet dus eerst de Coussemaker, die in de volgende zin wordt genoemd, kunnen opslaan, om te weten dat hier de majeurmelodie is bedoeld. Een bijzonder zwak gedeelte vormen (evenals in de eerste druk) de hoofdstukken over melodie, ritme, maat en tempo. De bespreking der oude toongeslachten brengt het niet tot enig duidelijk beeld der modi met hun zo karakteristieke melodie-formules (pendant, als het ware, van de traditionele wendingen in de tekst). Van een ‘star’ vastgehouden ritme, dat men ‘nog niet bij het oude volkslied (? M.V.) maar wel bij Valerius aantreft (p. 111) zoeke men niet zozeer de “schuld” bij Valerius, dan wel de “oorzaak” in de door hem gebezigde dansmelodieën (Gaillarde, Volte, Courante e.a.), die uiteraard een markant en min of meer consequent volgehouden ritme hadden. En wat te denken van het tempo-lijstje op p. 119, waar voor een aantal oude liederen (Nu zijt wellekome, Het regende zeer, Ik wil mi gaan verheugen e.a.) van de kwartnoot als tel-eenheid wordt uitgegaan, terwijl die daar toch duidelijk onderverdeling is en men met de halve noot als slag (en de hele noot - semibrevis - als tactus) heeft te rekenen? Dat komt het inzicht in de melodie niet ten goede. Hoe men het “Sneeuwwit vogeltje” en “Het vloog een klein wild vogelken” als humoristische’ liedjes (p. 152) bij het hoofdstuk Dans- | |
[pagina 207]
| |
en drinkliederen kan onderbrengen, het oorsprongslied ‘Van waar komt ons den koelen wijn’ een vraag- en antwoordliedje (al is het dat toevallig óók) kan noemen, en van het charmante ‘Op enen Kerstnacht, als Sint Joseph lag te rusten’ met het ook in de melodie heel tere refrein ‘Zij reden op een ezelken, van falderalderiere’ kan zeggen: ‘het gaat er nogal vrolijk toe’, is ons een raadsel. Sommige gegevens zijn beslist onjuist: inderdaad komt in het Locheimer Liederbuch één Nederlands lied voor, nl. ‘Ein vrouleen edel von naturen’, doch niet het als nvb. 26 gegevene, dat waarschijnlijk bij de op de vorige pagina vermelde codex thuishoort; het handschrift Wouter Verhee 1609 bevindt zich al lang niet meer in de Stadtbibliotheek (die bovendien niet meer zo heet) te Hamburg; Van Vlotens Geschiedzangen werden niet door Snellaert uitgegeven; van Eycks ‘der Fluyten Lusthof’ 1646 is geen driedelig, doch een tweedelig werk (al verscheen de moderne uitgave in drie delen), enz. enz. Ontstellend slordig is bij het citeren omgesprongen met namen; men vindt op p. 50: Dr W.G. Hellinga en Prof. Hellinga; p. 25: Hanze, p. 41: Hansa; J. Meyer, i.pl.v. John Meier, Burgond i.p.v. Burgont en Tebbenart; de op p. 213/4 genoemde verenigingen enz. komen er ook niet zonder kleerscheuren af en met de literatuurlijst is het niet beter gesteld; en waarom ontbreekt b.v. Jaap Kunsts belangrijkste werk op dit gebied: Terschellinger Volksleven 19513? Tenslotte mag in een tijdschrift als dit niet onvermeld blijven, dat het taalgebruik verre van onberispelijk is: ‘De poëtische en muzikale vlucht die in deze gemeenschappen heerste’ (p. 33); ‘melodiewendingen, die uit een jongere tijd stammen, dan die waaruit het handschrift werd aangelegd’. (ibid. wanneer er sprake is van archaische wendingen); ‘de hemelse bruidegom, naar wiens vereniging de ziel smacht’ (p. 34); ‘hun niet nalatende ijver’ (p. 62), ‘de stijgende initiatie; melodie-initiaties’ (p. 101/102, voor initium, initia), enz. Men zal begrijpen, dat het bestuderen van deze nieuwe druk, die een degelijk en bruikbaar hanboek had kunnen opleveren, maar waarin nu het werkelijk wetenswaardige en belangrijke dat de schrijver heeft te berichten, Overspoeld wordt door een over het algemeen daarvan | |
[pagina 208]
| |
niet te onderscheiden hoeveelheid gegevens van allerlei aard, de lezer vermoeit door de onduidelijkheid van het betoog en derhalve op een teleurstelling moet uitlopen.
Marie Veldhuyzen | |
Dr. H.P.A. van Eijk, Mededelingsvormen bij Arthur van Schendel. Een stilistisch onderzoek (Neerlandica Traiectina XV). Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1965. 246 blz., geb. ƒ 20,50.In deze studie, als proefschrift verdedigd aan de Utrechtse universiteit, stelt Dr. Van Eijk zich tot taak na te gaan in welke vorm Van Schendel woorden, gedachten en gevoelens van zijn romanfiguren heeft weergegeven en de expressieve waarde van die vorm te bepalen. Aan de hand van een vijftal romans onderzoekt hij op welke wijze Van Schendel gebruik maakt van de directe, de indirecte, en de half-directe, half-indirecte rede, de drie typen van wat hij mededelingsvormen noemt. In de inleiding (blz. 3) wordt de mededelingsvorm omschreven als ‘de vorm, waarin de romanschrijver uitingen van zijn romanfiguren aan de lezer mededeelt - wanneer hijzèlf als verteller optreedt -, of doet mededelen - daar, waar een romanfiguur als verteller optreedt -’. Min of meer uitvoerig komt aan de orde, wat men hierbij onder ‘vorm’ (ongelukkig gedefinieerd als ‘de al dan niet woordelijke weergave van uitingen der romanfiguren’), ‘uitingen’ en ‘romanfiguren’ heeft te verstaan. In hoofdstuk I wordt de directe rede behandeld. Merkwaardig is het, dat de schr. hier vergeten lijkt te zijn wat hij even tevoren over ‘uitingen’ heeft te berde gebracht: zo behoren onder woorden gebrachte gevoelens volgens de inleiding wél, volgens hoofdstuk I (blz. 11) en II (getuige de definitie van de half-directe, half-indirecte rede, blz. 118) niet tot ‘uitingen’. We moeten daaruit toch niet concluderen, dat alleen in de indirecte rede gevoelens kunnen worden weergegeven? De kenmerken van de directe rede worden verdeeld in uitwendige, die betrekking hebben op de uiterlijke vorm: het ontbreken van de | |
[pagina 209]
| |
conjunctie, woordschikking van de hoofdzin, en inwendige kenmerken, ‘die voortvloeien uit het eigen karakter van de directe rede’ (blz. 15): aansprekingen, interjecties, compacte zinnen en imperatieven. Ik kan niet zeggen dat deze opzet verhelderend werkt: ook in de half-directe, half-indirecte rede ontbreekt de conjunctie en is de woordschikking van de hoofdzin aanwezig. En interjecties en compacte zinnen, voorgesteld als de directe rede typerend, komen toch ook voor bijv. in de indirecte monologue intérieur? Waarom worden dan hier tientallen pagina's aan deze inwendige kenmerken gewijd, en worden ze in hoofdstuk II totaal genegeerd? Over de zeer talrijke gevallen die geen van de inwendige kenmerken bezitten, wordt met geen woord gesproken. De aansprekingen worden onderverdeeld in vormelijke, neutrale en min of meer emotionele aansprekingen. Stilistisch belangrijke facetten als de woordgroepstructuur, de plaats van de aanspreking in het zinsverband en de verbinding met interjecties worden niet behandeld, zodat de voorbeelden slechts tot commentaar leiden als: ‘vleierig, poeslief klinkt.........’; ‘quasi-vriendelijk gezegd is:......’; ‘ironisch van toon is echter:.........’ (blz. 25 en 27). Veel nader tot het schrijverschap van Van Schendel brengt ons een dergelijke beschouwing niet. Soortgelijke bezwaren kunnen ook geopperd worden met betrekking tot de dertig bladzijden gewijd aan de interjecties, die besproken worden aan de hand van de indeling in De Vooys' Nederlandse Spraakkunst. Onder compacte zinnen worden begrepen constructies die elders korte taalvormen, onvolkomen zinnen, elliptische zinnen worden genoemd, termen die de schr. verwerpt, omdat ze suggereren dat zo'n zin ‘de mindere is van een “volledige(r)” zin, dat in zo'n zin ten onrechte iets is weggelaten’ (blz. 63). Dát er iets is weggelaten, lijkt de schr. wel te menen, gezien bijlage V (blz. 239-240), waar alle vindplaatsen worden [aan]gegeven, gerangschikt naar het niet aanwezige zinsdeel of de niet aanwezige zinsdelen. Hoe ver de schr. zich hier heeft laten meeslepen, moge blijken uit het feit dat ook zinnen als ‘nu moet ge op dit paard’; ‘die vrouw mag niet naar binnen’ (blz. 240, onder 16) compact heten, omdat er een infinitief zou ontbreken! In de beschrijving worden voorbeelden als de geciteerde op één hoop | |
[pagina 210]
| |
gegooid met gevallen als: ‘dat daar?’ ‘tot uw dood’ op grond van hun ‘weinig of geen emotionele kracht’ (blz. 73). Dat echter een indeling naar de gevoelswaarde geen recht doet aan het uiterst gevarieerde taalmateriaal van dit type zinnen, behoeft geen betoog. Van de imperatief, het vierde inwendige kenmerk van de directe rede, wordt geen definitie gegeven, maar gezien de voorbeelden is hier een semantische categorie bedoeld. Naar de woorden van de schr. wordt er uitgegaan van de taalvorm. Zo worden behandeld de constructies met ‘laten’, de oneigenlijke imperatieven (infinitieven, participia e.d.) en de eigenlijke imperatieven. Hoofdstuk I vervolgt met een onderzoek naar de frequentie van de directe rede, waarbij allerlei interessante verschillen tussen de romans aan het licht komen. Hoofdstuk II handelt over de half-directe, half-indirecte rede: ‘vorm van weergave van gedachten en woorden van romanfiguren door een ándere romanfiguur of door de romanschrijver zélf, die dan als verteller optreedt’ (blz. 118). De romanschrijver als verteller: als in dit verband wél veertig jaar oude studies van Lorck, Lerch, Spitzer, Walzel besproken worden, waarom dan geen aandacht geschonken aan meer recente studies? Ik denk hierbij aan de beschouwingen die Dr. W. Blok in zijn dissertatie Verhaal en Lezer wijdt aan de verhouding auteur-verhaal-lezer in het kader van het perspectief (blz. 233 e.v.). Ook om zijn genuanceerde beschrijvingen van bijv. de indirecte monologue intérieur had Verhaal en Lezer wel een plaatsje verdiend in de lijst van geraadpleegde werken. Om uiteenlopende redenen termen als erlebte Rede, onafhankelijke indirecte rede, style indirect libre verwerpend, kiest de schr. voor halfdirect, half-indirect, daarmee aangevend de sterke overeenkomst enerzijds met de directe, anderzijds met de indirecte rede. De kenmerken (zonder enige motivering heeft de schr. het onderscheid tussen uitwendige en inwendige kenmerken hier laten vallen) betreffen o.a. de persoon, het getal en de tijd. Het is jammer dat bij de beschrijving van het materiaal niet systematisch onderscheid is gemaakt tussen de twee toch wel geheel verschillende typen. Zo zegt de schr. op blz. 184, dat deze mededelingsvorm al | |
[pagina 211]
| |
vrij oud moet zijn, maar onder de 16 ten bewijze hiervan geciteerde voorbeelden uit het mnl. zijn geen gevallen van monologue intérieur te vinden. De hier genegeerde interjectie komt wel in de monologue intérieur voor, uiterst zelden in het andere type. En als wordt gezegd, dat het voor de hand ligt ‘dat men voornamelijk - zo niet uitsluitend - voorbeelden verwacht van het gebruik van de derde persoon’ (blz. 127), geldt dit toch zeker alleen voor de monologue intérieur? Mijn taalgevoel accepteert tenminste zonder moeite gevallen als: ‘ik zei, ik zou het wel even doen’; ‘ik zei, jij zou het wel even doen’. Dat trouwens de stilistische waarde, de expressieve kracht van beide typen sterk verschilt, wordt in het desbetreffende gedeelte van hoofdstuk II duidelijk aangetoond. Het feit dat beide typen een aantal vormkenmerken gelijk hebben, lijkt me in een stilistische studie niet voldoende argument om ze niet te onderscheiden. Een opvallend kenmerk wordt genoemd ‘dat het onderwerp, wanneer het een persoon aanduidt, in verreweg de meeste gevallen in het enkelvoud staat’ (blz. 138). Nu mag dat waar zijn, maar het is alleen juist om van een kenmerk te spreken van de half-directe, half-indirecte rede, als mocht blijken dat genoemde constatering niet opgaat voor de directe en de indirecte rede. Gegevens daarover ontbreken echter. Overigens biedt dit hoofdstuk interessante stof: door telkens de mogelijke varianten te vergelijken weet de schr. vaak overtuigend duidelijk te maken wat de stilistische waarde van de gekozen vorm is en in hoeverre die te prefereren is boven de andere. De variaties in de verschijningsvorm, het overgaan van de ene in de andere redevorm, de frequentie in de verschillende romans, het zijn alle onderwerpen die hem de gelegenheid bieden tot nauwkeurige observatie en vergelijking. In hoofdstuk III wordt de indirecte rede omschreven als ‘een vorm van weergave van woorden, gedachten of gevoelens in zinsstukken of zinnen, die de woordschikking hebben van een bijzin en beginnen met een inleidend woord; deze zinsstukken of zinnen zullen vrijwel steeds afhangen van een zin met een verbum dicendi etc., of een daarmede gelijk te stellen constructie’ (blz. 191). Ik vind het een weinig elegante | |
[pagina 212]
| |
noodsprong om deze definitie, in afwijking van de definitie van de beide andere redevormen, te bouwen op wat elders uitwendige kenmerken worden genoemd. De ‘beknopte zin’ (infinitief vergezeld van bepalingen en objecten) wordt niet tot de indirecte rede gerekend. Dit lijkt gezien de definitie (woordschikking van de bijzin; inleidend woord) nogal vanzelfsprekend, maar de schr. verwijst daar niet naar. Een voornaam argument voor hem is dat de beknopte zin altijd achter een regerend werkwoord voorkomt ‘zulks in tegenstelling tot de drie “volledige” mededelingsvormen, waar de “mededeling” ook kan worden gevolgd door het verbum dicendi’. Dit lijkt mij veel te simplistisch en daardoor onjuist gesteld. De suggestie dat de drie redevormen dezelfde mogelijkheden van plaatsing t.o.v. een werkwoord bezitten, miskent de gecompliceerde werkelijkheid. Júist bij de indirecte rede staat het regerend werkwoord normaliter vooraan: Hij zei, dat hij meeging. Niet: Dat hij meeging, zei hij. Zeer goed denkbaar daarentegen zijn zinnen als: Dat hij meeging, zei hij niet. Dat hij meeging, wist hij. De indirecte rede heeft in dit opzicht kennelijk beperkingen die de beide andere redevormen missen. Een behandeling van deze interessante volgordekwesties had men in het gedeelte over de verschijningsvormen mogen verwachten. De beschrijving van het materiaal volgt hier, zoals ook in hoofdstuk I, de uitwendige en de inwendige kenmerken. Tot de eerste groep kenmerken worden gerekend de bijzinswoordschikking en de inleidende woorden; de tweede groep komt men op het spoor door vergelijking van de indirecte rede met de beide andere redevormen: zo wordt een inwendig kenmerk genoemd ‘het voorkomen van een derde persoon in de indirecte rede, wanneer een versie in de directe rede van de desbetreffende zin een eerste of tweede persoon zou hebben’ (blz. 202). Als dit inderdaad een kenmerk van de indirecte rede genoemd moet worden, dan was het logisch geweest als de schr. onder de kenmerken van de directe rede had opgenomen: ‘het voorkomen van een eerste of tweede persoon in de directe rede, wanneer......’. Iets dergelijks geldt voor meer van de hier genoemde kenmerken. | |
[pagina 213]
| |
In het aanwijzen van wat indirecte rede is, gaat de schr. soms verbluffend ver. Een voorbeeld om dit te illustreren: ‘En vanaf dat ik hier woon worden mij de logé's toegestuurd, de een na den ander, zooveel dat ze op hun beurt moeten wachten. Niet dat ik het niet graag doe, hoor!’ (blz. 204 en 220). Waarschijnlijk op een dwaalspoor gebracht door het woord ‘dat’ noemt de schr. de zin ‘niet...hoor’ indirecte rede, waarbij de directe rede dan zou luiden: ‘Ik doe het graag, hoor, dat wel’. Zo staan er meer betwistbare voorbeelden op blz. 220 en 221. Een behandeling van de expressiviteit, van de indirecte rede van de tweede graad en een korte nabeschouwing besluiten een studie, die gemengde indrukken achterlaat. Niet overal even sterk in haar theoretische fundering en systematische aanpak, moet ze haar waarde voor een goed deel ontlenen aan diepgaande analyses van voorbeelden, aan voorzichtige en genuanceerde beschouwingen over de voorkeur die gekozen redevormen verdienen boven mogelijke varianten, en vooral ook aan de blik die ze ons gunt op de stilistische middelen waarover een groot schrijver als Van Schendel beschikt.
C. Schmidt | |
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aangevangen door Prof. Dr. G.G. Kloeke en voortgezet door de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Achtste aflevering (10 kaarten). Leiden, E.J. Brill 1965.Deze aflevering van de Taalatlas heeft weer voor elk wat wils. Een gedeelte van de in kaart gebrachte woorden heeft betrekking op de dagelijkse voeding (aardappel, eerste snee van het brood, etensbord). Verder is er een kaart met de benamingen voor een deel van een gebruiksvoorwerp dat duizend gestalten en functies kan hebben (schakel van een ketting). Zoals gewoonlijk zijn er weer enkele boerderijtermen bij (erf, boerderij, dorsvloer). Een kaart bevat de benamingen voor een algemeen bekend kinderspeeltuig (schommel) en tenslotte is er een kaart met zeer gespecialiseerde technische termen ter aanduiding | |
[pagina 214]
| |
van een instrument van een uitstervend beroep (heulbank van de klompenmaker). De eerste twee kaarten (1. etensbord, door P. Tuynman en J.L.M. Verschuren; 2. aardappel door P. Tuynman) leveren materiaal voor de studie van een verschijnsel dat een ijveraar voor taaleenheid in het Nederlandse taalgebied niet gelukkig kan maken: het uiteengroeien van de woordenschat van Noord en Zuid, anders uitgedrukt het geleidelijke tot stand komen van een soort algemeen Vlaamse woordenschat. De woorden telloor/teljoorGa naar voetnoot1) en patat krijgen in alle dialecten van het Vlaamse land de overhand. De kaarten illustreren echter meer dan dat, want hun gegevens hebben niet alleen betrekking op de dialectische onderlaag. Terwijl zich in het Noorden de uitdrukkingen uit de cultuurtaal, bord en aardappel, overal doorzetten, grijpen de meeste gebruikers van de bovendialectische omgangstaal die in Vlaanderen aan het groeien is, naar in de dialecten expansieve woorden van Brabantse origine om dingen aan te duiden die in de Noordnederlandse cultuurtaal door middel van een andere naam verwoord worden. Het feit dat op de kaarten de rijksgrens van aan de zee tot aan het knooppunt van de provincies Noord-Brabant en Nederlands- en Belgisch-Limburg reeds een scheidingslijn is tussen telloor/teljoor en bord en dat bij patat en aardappel aan het worden is, weerspiegelt dus een evolutie van meer dan dialectische betekenis. Het beeld dat de Vlaamse provincies op zichzelf opleveren is het klassieke, dat ons uit de woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale bekend is: eenheid in de centrale (Brabantse) strook, strijd tussen oudere inheemse woorden en de Brabantse indringer in de twee vleugels, Vlaanderen en Limburg. Bij de etensbord-benamingen wordt in het zuiden van West-Vlaanderen assiete en in het oosten van Belgisch-Limburg tejjer/teljer door telloor/teljoor verdrongen. Van een oorspronkelijk teel-gebied in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen blijven | |
[pagina 215]
| |
er slechts uiteengeslagen resten over. In Zeeuws-Vlaanderen is de indringer natuurlijk bord. Dit laatste woord zet zich in Noord-Nederland praktisch overal door, ook in Friesland, waar panne/pantsje op de terugtocht blijkt te zijn, in Groningen en Drente, waar schotel verdrongen wordt, en zelfs in de conservatieve gebieden van Twente en de Achterhoek. Hier moet telder wijken. Alleen Nederlands-Limburg blijkt nog stevig vast te houden aan telder/tejjer/teljer.
Op de aardappel-kaart is patat het expansieve Brabantse woord, dat in Vlaanderen en Limburg aardappel verdringt, zoals men dank zij de studie van Grootaers reeds lang wist. Voor het Noorden brengt de kaart van de Taalatlas echter een paar belangrijke aanvullingen op die van Grootaers. In de eerste plaats de verrassend ruime verspreiding van pieper, dat zowat overal als levend of als ‘weinig gebruikelijk’ (wat wel als ‘verouderd’ mag geïnterpreteerd worden) wordt opgegeven. In Holland blijkt pieper werkelijk algemeen te zijn geweest. De paar streken die zich als homogene aardappel-gebieden aftekenen (Friesland, Frans-Vlaanderen en de oostelijke helft van Belgisch-Limburg) zijn typisch passieve dialectgebieden, zodat de tegenwoordige algemene bekendheid van aardappel in de Noordnederlandse dialecten wel niets met dialectgeografische expansie vanuit bepaalde centra te maken heeft. Verrassend is ook het grote aantal patat-opgaven in Nederlands-Limburg, die niet door Brabantse expansie kunnen verklaard worden. Nog niet bekend door de kaart van Grootaers tenslotte waren een (kar)toffel-gebiedje in Groningen, dat reeds sterk door aardappel is aangevreten en een tuffel-toffel-gebied in Twente, dat nog een betrekkelijk homogene indruk maakt. Kaart 3 (door P. Tuynman) geeft de dialectische verschillen in de uitspraak van het woord aardappel, dat op kaart 2 door een eenheidsteken was weergegeven. Het kan een waagstuk lijken, een massa uitspraakvarianten uit schriftelijk ingezameld materiaal te willen aflezen en in kaart te brengen, maar een vergelijking met mijn eigen mondeling materiaal voor Belgisch-Limburg is voor de Taalatlas niet ongunstig uitgevallenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 216]
| |
Het is jammer dat de kaart met de benamingen van het erf (door Jo Daan en J.J. Voskuil) en die met de termen ter aanduiding van de boerderij (door A.G. Oskamp) niet door dezelfde persoon zijn bewerkt en raadselachtig waarom zij in deze aflevering niet op elkaar volgen: zij dragen de nummers 4 en 7. Bijna alle boerderijbenamingen treffen we eveneens op de erf-kaart aan. Er is blijkbaar naar een zekere eenvormigheid in de keuze van de tekens gestreefd, maar één enkele persoon had hier consequenter kunnen systematiseren. Kaart 7 heeft b.v. twee verschillende tekens voor winning en wenning, kaart 4 slechts één voor ‘winning en var.’ Het wil mij voorkomen dat de enige variant precies wenning is. Voor boerderij heeft kaart 4 een teken dat op kaart 7 niet voorkomt en vice versa. Eén bewerker had ook gemakkelijker fouten in het materiaal kunnen herkennen. Beide kaarten, vooral de erf-kaart, zien er nogal korrelig uit en ik geloof dat zulks voor een niet gering gedeelte het gevolg van foutieve opgaven is. Het interessantste probleem van beide kaarten lijkt mij dat van de enkel- en veeltoepasselijkheid van de erop voorkomende termen te zijn. Er schijnt zowat overal, behalve in Holland en Friesland, een neiging te bestaan om hetzelfde woord zowel ter aanduiding van het erf als van de boerderij te gebruiken, maar er zijn streken waar het resultaat van die neiging algemene regel is geworden. Dat geldt in de eerste plaats voor een vrij groot zuidwestelijk gebied, dat Oost- en West-Vlaanderen en Zeeland omvat. Het globaaltoepasselijke woord is hier hof (op Zuid-Beveland hoeve). In het noorden van Nederlands-Limburg komen op beide kaarten talrijke plaats-opgaven voor. Aanvullende mondelinge enquêtes op de grens van de gebieden met globaliteits-toepasselijkheid van één term en die met een overwegend optreden van twee verschillende termen lijken mij (vooral in het Zuidwestbrabants) vereist om te leren hoe zich de semantische ontwikkeling voltrekt die door de erf- en boerderij-kaarten aan het licht werd gebracht.
Kaart 5 (‘eerste snee van het brood’, door H. Stobbe) is in die zin merkwaardig, dat Nederland voor een keer meer geografische woordvariatie vertoont dan het Zuiden. In Vlaanderen komen, afgezien | |
[pagina 217]
| |
van twee relictgebiedjes, een rond Gent met kroet en een in zuidelijk West-Vlaanderen met kant, slechts korst-varianten voor. In de streek ten noorden van de grote rivieren vinden we kap, kruintjeGa naar voetnoot3) (in Noord-Holland), pla(o)sse (in Friesland), knep(pe)/knap(pe) (in Twente), mak(ke)/mekske(n) (in de Achterhoek). Er bestaat hier ook een tegenstelling tussen een noordelijk woord met een ruime verspreiding (kap) en een algemeen zuidelijk woord (korst), maar de zuidelijke term komt veel verder naar het noorden toe voor dan op de etensbord- en aardappel-kaarten. Er is een groot menggebied, dat hoofdzakelijk de provincies Zuid-Holland en Utrecht omvat. De commentaar die nog verschijnen moet, zal ons wel klaarder doen zien in de evolutie in dit menggebied.
Een soortgelijk woordgeografisch patroon herkent men op kaart 6 ‘heulbank van de klompenmaker’ (door Jan van Bakel), met zijn tegenstelling tussen noordelijk boorbank en zuidelijk heulbank. Het noordoosten (Friesland en de ‘Saksische’ hoek) gaat weer eens zijn eigen weg met een veelheid van termen, zoals kniepe, klompenblok, (klompen)bok en praam. In tegenstelling met de vorige gevallen kan men hier niet van een groeiend contrast spreken, aangezien wat hier in kaart gebracht werd, feitelijk reeds historisch taalmateriaal is. Dat merkt men ook aan de vrij magere bezetting van de kaart. Het schraalst is de oogst uitgevallen in Noord-Holland (gegevens voor 7 plaatsen) en in Belgisch-Limburg (6 plaatsen). De meerderheid van de correspondenten die er anders voor zorgen dat het dialectologische net in ons taalgebied vrij kleine mazen heeft, moest bij de vraag naar een technische term uit een zo goed als uitgestorven bedrijf verstek laten gaan. Men mag het dan ook als een succes beschouwen dat de globale verspreiding van de afzonderlijke woordtypes nog vrij duidelijk uit de kaart is af te lezen.
Kaart 8 ‘schakel van een ketting’ (door H. Entjes) illustreert dat een Vlaams woord algemeen Nederlands geworden is. Er zijn drie be- | |
[pagina 218]
| |
trekkelijk homogene schakel-gebieden. Het eerste omvat Vlaanderen en Zeeland, met een Westbrabantse randstrook, het tweede grosso modo de provincie Gelderland, het derde - heel wat kleiner dan de twee vorige, maar meer gesloten - Roermond en omgeving. Een woord dat vroeger blijkbaar ruimer verspreid is geweest dan schakel, is schalm. Schalm gaat echter in Holland, en meer nog in de provincie Utrecht, sterk achteruit ten voordele van schakel. In Overijssel en Drente is schalm nog niet zo sterk bedreigd. Friesland is een menggebied van skekel en koot en var., Groningen een van schoakel en lid. Dit laatste, dat met een prefix in het Duits het woord van de cultuurtaal is geworden, komt nog in een ander aan Duitsland grenzend gebied voor, nl. in Limburg. Het Zuidoostbrabants sluit hierbij aan. Dit laatste gebied is interessant om de geleidelijke overgang van het Duitse woordtype Glied naar het Nederlandse lid, over twee eigen regionale ontwikkelingen heen. De vier types zijn van oost naar west: 1. g(e)lied; 2. lied/leed (men had hier lied en leed door één teken kunnen weergeven), zonder prefix, maar met vocaalrekking; 3. led (geen analogische rekking, maar ‘breking’ van de vocaal); 4. lid (hier had men één teken kunnen gebruiken voor lid en liedGa naar voetnoot4)). Voor de interpretatie van twee op deze kaart voorkomende heteroniemen zou het nuttig zijn over betekeniskaarten te beschikken, nl. voor schalm en het Oostnoordbrabantse brak. Entjes heeft in Taal en Tongval 14 (1962), blz. 157-158 reeds op de geografisch verschillende betekenissen van schalm gewezen. Aan zijn opsomming kan ik nog de toepassing ‘ploegschaar’ toevoegen, die in de Limburgse Kempen voorkomt. In mijn Semantische vraagstukken heb ik over de betekenisgeografie van brak gehandeld (blz. 39 v.v.); de betekenis ‘schakel’ was mij destijds nog niet bekend.
De boeiendste kaart uit de reeks is een buitenbeentje. Het aantal heteroniemen ter aanduiding van de schommel (kaart 9, door M. | |
[pagina 219]
| |
Verhoeven) is zo groot, dat de ruimte voor de legende van een gewone Taalatlas-kaart niet volstond om ze alle te omvatten. Men is verplicht geweest, deze kaart op een groter blad te drukken. De meeste termen komen in gesloten gebiedjes voor, die men gemakkelijk tegen elkaar kan afgrenzen. Niettegenstaande de bijna onwaarschijnlijk grote variatie kan men twee klassieke woordgeografische patronen op de kaart herkennen. Het eerste is het gevolg van een taalbeweging uit de jongste tijd. Het oorspronkelijk Hollandse woord schommel heeft praktisch overal in Nederland, behalve in Zuid-Limburg, reeds vaste voet en is de oude inheemse synoniemen aan het verdringen. Een tegenstelling tussen Nederland en Vlaams-België dus, maar ditmaal een Vlaanderen met een haast feodale taalrust, waar ieder woordgebiedje nog een stabiel uitzicht heeft. Dit is wel niet in de laatste plaats aan de versnippering van de Brabantse kern te danken. Het tweede patroon is dat van een reeks kaarten met zeer oude tegenstellingen (ik denk b.v. aan de apocoperingsgebieden of aan de geografische verdeling van varken en zwijn). Een in het midden, in Holland, onderbroken ingweoonse strook contrasteert men een zuidoostelijk ‘Frankisch’ gebied, waarvan Holland de spits is. Het kunstwoord is in dit geval touter in het Z.W.), talter/tolter (in het N.O.). Dit patroon wordt gewoonlijk door het terugdringen van een relictische taalvorm aan de kust door een stoot vanuit het Z.O. verklaard, maar dat gaat bij deze kaart niet op, aangezien het Frankische gebied precies door een grote versnippering gekenmerkt is. Het is niet mogelijk hier de elementen van de negatieve zuidoostelijke eenheid zelfs maar op te sommen, maar over een term zou ik toch iets meer willen zeggen. Op de zuidoostelijke rand van het Oostnoordbrabantse stuur-gebied verschijnt in het N.W. van Belgisch-Limburg een strook met suur-opgaven, die blijkens de keuze van de tekens voor verwant met stuur worden aangezien. Ik zou ze liever met het Oostzuidbrabantse zwier willen verbinden. Men denke aan een geval als zuster uit swister en de door Dupont voorgestelde etymologie van verzuimen (waarin ‘sûm- slechts een phon. var. is van swîm-’: Hand. Top. Dial. 29 (1955), blz. 189-207). De stemloze anlaut van suur kan aan de invloed van stuur toegeschreven worden. | |
[pagina 220]
| |
Kaart 10 ‘dorsvloer’ (door Jan van Bakel) heeft een klare structuur. Er zijn drie grote woordgebieden: een zuidwestelijk (Vlaanderen, Zeeland, Zuid-Holland en West-Brabant) met vloer, meestal in de samenstelling dorsvloer, een noordoostelijk (de ‘Saksische’ hoek met Utrecht en Gelderland) met deel, dat zich ten oosten van de Nederlands-Duitse grens voortzet, en een zuidoostelijk (Oost- en Centraal-Limburg) met den, dat eveneens een diep oostelijk achterland heeft. Een probleem op zichzelf vormen de verspreide den-opgaven uit de vier westelijke Vlaamse provinces. In de grensstreken tussen de drie grote gebieden komen termen met een beperkte verspreiding voor: in het Zuidwestlimburgs en Zuidoostbrabants (n)ereGa naar voetnoot5), in het oosten van Noord-Brabant schuurherd, in een gebiedje ten oosten van 's-Hertogenbosch dorsere, in Noord-Holland dorsldars. Friesland heeft een merkwaardig grote verscheidenheid met telle, tarske, teskflier, skoerreed, terskhuus. Men ziet echter dat de meeste termen uit deze provincie niet exclusief Fries zijn.
Een interessant aspect van deze kaart is dat zij de traditionele indeling van de Nederlandse dialecten weerspiegelt. De grote woordgebieden stemmen min of meer met de zuidwestelijke (Westnederfrankische), zuidoostelijke (Oostnederfrankische) en Noordoostelijke (Saksische) groepen overeen. Ook het Fries tekent zich door zijn verscheidenheid als een apart gebied af, terwijl verder de overgangszones tussen het West- en Oostnederfrankisch en tussen het Nederfrankisch en het Fries door een reeks kleinere woordgebieden tot hun recht komen. De klassieke indeling van onze dialecten steunt op de gecombineerde gegevens van een reeks verschijnselen uit de klankleer. Men moest op zijn minst twee klankkaarten (die van b.v. oud en goud) combineren om tot deze indeling te komen. Dat men ze door één | |
[pagina 221]
| |
enkele kaart kan illustreren, en dan nog wel door een woordkaart, is iets nieuws. De technische uitvoering van deze aflevering is zoals die van de vorige zeer verzorgd. De aflevering bevestigt ook het streven van de Dialectencommisie om van de Taalatlas in de eerste plaats een woordatlas te maken. In een opzicht is ze echter als onderdeel van een woordatlas minder geslaagd dan de vorige aflevering. Vroegere recensenten hebben er herhaaldelijk op gewezen dat de Taalatlas te zeer een losse verzameling van kaarten is, zonder veel innerlijke samenhang. Uit de zevende aflevering was duidelijk een streven naar voren getreden om stukken van betekenisvelden door middel van kaarten te vatten. In de achtste heeft men het zich m.i. in dat opzicht opnieuw te gemakkelijk gemaakt. Ik hoop dat de Dialectencommissie bij de voorbereiding van de negende aflevering ‘das geistige Band’ zal terugvinden. Intussen wachten de belangstellenden natuurlijk ook op de commentaar bij de pas verschenen kaarten.
J. Goossens | |
W.B. Lockwood, An Informal History of the German Language. Cambridge, W. Heffer and Sons, z.j. (1965).Bij hem die dit boek ter hand neemt, wordt in eerste instantie enige reserve gaande gemaakt. Dat doet niet eens zo zeer het in een geleerde kontekst wat ongewone woord ‘informal’: waarom zou zulk een understatement juist uit de pen van een Engelsman niet een goede prognose voor een souvereine en aantrekkelijke behandeling van een nu niet bepaald gloednieuwe stof kunnen zijn? Is de causerie van een meester, als hij ook in het causeren een meester is, niet vele malen verkieselijker dan de lezing van een vakbekwame knecht? Maar men vraagt zich bij het lezen van het titelblad wèl af: wat moet dat worden als een Engelsman, M.A., D. Litt., Professor of Comparative Philology in the Humboldt University, Berlin, een boek over Duitse taalgeschiedenis gaat schrijven, en aan zijn ‘informele’ titel nog toevoegt: ‘with | |
[pagina 222]
| |
chapters on Dutch and Afrikaans, Frisian and Yiddish’? Bien étonnés de se trouver ensemble, in een geschiedenis van de Duitse taal! Bij het lezen van de ‘Preface’ blijft de verwachting ambivalent. ‘German in its wider sense includes not only High German and its varieties, one of which, Yiddish, is now in every sense an independent language. It includes also Low German, to which Dutch and Afrikaans belong. All these things are touched upon in this book. At certain points on the northern periphery of the main German-speaking area the first language of many of the inhabitants is Frisian. Although not defined as a form of German, Frisian is nevertheless so closely related that it seemed inappropriate to omit it in an account like the present’. Maar daarna, via de dankbetuiging ‘to Dra. T. Feitsma and Professor P. Gerbenzon who gave me advice on Frisian matters’ tot de eigenlijke tekst gekomen, constateert men met uitzonderlijke voldoening dat men hier met een, zoals verwacht kon worden, populair-wetenschappelijk werk met uitstekende kwaliteiten te maken heeft. Het is in de eerste plaats exakt en up to date, geschreven met onmiskenbare kennis van zaken en met een zeer deskundige gebruikmaking van de vakliteratuur: taalhistorische (Schönfeld!), taalbeschrijvende en ook etnologisch-historische vakliteratuur. Vervolgens geeft de schrijver blijk van een uitstekend didaktisch vermogen. En tenslotte heeft hij ook een bijzondere fijne en vaardige pen. We zullen niet ingaan op de punten, waar men zelf andere accenten gelegd zou hebben, zoals bij de wat erg voorzichtige hantering van het al vele jaren aktuele begrip Ingweoons. We zullen de schrijver niet te zwaar aanrekenen dat hij sommige filologische strijdvragen wat gemakkelijk uit de weg gaat en bv. het Hildebrandslied zonder meer toeschrijft aan een ‘nameless (dat klopt, als men het woord niet te letterlijk neemt!) Lombard scop’. Eerder te laken is het verwijzen naar oude drukken in plaats van naar de recentste: Bach, Geschichte 41949 i.p.v. 71961, Paul-Stolte, 21951 i.p.v. 31962, Moser, Sprachgeschichte 21955 i.p.v. 51965; naar Schade zonder Graff te vermelden, naar het Mhd. Taschenwörterbuch zonder van de grote woordenboeken te reppen; naar Bernt's Ackermann i.p.v. naar modernere uitgaven; naar de Nederlandse spelling van 1946 als het laatste snufje op dit gebied, waarnaast trouwens de nog ouder- | |
[pagina 223]
| |
wetsere spelling van het bijbelfragment op blz. 212 onnodig detoneert. In de afdeling ‘Dutch’ zoeken we echter vergeefs naar de onzinnigheden en antiquiteiten, die buitenlandse beschrijvingen van onze taal nogal eens ontsieren. De 2e pers. mv. verl. tijd schreeft en maaktet zijn hier uitzonderingen; vergeten moet ook niet worden, dat de Noorden Zuidnederlandse varianten van het ABN soms (maar niet altijd) wat onduidelijk gedifferentieerd worden. Verschillen met het Duits, belangrijk voor (Engelse) lezers die van de continentale talen in de eerste plaats Duits kennen of studeren, worden meestal treffend juist weergegeven in de aantekeningen bij een Nederlands leesstuk (uit Brummelkamp, Land- en Volkenkunde, niet Volkerkunde), waar weer hoogstens uitzonderingen de regel bevestigen: heel is niet altijd ganz maar ook sehr; alleen voor Duitse bijzinnen geldt dat ‘the finite verb follows the participle’; niet geheel korrekt is de mededeling dat in vormen als uitverkoren de r zou zijn ‘arisen in Common Germanic times out of original s (z) by “grammatical change”’. Op dezelfde blz. (200, in het midden) hoort geen komma achter German. Maar juist de vermelding van deze laatste futiliteit moge bewijzen, dat de schrijver ook nog als een uitzonderlijk accuraat corrector van drukproeven moet worden geprezen. Hinderlijk is eigenlijk alleen zig (193) i.p.v. zich. Opmerkelijk voor een buitenstaander is het opgeven van ze als cas. obl. bij de nom. van de 3e pers. mv. zij, vooral in het licht van de toelichting: ‘In spoken Dutch (...) if persons are referred to, ze “them” may be replaced by other pronouns, as follows: haar when referring to female persons; when referring to male persons hun may be used for the indirect object, hen for the direct object and after prepositions, though this last is an artificial literary form’. De stukken over Afrikaans, Fries en Jiddisch kan ik niet beoordelen. De geciteerde hulpbronnen (o.a. Kloeke, Fokkema, Beranek) wekken vertrouwen. Maar vooral doet dat, nog afgezien van het hoofddeel over de geschiedenis van het Duits, voor de Nederlandse recensent de goede behandeling van het Nederlands. Tot slot nog een citaat. ‘Germans often refer to Dutch as being a dialect of German, by which they mean a dialect of modern standard German. The main reason for this absurd statement is to be sought in German chauvinism. It is, of course, | |
[pagina 224]
| |
purely a lay view, for it is most unscientific. We summarise the essential facts. On territory covered by closely related dialects there had arisen by the end of the Middle Ages three literary languages: High German, Low German, Dutch. Each was a natural product of its own region. In early modern times, Low German was replaced by High German, but not so Dutch. In terms of linguistic relationship German and Dutch are sisters. Dutch is no more a dialect of German than English is.’ Dat is duidelijke taal!
Oegstgeest C. Soeteman | |
G. Kazemier, In de voorhof der poezie. Inleiding tot het Nederlandse vers. Den Haag, Servire 1965. 220 blz. Prijs ƒ 8.90.Ieder die erin onderwezen heeft of is, weet dat men zijn enigszins belangstellende medemens bewuster kan doen genieten van poëzie. Dit genieten moet einddoel zijn van het onderwijs. Een boek dat daartoe voorbereidt, en dat bovendien systematisch is ingericht, zodat het de jonge neerlandicus bij zijn studie kan helpen en de dito leraar bij het prepareren van zijn lees- en litteratuurlessen, is welkom. Dat geldt in het bijzonder als de schrijver zijn voorbeelden zo persoonlijk, en uit zo uiteenliggende gebieden, kiest en ze zozeer op grond van eigen bewustwording toelicht als dr. Kazemier. Dat zijn werk voor veel examinandi wel verplichte lektuur zal worden, zal niemand, ook zij niet, betreuren. De titel is bescheidener dan die van Het schone geheim der poëzie van Albert Westerlinck. De schrijver beperkt zich dan ook, terecht, tot de formele en stilistische kenmerken van poëzie, spreekt niet van de waarde van een gedicht voor wereldbeschouwing of levensinzicht. Hij begint met, in het hoofdstukje ‘Over het wezen van de poëzie’, een kluitje in het riet te gooien, dat de ijverig snuivende lezer in het ‘Besluit’ bij een definitie van poëzie zal brengen. Daartussenin heten de hoofdstukken: ‘Ritme en metrum’, ‘De klank’, ‘Strofen en gedichtvormen’ en ‘Het woord en het beeld’. Ritme brengt de schrijver in verband met ‘de neiging tot schommelen | |
[pagina 225]
| |
van ons bewustzijn’ (18), metrisch is een reeks afwisselende geluiden ‘als de opeenvolging zo regelmatig is geworden, dat er sprake is (waarom “sprake”? - Z.) van een zeker automatisme’ (18/19). Aangezien geen studerende deze dingen kan kontroleren, lijkt me de, zelfs gekursiveerde, passage waaraan deze citaten zijn ontleend, weinig verhelderend. Door de behandeling van de voorbeelden wordt de betekenis van de termen echter wel duidelijk. In dit verband worden allitteratie en assonance reeds behandeld, die men wellicht zoeken zou in het hoofdstuk ‘De klank’, waar uitvoerig het rijm wordt besproken. Behalve het rijm krijgen daar de klinkers en medeklinkers hun beurt, en telkens weer bewondert men het fijne gehoor van de schrijver, zovaak hij een stuk tekst als demonstratiemateriaal bezigt. Hij gaat geheel fonetisch te werk, en komt dan ook in botsing met dr. F. Lulofs, die in het wrak
vol bezoedeld zeewater zakt
als een baggergevulde praam
het rijm onzuiver noemt (Verkenning door varianten. De redacties van Het uur U van M. Nijhoff stilistisch onderzocht, Den Haag 1955, blz. 8). Dr. Kazemier hoort hier een lettergreepgrens zak/tals, en noemt het rijm dus zuiver (94)Ga naar voetnoot1). Een verzoening tussen de strukturalist en de sensuele beluisteraar van het konkrete versgeluid lijkt me moeilijk. Immers, wanneer vinden we rijm zuiver: als onze (door het schrift beïnvloede) voorstelling van de vers-einden gelijk is? of als we, in strijd met de fonologische gegevens, hetzelfde geluid hóren? Soms is de schrijver té fonetisch. Over het volle eindrijm zegt hij o.m.: ‘Dat de volgende, niet de voorgaande medeklinkers ook gelijk | |
[pagina 226]
| |
moeten zijn, komt, doordat alleen deze het timbre van de klank mede bepalen. De ee van mee en zee is b.v. volkomen dezelfde, maar in meer en meel is er duidelijk een verschil’ (97). Ik geef toe, dat er zelfs klinkerverschil is tussen meel en meet, maar bij bang en angst, of bij stom en stomp hoor ik er geen, en dr. Kazemier zal dat toch geen zuivere rijmen willen noemen? Het is vreemd dat hij soms geschikte voorbeelden, die in zijn boek te vinden zijn, ongebruikt laat. Op blz. 97 citeert hij ‘Spiegeling’ uit Media Vita van J.C. Bloem, een gedicht in onzuiver rijmende koepletten, dat men niet lezen kan zonder gewaar te worden dat die onvolledige rijmen (zee: beeld, kust: mist, schoon: droom enz.) treffend passen bij het tafreel van een onvolmaakte weerspiegeling (deze expressieve rijmonzuiverheid vindt men ook in ‘Der Widerchrist’ in Der Siebente Ring van Stefan George); maar bij de behandeling van de begrippen ‘klanksymboliek’ en ‘klankmetafoor’ herinnert de schrijver niet aan dit gedicht van Bloem. Het sonnet ‘Ik ween om bloemen, in den knop gebroken’ plaatst hij tweemaal, maar nergens de opmerking, dat het symbolische rijmschema van de terzetten (c d e e d c) in tegenspraak is met zijn blijkbaar sceptische kijk op dit rijmschema op blz. 107. Een opvallend voorbeeld van klanksymboliek geeft ook de aanhef van het sonnet van Dèr Mouw op blz. 140. Op blz. 137 en volgende wordt terecht hulde gebracht aan de schallanalyse, of liever aan de rompstandentheorie. Hier moet ik twee aanmerkingen maken. De noot op blz. 137 laat niet uitkomen, dat de koperdraadfiguren afkomstig zijn van Eduard Sievers. Gewichtiger is, dat op de volgende bladzij de indruk wordt gewekt, als zou de rompstand bepalend zijn voor het aantal achter- resp. voorklinkers in een tekst, of wellicht ook omgekeerd de klinkerstatistiek bepalend voor de rompstand. In het hoofdstuk ‘Strofen en gedichtvormen’ wordt de strofe een ‘ritmisch-melodische eenheid’ genoemd en ‘een samenstel van een bepaald aantal versregels, al of niet rijmend, al of niet op dezelfde wijze gevormd’ (144). Na het tegen dr. Kazemier en mij gerichte artikel van prof. Jac. Smit (‘Is Potgieters Florence een strofisch gedicht?’, N. | |
[pagina 227]
| |
Taalgids LVII, 84-88) zou ik niet meer van een strofe willen spreken als het rijmschema niet in zichzelf besloten, maar schakelend is; men vergelijke b.v. 15de- en 16de-eeuwse teksten met het schema a b a b b c b c c d....Maar dr. Kazemier blijft de terzine tot de strofevormen rekenen, en zijn eerste voorbeeld, uit Dagboek onder het Kruis van W.A.P. Smit, geeft hém daar het recht toe: vrijwel iedere terzine is een syntaktische, en dus melodische eenheid (153). Zijn volgende voorbeeld echter, uit Het Lied van Schijn en Wezen (Boek I, Zang V, vs. 1-24) is gekozen om de enjambementen, en hier is van het strofische karakter niets over. Vervolgens wil de schrijver het kontrast aantonen tussen de dichtvorm van Florence en de traditionele terzine. Hij illustreert zijn betoog met een passage (Zang III, vs. 1-19) waar de volzingrens (Potgieters liefste strofegrens: zie mijn artikeltje in Levende Talen 1962, 105-108) juist vrijwel nergens samenvalt met de terzinegrens, en ik moet bekennen dat ik juist hier zo goed als niets ervaar van wat dr. Kazemier wil demonstreren. Andersom als bij Het uur U, lijkt hij hier juist te grote waarde te hechten aan de typografie. Terecht worden in dit hoofdstuk niet die eeuwige ghazelen, makamen en pantoens behandeld, die we in de Nederlandse letterkunde nauwelijks vinden; wat Greshoff eens geestig ‘simili-haikai’ heeft genoemd, trekt tegenwoordig bijna zozeer de aandacht als veertig jaar geleden het Perzische kwatrijn: misschien iets voor de tweede druk? Van de pseudo-Griekse metra zijn alleen de Alcaeïsche strofe en het distichon vertegenwoordigd; met het oog op Van Eyck en Bloem zou ik, alweer voor de tweede druk, voor de Sapphische strofe willen pleiten. Ten slotte het hoofdstuk ‘Het woord en het beeld’. Via het oneigenlijke gebruik en de voor verschillende personen verschillende associaties van resp. bij een woord komt de schrijver op de vergelijking, de metafoor en de metonymia, waarna hij eindigt met de poésie pure. Ook hier weer bewondert en benijdt men de belezen docent, die rustig redenerend en demonstrerend de lezer tot inzicht brengt.
De terminologie van het boek is niet altijd ideaal. De terzetten van het sonnet worden ‘terzinen’ genoemd, ‘koeplet’ wordt niet beperkt tot de | |
[pagina 228]
| |
tweeregelige strofe, (ritme-)toppen noemt de schrijver op zijn Duits ‘heffingen’, en de sjwa of kleurloze klinker heet ‘stomme e’. Op blz. 160 staat ‘vers’ inplaats van strofe. Altezamen gebruikelijke benamingen, maar in de vakterminologie mogen we toch wel naar zuiverheid streven? Strofe doorelkaar gebruiken met koeplet en vers is even gebruikelijk buiten vakkringen als letter verwarren met klank, maar onder ons en tegenover leerlingen dienen we die termen uit elkaar te houden. Als ik voor de zoëven aangekondigde tweede druk nog enkele wensen mag uiten: konsekwente kursivering van woorden-in-zelfnoemfunktie en termen; iets meer woordverklaring bij de teksten (op enkele plaatsen herziening); vervanging van de lengtetekens, waar het Nederlandse verzen betreft, door de gebruikelijke sterktetekens / en ×; een naamregister (een zaakregister ontbreekt ook, maar de analytische inhoudsopgaaf maakt het gemis nauwelijks voelbaar). Het boek is, waarschijnlijk voor de goedkoopte, zo in zijn omslag gezet, dat het niet goed open wil blijven liggen: een bezwaar voor een studiewerk, dat men schrijvende moet kunnen lezen. C.A. Zaalberg | |
HAT, verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal. Redaksie: P.C. Schoonees, C.J. Swanepoel, S.J. du Toit, C.M. Booysen. Klerksdorp, Johannesburg, Pretoria, Voortrekkerpers, 1965.Zoals de titel en de samenstelling van de redactie genoegzaam aangeven, en in het Woord Vooraf nog eens uitdrukkelijk bevestigd wordt, hangt dit handwoordenboek, HAT, ten nauwste samen met het WAT, het ‘Woordeboek van die Afrikaanse Taal’, waarvan Dr. Schoonees lange tijd hoofdredacteur is geweest. Evenals Verdam indertijd, zij het op sterk aandringen van de uitgever, niet heeft gewacht tot zijn magnum opus gereed was om er een verkorte uitgave van te geven, heeft Dr. Schoonees met zijn medewerkers een handuitgave van het WAT bezorgd lang voordat het einde daarvan in zicht is. Ruimte | |
[pagina 229]
| |
voor zo'n boek bestond er zeker. Het is bijna 60 jaar geleden dat er een werk van vergelijkbare omvang verscheen, het ‘Beknopt Nederlands Woordeboek (sic!) voor Zuid-Afrika’ van H. Elffers en W.J. Viljoen (Kaapstad, J.C. Juta, 1908). Ondanks de aanduiding als ‘beknopt’ telde dit wdb. 1353 blz., dat is 300 meer dan het hier aangekondigde, dat weliswaar groter van formaat, maar ook aanzienlijk ruimer gedrukt is. Daarna verscheen alleen nog het ‘Verklarende Afrikaanse Woordeboek’ van M.S.B. Kritzinger, voor het eerst in 1936, hedrukt in 1947, laatstelijk in 1962; dit is veel kleiner, ongeveer als het Nederlandse handwdb. van Van Haeringen. Het diende tot grondslag voor een Afrikaans-Engels woordenboek, waarvan latere uitgaven door Dr. Schoonees bewerkt zijn (7de druk 1964). Er is enige reden om deze data op te halen, omdat het bijzonder korte voorbericht van het HAT (slechts één bladzijde!) er volstrekt over zwijgt. Het WAT is nog slechts gevorderd tot aan de letter K en men kan zich dus afvragen waarop het 60% van de totale omvang omvattende resterende deel van dit nieuwe handwoordenboek berust. Is daarvoor ook het materiaal van het WAT geraadpleegd? Of berust het voornamelijk op de Afrikaans-Engelse uitgave van Kritzinger, eventueel met vergelijking van Nederlandse woordenboeken? Ten aanzien van dit laatste, niet onbelangrijke aspect zegt Kritzinger in de tweede uitgave van zijn Verklarende Woordeboek: ‘Met die oog op die gebruik van Nederlandse voorgeskrewe boeke, handboeke, ens., heb ons heelwat Nederlandse woorde wat Afrikaans verrijk en nie met die taaleie bots nie, opgeneem’. Men had wel gaarne vernomen wat het standpunt van Dr. Schoonees en zijn medewerkers in dezen geweest is. Als men ziet dat als lemma zijn opgenomen woorden als vestingartillerie, vestingoorlog, vestingstraf, vlagjonker, dan moet men wel aannemen dat hun standpunt niet verschilt van dat van Kritzinger; immers deze nu wel ronduit als historische termen te karakteriseren woorden kunnen toch nauwelijks tot de levende Afrikaanse taalschat geacht worden te behoren. Het is een kwestie waarmee alle bewerkers van Afrikaanse woordenboeken geconfronteerd worden, en in de opeenvolgende uitgaven die hier genoemd zijn valt een duidelijke ontwikkeling waar te nemen. Elffers en Viljoen noemen hun werk nog | |
[pagina 230]
| |
een ‘Nederlands Woordenboek’. Zij gaan uit van het Nederlands, gespeld volgens Kollewijn, en trachten het Afrikaans daarin te integreren; de Afrikaanse woorden en betekenissen krijgen de aanduiding ‘Z.A.’ en men zou ze a.h.w. moeten uitzeven uit hun woordenboek om een overzicht te krijgen van het eigenlijke Afrikaans uit hun tijd. Hun verzameling heeft thans nog een historische waarde. Kritzinger keert de zaak om: hij gaat uit van het Afrikaans en tracht daarbij in te lijven uit het Nederlands wat het nodig heeft om een volledige woordenschat te verwerven. Het HAT staat, als gezegd, blijkbaar op vrijwel hetzelfde standpunt, zonder dit uitdrukkelijk uit te spreken. Hetzelfde geldt voor de andere grote kwestie waarmee de Afrikaanse lexicografie geconfronteerd wordt: die van de anglicismen. Elffers en Viljoen spreken daar in hun voorbericht nadrukkelijk en vrij uitvoerig over en zeggen dat dit punt ‘tot vragen aanleiding geeft, waarop vooralsnog niemand het antwoord vermag te geven’; zij stellen zich tot doel de anglicismen zo mogelijk ‘door betere, zuiverder, erkende nederlandse’ woorden te vervangen. Het HAT rept is 't geheel niet van het probleem en het heeft in zijn uitwerking, voor zover ik gezien heb, er ook slechts zelden aandacht aan geschonken. Wel wordt b.v. bezigheidsman aangeduid als ‘Anglisisme vir sakeman’, maar i.v. laatste wordt geen melding gemaakt van het gebruik in de zin van ‘vorige’, dat Elffers en Viljoen in een apart artikel behandelen en als anglicisme signaleren. Evenzo bij lang, waar Elffers en Viljoen signaleren ‘ik zal niet lang zijn’ uit ‘I shan't be long’; in het HAT is dit niet vermeld. De betekenissen worden in het HAT meestal ‘deur voorbeeldsinne opgehelder’. Niet gezegd wordt of dit allemaal door de redactie bedachte voorbeelden zijn (‘poëmen’ zoals de huisaanduiding bij het WNT luidt), of citaten; dat deze laatste inderdaad voorkomen kan men b.v. zien in het artikel komaan, waar Jan Celliers aangehaald wordt. Het gebeurt echter, voor zover ik zie, slechts zelden. Er is ook een aanduiding van de uitspraak. ‘As hulpmiddel by die uitspraak word alle trefwoorde deur kolletjies in lettergrepe verdeel met aanduiding van die hoofklem’. Deze betekenis van kolletjie zoekt men in het wdb. tevergeefs; het wordt alleen vermeld als ‘Vkw. van | |
[pagina 231]
| |
kol’, maar dit geeft geen opheldering omtrent deze bijzondere toepassing (‘Vkw.’ is blijkbaar verkleinwoord. Er is geen lijst van redactionele afkortingen). Dit brengt ons op het punt van de volledigheid van het woordenboek. Om deze te controleren heb ik de volgende proef genomen: in een willekeurig gekozen Afrikaanse krant (Die Transvaler van 2 October 1965) heb ik een aantal woorden aangestreept en daarna nagegaan welke in het HAT wel een welke niet voorkomen. Het resultaat mag zeer bevredigend genoemd worden: van de 84 aangestreepte woorden ontbraken er 30. Dit is niet veel; de krantetaal is een vrij gewaagd criterium en ik ben ervan overtuigd dat onze Nederlandse handwoordenboeken er bij een soortgelijke proef niet beter af zouden komen. Wel is het veelzeggend dat van de ontbrekende woorden er slechts 10 vallen in het gedeelte A-K en 20 in het stuk L-Z: zo lang voor dit stuk de basis van het WAT ontbreekt, moet het een voorlopig karakter dragen, evenals dat in de Nederlandse handwoordenboeken het geval is voor de letters die nog niet in het WNT behandeld zijn. Een enkele maal bevreemdt het ontbreken van het woord wel, b.v. van allemintig, dat in het WAT wel behandeld is. Soms is er een spellingsverschil: de krant schrijft beret, terwijl het woordenboek alleen baret erkent. Soms is het betrokken woord wel opgenomen, maar ontbreekt de aangetroffen toepassing, zo b.v. bij onlangs, dat alleen als bijwoord wordt gegeven, maar ook als bijv. naamw. blijkt voor te komen: ‘'n onlangse besoek aan die Kruwildtuin’. Van de niet aangetroffen woorden noem ik nog geraamd (ingelijst), hooftema (hoofdthema), inhok (opsluiten), jintelman (gentleman), lewensbeskoulik, montasiebouw, rampgebied, rolprentkamera, skoolklok, spanspel, spogwoning (blijkbaar zoveel als: luxewoning; het woordenboek geeft spog- alleen in de zin van pronk-); voëltjie als term in het golfspel (‘hole’); verhoogstuk (toneelstuk); welaf (welgesteld). Als geheel mag het woordenboek zeker geslaagd genoemd worden en zal het in zijn functie van handuitgave van het WAT bijzonder nuttig blijken te zijn. Ook voor Nederlanders die Afrikaans lezen kan het als naslagwerk ten zeerste worden aanbevolen.
Leiden, Maart 1966. C. Kruyskamp |
|