Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
BoekbeoordelingenDr. L. Roose, Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd (Verh. Kon. Vl. Acad., reeks VI, nr. 93). Gent, Secr. Kon. Vl. Acad., 1963. 8o. 377 blz.Afgezien van de onbekende auteurs van Elckerlyc en Mariken van Nieumeghen is er geen figuur uit onze rederijkersliteratuur waarover zoveel geschreven en zoveel gepolemiseerd is als Anna Bijns. Zeker mede om haar bijzondere positie daarin: in haar werk door en door in die literatuur geworteld, als persoon echter een buitenstaander, een eenling, maar vooral: een persoonlijkheid. In de enige monografie die tot nog toe aan haar gewijd was, die van F.J. van den Branden van 1911, met de ambitieuse ondertitel ‘Haar leven, hare werken, haar tijd’, was daaraan al wel recht gedaan, maar zij was toch te louter biografisch en beschrijvend om een nieuwe samenvattende studie, waarin alle sindsdien verschenen literatuur verwerkt is, niet zeer welkom te doen zijn. Dr. Roose heeft die thans geleverd in zijn lijvige, door de Vl. Academie in 1952 bekroonde verhandeling, waarvan men slechts kan betreuren dat zij zo lang op publicatie heeft moeten wachten. In een eerste oriënterend hoofdstuk behandelt schr. ‘Aspecten van het geestelijk klimaat en het letterkundig leven te Antwerpen tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw’, waarin hij vooral aandacht wijdt aan Antwerpen als centrum van geestelijk leven, dus ook van die verschijnselen die men achteraf als ‘de hervorming’ is gaan aanduiden, maar waarin het voor de tijdgenoten vaak zo moeilijk was ‘de grenzen tussen orthodoxie en ketterij te herkennen’ (20). Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het leven van Anna Bijns, waarover sinds Van den Branden niets nieuws aan het licht gekomen is, zodat schr. deze geheel kon volgen. Aan de hand van de acrostichons der refreinen geeft hij een opsomming van al de personen tot wie de dichteres in relatie gestaan heeft en tracht die zoveel mogelijk te identificeren. Het derde en omvangrijkste hoofdstuk (blz. 53-170) geeft een zeer conscientieuze beschrijving en determinering van haar werken, eerst van | |
[pagina 147]
| |
de gedrukte, waarbij ook de vertalingen besproken worden, en dan van de handschriften. Dit zijn er bij elkaar niet minder dan zestien, waarvan echter uiteraard de beroemde hss. A en B het leeuwendeel van de aandacht opeisen. Na een uitvoerig onderzoek, waarin mede de vorm der gedichten wordt betrokken, komt schr. tot de conclusie dat de hele inhoud van hs. B. aan Anna Bijns kan worden toegekend, maar dat in hs. A, afgezien van de refreinen die het met de gedrukte bundels en met hs. B gemeen heeft, slechts een tiental tot Anna Bijns' oeuvre gerekend mogen worden (116/7). Soms bevat het oudere lezingen van de ook in B voorkomende gedichten. Uitvoerig gaat schr. ook in op de kwestie van Anna Bijns' eventueel auteurschap van sommige volksboeken, met name dat van de X. Esels, en van Mariken van Nieumeghen, die vooral door Van Mierlo ter sprake is gebracht. ‘Het is niet gemakkelijk’, zegt hij, ‘om Van Mierlo door het labyrint van zijn vaak wisselende, soms tegensprekelijke argumenten te volgen’ (145). Hij heeft echter de moeite genomen ze nauwkeurig te analyseren en het valt hem uiteraard niet moeilijk ze te weerleggen; er blijft van deze verzinsels dan ook niets anders over dan een omgekeerde conclusie, nl. ‘dat Anna Bijns een aandachtige lezeres van de in haar stad verschijnende volksliteratuur is geweest en dat deze literatuur in haar werk sporen heeft nagelaten’ (158). Het derde hoofdstuk wordt besloten met een onderzoek naar de waardering en invloed van Anna Bijns in de 16de en 17de eeuw. Het volgende hoofdstuk draagt de titel ‘Het begin van Anna Bijns' letterkundige activiteit. Hs. B en zijn verband met het intieme leven der dichteres’. Schr. begint met erop te wijzen dat het oudste gedateerde gedicht van 1522 is en tegen Luther gericht; de verzorgde techniek bewijst dat dit niet haar proefstuk was; het is mogelijk dat hs. A ‘in zijn formeel minder geslaagde gedichten, die met bepaalde uitdrukkingen toch aan Anna Bijns doen denken, sommige vroege dichtproeven van haar bewaard heeft’. Bewijzen laat zich hier echter niets. Hs. B bevat in bonte afwisseling refreinen op allerlei thema's, en, zegt Dr. Roose, ‘Anna Bijns is vast niet begonnen met het schrijven van lichtzinnige amoureuze poëzie, om zich daarna in een wereldvreemde richting te begeven’ (173). Dat klinkt nogal zonderling. Niemand heeft er | |
[pagina 148]
| |
ooit aan gedacht Anna Bijns van wereldvreemdheid te betichten; integendeel, als er iets voor ieder duidelijk is bij deze dichteres, is het dat zij met haar hartstochtelijke polemiek en haar even hartstochtelijke gevoelsuitstortingen midden in de wereld en haar bewogenheid heeft gestaan. En de vraag is niet of zij ‘lichtzinnige amoureuze poëzie’ heeft geschreven, maar of haar liefdespoëzie meer dan gelegenheidsgedichten omvat. Dr. Roose behandelt deze kwestie zeer uitvoerig en grondig, maar men kan zich niet onttrekken aan de indruk dat hij daarbij toch van een vooropgezette mening uitgaat, en wel in negatieve zin. Zijn aanduiding van Jonckbloets these als ‘het schandaalromannetje’ en ‘ongezond sprookje’ (185/186) is daarbij veelzeggend. Hij bespreekt achtereenvolgens alle refreinen op de thema's van vriendschap, liefde en huwelijk, releveert de hierover uitgesproken meningen van vroegere onderzoekers en concludeert: ‘Ook voor ons is het conventioneel karakter van Anna Bijns' gedichten over de liefde niet alleen een der meest opvallende kenmerken, maar tevens het ernstigste bezwaar dat men tegen een interpretatie van deze poëzie als uitdrukking van een ervaren realiteit kan inbrengen’ (187). Dit adstrueert hij dan aan een uitvoerig onderzoek van de thema's der amoureuze refreinen in Van Doesborchs bundel. Deze redenering nu houdt o.i. volstrekt geen steek. Natuurlijk bestaat er veel overeenkomst tussen Anna Bijns' refreinen op het thema der liefde en die der overige rederijkers en wordt dat thema in conventionele termen, beelden en wendingen behandeld. Maar het was voor haar ook volstrekt onmogelijk dit anders te doen. Alle poëzie was in haar tijd nog gebonden aan de conventionele vormen en beelden; het lyrische gedicht als persoonlijke expressie van een individuele belevenis bestond nog niet, was eenvoudig ondenkbaar en Anna Bijns heeft het zeker niet uitgevonden. Wat evenwel elke onbevooroordeelde lezer van haar poëzie opvalt is de kracht, de bewogenheid, de echtheid van toon die zij binnen dit conventionele kader weet te bereiken, en die juist zo duidelijk op persoonlijke belevenis wijzen. En wat is daar toch vreemds aan? Terecht schrijft KnuvelderGa naar voetnoot1): ‘Er is niets abnormaals of zondigs in wat Anna Bijns aan het papier toever- | |
[pagina 149]
| |
trouwde. Wij moeten zelfs bekennen dat deze vrouw ons eigenlijk eerst sympathiek werd, toen wij deze minneklachten lazen, waarin zij niet als strijdbare religieuze Kenau tegen de ketterij te velde trekt, maar droef voor zich uit klaagt als arme mens die pijn lijdt, als vrouw die snakt naar het geluk van de liefde, als de zich vernederende, die bereid is elke lijdensweg te gaan die haar geliefde haar voorschrijft...In deze gedichten spreekt, voor het eerst in onze letterkunde, een vrouw van een absolute liefde voor een ander mens’. Er bestaat voor deze positieve conclusie heel wat meer reden dan voor de slappe, negatieve waartoe Dr. Roose eindelijk komt (blz. 207): ‘Wil dit zeggen dat onze dichteres nooit de ervaringen der liefde heeft gekend? Ook dat is niet te bewijzen en de veelheid van, evenals de scherpzinnigheid (!) in haar uitlatingen over deze aandoeningen, nopen ons te denken dat deze ook voor haar niet helemaal tot een onbekend terrein behoren’. Dit is toch wel een volstrekte omkering van wat bij een persoonlijkheid van het temperament van Anna Bijns het meest voor de hand liggende uitgangspunt moest zijn, nl. dat zij natuurlijk de liefde gekend heeft en dat het haar ervaringen daarin zijn die haar doen spreken zoals zij spreekt. Het argument dat de gedichten die een vrouw in de mond gelegd worden niet ‘passen in het verloop der zielsontwikkeling’, geen ‘logische samenhang’ vertonen is zeker van gewicht, maar bewijst toch niet meer dan dat wij in haar gedichten geen volledig verhaal van haar ervaringen moeten zoeken, niet dat zij niet afzonderlijk op ervaringen kunnen berusten. Het volgende hoofdstuk bevat een uitvoerige, chronologische en analytische beschouwing over Anna Bijns en de Hervorming. Veel nieuws kan deze natuurlijk niet bevatten, maar wel interessante details, zoals dat het tweede refrein uit hs. A geïnspireerd is door een portret in houtsnede van Luther door Hans Baldung Grien. Van belang is ook de conclusie dat Anna Bijns' kennis omtrent de hervormingsverschijnselen ‘minder (schijnt) opgedaan uit de betogende literatuur der reformatoren,...dan uit voorvallen, uitlatingen en reacties zoals zij die in haar omgeving heeft waargenomen...Dergelijke stukken (als het edict van Worms), keizerlijke plakkaten, stedelijke verordeningen, revocaties van hervormden, pamfletten, prenten, predicaties, openbare te- | |
[pagina 150]
| |
rechtstellingen, volksopstootjes, geruchten, dat zijn de bronnen van Anna Bijns' polemiek geweest’ (241/2), wat dan verder geadstrueerd wordt. Soms reageert zij echter ook op ‘strijdgeschriften van ketterse zijde’ (252). Hoofdstuk 6 geeft een analyse van haar niet-polemische godsdienstige gedichten en een typering van haar vroomheid als ‘een gave uitdrukking van de geest der late middeleeuwen’, een geest die leeft in uitersten van angst en van verrukking, waarbij de angsten ‘voor een groot deel hun grond (vonden) in de benauwende gebeurtenissen die zich op het terrein van het godsdienstige en sociale leven ontwikkelden’. Of het gerechtvaardigd is haar te betitelen als ‘de eerste Nederlandse dichteres der Contra-Reformatie’, zoals in de laatste zin van dit hoofdstuk gedaan wordt, achten wij toch nog wel enigszins twijfelachtig. Dat zou dan toch Contra-reformatie ‘avant la lettre’ zijn. In hoofdstuk 7 onderzoekt schr. Anna Bijns' verstechniek, waarbij zijn voornaamste conclusie is dat haar vers gekenmerkt wordt door een grote regelmaat, t.w. bijna steeds 11 of 12 lettergrepen. Hij meent dat dit ‘de vernieuwing van de Nederlandse versbouw aankondigt’ (319). Bijzonder rijk is bij haar het rijm; schr. onderschrijft, terecht, de reeds door Geurts geponeerde stelling: Anna Bijns maakte van het rijm al wat ervan te maken was. Hoogst verwonderlijk is schr.'s uitspraak op blz. 300: ‘Het gepaard rijm was bij de rederijkers onbekend’. Dit kan haast niet anders dan een lapsus zijn; hij bedoelde waarschijnlijk: bij de refreindichters. In het drama van de rederijkers immers is het gepaarde rijm de rijmsoort die misschien het meest voorkomt. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan een schets van Anna Bijns' litteraire betekenis, tegen de achtergrond van de rhetoricale traditie. Terecht wijst schr. o.i. Buytendijks karakteristiek af die haar wil zien als ‘de grote representante in de Nederlanden’ van de vroege barok. Hij wil in haar ‘niets anders zien dan, zo niet een zuivere vertegenwoordigster, dan toch een laatste verdedigster van de Middeleeuwse, laat-Middeleeuwse geest, als dichteres aansluitend bij oude rederijkerstraditie, zich van haar tijdgenoten slechts onderscheidend door persoonlijke kenmerken als daar zijn: de hartstocht, de beginselvastheid, het bewustzijn vooral van haar persoonlijke zending als strijdende | |
[pagina 151]
| |
dichteres’ (341). De ‘onbeheerste gloed’ die het karakter van haar kunst bepaalt (342) demonstreert schr. dan verder aan haar redeneertrant, aan sommige stijlkenmerken, beeldspraak en taalgebruik. In een Besluit vat schr. de resultaten van zijn onderzoek nog eens samen. Het boek van Dr. Roose verdient de hoogste waardering om de grondigheid en degelijkheid waarmee de stof behandeld en werkelijk tot in alle hoeken onderzocht is. Hij zegt in zijn verantwoording dat het ontworpen beeld ‘niet de pretentie heeft definitief te zijn’, maar wij zien niet hoe er na zijn boek plaats zou kunnen blijven voor nog een monografie, tenzij er nog belangrijke nieuwe documenten aan het licht zouden komen, wat wel heel onwaarschijnlijk geacht moet worden. Het boek is misschien wat wijdlopig en, zoals bij veel van schr.'s landgenoten, wat overvolledig in zijn demonstraties, het draagt ook de sporen dat er na de eerste compositie lang aan geschaafd en veel ingevoegd is, de conclusies zijn soms wat overvoorzichtig geformuleerd, maar het is als geheel een eerbiedwaardig werkstuk en voor ieder die zich voortaan nog met Anna Bijns zal bezighouden een onmisbaar naslagwerk. Jammer is het dat de correctie nogal te wensen overlaat.
Juli 1964 C. Kruyskamp | |
Diederik Buisero, De schoonste, of het ontzet van Schevening. Een Scheveningse tekst uit 1717, uitgegeven door K. Heeroma. (Bijdragen en mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXV). Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1963. (112, IV blzn.; ƒ 6.50).Mr. Dirck of Diederik Buisero (1644-1707) is in onze letterkunde geen onbekende figuur, maar toch nog altijd niet zo volledig behandeld als hij wel verdient. Deze verdienste berust niet zozeer op zijn werk, want als letterkundige is hij een figuur van het derde plan, als wel op de plaats die hij in het letterkundig leven van het laatste kwart der 17de eeuw inneemt, waarbij men dan allereerst aan zijn vriendschap met Antonides denkt. Er zijn in zijn leven en werk nog enkele duistere, althans niet volkomen heldere punten, zoals het aandeel dat hij aan De bruiloft van Kloris en Roosje heeft gehad en het hem door Prof. Dr. | |
[pagina 152]
| |
A. Sizoo toegeschreven auteurschap van de Georgomarchia, die op naam van de Middelburgse schoorsteenveger Beronicius staat. Ook over zijn auteurschap van De schoonste, of het ontzet van Schevening bestaat geen eenstemmigheid. Worp, die in Oud-Holland 9 (1891) een verhandeling over Buisero heeft geschreven, schrijft het stuk niet aan hem toe, maar aan de Haagse heelmeester Johan Bruynestein. Heeroma pleit voor Buisero's auteurschap, en dat op steekhoudende gronden. Hij heeft dit blijspel overigens niet terwille van zijn letterkundige betekenis herdrukt, maar omdat er een bewerking uit 1717 van bestaat die belangrijk is voor de kennis van het Schevenings dialect van die tijd. Heeroma heeft niet kunnen ontdekken van wie deze bewerking is. Hij neemt aan dat het origineel in 1684 of '85 geschreven is, maar er is geen uitgave van die tijd bekend en het is dus niet zeker of het spel destijds al is uitgegeven. De Haarlemse Stadsbibliotheek bezit er een afschrift van, dat weliswaar niet van de hand van Buisero zelf is, maar waarvan men mag aannemen dat het op het originele handschrift teruggaat. De bewerking van 1717 kan niet van Buisero zelf zijn, die al tien jaar tevoren gestorven was, maar moet van iemand zijn die het Schevenings dialect volkomen beheerste. In 1910 hebben twee Scheveningers, J.C. Vermaas en P. Hoogenraad, de Scheveningse tekst van 1717 opnieuw uitgegeven en van aantekeningen voorzien. Heeroma heeft deze nu voor de derde maal uitgegeven, maar naast deze tekst die van het Haarlemse afschrift afgedrukt, zodat men met één oogopslag ziet wat de latere uitgever veranderd heeft terwille van de echt-Scheveningse kleur. Heeroma heeft de tekst van dit blijspel ongeannoteerd uitgegeven en daarmee nog eens onderstreept dat het hem niet om dit spel zelf ging, maar om het Schevenings dialect. Daaraan wijdt hij dan ook twee van de drie aan de tekst voorafgaande hoofdstukken, waarin hij eerst een analyse geeft van het Schevenings van 1717 en vervolgens de bronnen opsomt en bespreekt voor het Schevenings uit de 19de eeuw. De belangrijkste daarvan is de verhandeling van J.H. Blum, destijds hoofd van een school in Scheveningen, later A.R. Kamerlid, die deze toegevoegd heeft aan zijn antwoord op de enquête van het Aardrijkskundig Genootschap van 1897. Heeroma noemt deze verhandeling in feite de | |
[pagina 153]
| |
eerste wetenschappelijke beschrijving van het Schevenings, hoewel onvolledig en onvolkomen. Behalve om het Schevenings dialect is dit stuk ook opmerkelijk om het Duits dat een der spelers, Hans Yzervresser, in de mond wordt gelegd. In de inleiding heeft Heeroma aangetoond dat Buisero daarvoor het een en ander ontleend heeft aan twee gedichten van de bekende Barokdichter Paul Fleming (1609-1640). Vooral ook omdat de bewerker van de tekst van 1717 in een inleidend en verantwoordend woord ‘aan den leezer’ een en ander vertelt over de klanken van het Schevenings van die tijd, kunnen we ons daarvan een vrij getrouwe voorstelling maken. Heeroma kan dan ook aan de hand van kennelijk betrouwbaar feitenmateriaal vaststellen dat het Schevenings van 1717 in wezen hetzelfde is als het plat-Haags en het plat-Delfts van een eeuw eerder, zoals we dat uit het dialectisch gekleurde werk van Huygens, Westerbaen, Van der Venne en Van Santen kennen. Maar terwijl de Hollandse stadsdialecten zich in de richting van het algemeen-Hollands geëvolueerd hebben, is het Schevenings in veel minder mate onder deze invloed gekomen. Wel heeft het in de 17de eeuw de diftongering van gm. î en û van het beschaafde Haags overgenomen. Kenmerkend voor het Schevenings van 1717 zijn verder de twee verschillende oo- en ee-fonemen, die b.v. het Zeeuws nog altijd kent, het als û gespelde foneem dat een soort eu aanduidt, in woorden als dorp, storm en kermen (dûrp, stûrm, kûrmen) en de gutturalisering van de n in ons, want, mond en zelfs in nu (nong). Opmerkelijk is dat de h nooit wordt weggelaten of op verkeerde plaatsen gebruikt, terwijl het moderne Schevenings, zoals vele andere vissersdialecten, de h niet uitspreekt. Heeft de bewerker van 1717 geen aandacht gehad voor deze foneemverzwakking of is die in dit dialect een jonger verschijnsel? Of moet dit toch onze argwaan wekken ten opzichte van de betrouwbaarheid van de bewerker van 1717?
P.J. Meertens | |
Hendrik Arnold Meijer, De Boekanier. Met inleiding en aantekeningen door Dr. W. Drop. (Klass. uit de Nederl. Letterk., uitg. in opdracht van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. te Leiden, | |
[pagina 154]
| |
nr. 27). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1964. (130, II blzn.; ƒ 4.90).In zijn studie over het Byronianisme in Nederland (1929) heeft Dr. U. Schults De Boekanier van Hendrik Arnold Meijer het belangrijkste Byroniaanse verhaal in het Nederlands genoemd. Dr. T. Popma vermijdt in zijn boek over hetzelfde onderwerp (1928) de overtreffende trap, maar beschouwt de Boekanier toch ook als in elk geval een der zuiverste Nederlandse navolgingen van de Byroniaanse helden. De plaats die het dichterlijke verhaal daardoor in onze letterkunde verkreeg wettigt de herdruk die Dr. W. Drop ervan bezorgd heeft en zou die zelfs gewettigd hebben als het gedicht onleesbaar was geweest, wat het zeker niet is. Meijer, die een vaardig dichter was, heeft de spanning in zijn romantisch verhaal nog geaccentueerd door toepassing van een bonte verscheidenheid van metra, al wekken die meer onze bewondering voor zijn dichtvaardigheid dan onze aesthetische waardering. Drop heeft het ritme in de waardering van Meijer nagegaan en geconstateerd dat de sympathie voor deze dichterlijke zee-officier vrij algemeen is, ook nog in onze eeuw. Hij had naast Potgieter en Bakhuizen van den Brink nog Jonckbloet kunnen aanhalen, die hem een der aantrekkelijkste dichters uit het tweede kwart van de 19de eeuw noemde. De reputatie die hij onder zijn tijdgenoten had blijkt ook uit de herdruk van het gedicht (1848), acht jaar na de verschijning van de eerste druk (1840). Bovendien werd het opgenomen in Meijers verzamelde gedichten (1861), die na 's dichters dood verschenen. In een uitstekende instructieve inleiding heeft Drop de dichter en zijn werk getypeerd. Hij kon daarbij gebruik maken van enkele nieuwere studies over Byron en het Byronianisme en over de Romantiek en daardoor op enkele kentrekken wijzen die de oudere schrijvers over Meijer ontgaan zijn. Hij wijst o.a. invloed van Ossian en inspiratie uit de richting van Klopstock en de Göttinger Hainbund aan en vestigt de aandacht op de kracht van zijn natuurbeschrijvingen waarin, evenals bij Byron zelf, de verbeelding een geringe rol speelt. Terecht verdedigt hij het gedicht tegen de niet, althans niet geheel gemotiveerde aanvallen van Bakhuizen van den Brink, die het in de Gids van 1840 | |
[pagina 155]
| |
besprak en daarbij de vorm prees, maar het onderwerp veroordeelde. Over dat onderwerp had misschien wat meer gezegd kunnen worden. Het thema is dat van de twee gelieven die gescheiden worden en elkaar sindsdien dood wanen. Pas wanneer de boekanier zijn medeminnaar gedood heeft, keert hij terug naar het kasteel van zijn vrouw en hoort dan dat deze haar leven lang op hem gewacht heeft en pas kort geleden gestorven is. Deze ‘tragedy of errors’ herinnert in de verte aan de geschiedenis van Pyramus en Thisbe en soortgelijke verhalen, die men in Stith Thompsons Motif-index of folk-literature onder N 343 opgesomd vindt. Dr. Drop heeft de tekst uitgegeven naar de tweede, nog door de dichter zelf verzorgde uitgave van 1848. De woordverklaring is vrij sober. Voor de moderne lezer was het misschien niet ondienstig geweest, te zeggen wat een boekanier eigenlijk is. Bij een eerste lezing van het gedicht is de historische achtergrond niet zo dadelijk in alle opzichten duidelijk; ook daarover had in de inleiding wel iets gezegd kunnen worden. Wil men weten wie die Van Styrum is, wiens macht in 1629 overmand werd (vs. 978), dan moet men er een geschiedenisboek voor opslaan. Ook bij halskraag-plaat (vs. 2633) had ik graag een noot gezien. Hier en daar citeert Meijer een Bijbeltekst (b.v. vs. 2655 en 2983); ook dat had aangegeven kunnen worden. De regels 2398 en 2399 zijn bij vergissing twee maal afgedrukt, maar de nummering van de verzen is er gelukkig niet door in de war gekomen. Bij de herdruk van oudere gedrukte teksten verdient het m.i. aanbeveling het titelblad van de oorspronkelijke uitgave in facsimile af te drukken. Dat is hier niet gebeurd, maar wel is de steendruk van dit titelblad op de stofomslag afgedrukt. In de tweede druk is deze door een andere, minder romantische vervangen. P.J. Meertens | |
H. Reeser, De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint, 1812-1851. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., 1962. (XIV, 361, 1 blzn., 5 illustr.).In vergelijking tot andere letterkundigen uit onze 19de eeuw is over Mevrouw Bosboom-Toussaint betrekkelijk weinig geschreven. Dit geldt nog meer voor haar leven dan voor haar werk; de levens- en karak- | |
[pagina 156]
| |
terschets die de Doopsgezinde predikant Johannes Dijserinck in 1911 over haar schreef is zeker niet zonder verdiensten, maar berust op te weinig gegevens en is daardoor te summier om bevredigend te kunnen heten. De dissertatie van Dr. J.M.C. Bouvy, Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint (1935), is een voortreffelijke bijdrage tot het begrip van haar werk, maar laat het leven van de schrijfster in de schaduw. Zo kan men constateren dat pas anderhalve eeuw na haar geboorte althans het eerste deel is verschenen van een monografie die voor het eerst zowel aan haar leven als aan haar werk recht doet weervaren. Reeser heeft zijn ‘verantwoording’ van dit boek ingeleid met twee citaten uit haar brieven, die een rechtvaardiging inhouden van zijn werkwijze. Zowel in een brief aan Potgieter uit 1869 als in een brief aan Busken Huet uit 1881 heeft zij er op gewezen dat men haar het best kon leren kennen uit haar brieven. Misschien geldt dit voor iedere auteur, maar men krijgt de indruk dat dit dan toch wel in bijzondere mate voor Bosboom-Toussaint geldt, ten eerste omdat haar doorgaans slordig en haastig geschreven en zeker niet voor publicatie bedoelde epistels directe en onverhulde uitingen zijn van wat er op een bepaald moment in haar omging - wat vrouwenbrieven doorgaans zijn - en ten tweede omdat er van haar zoveel brieven bewaard zijn - alleen voor dit deel zijn er meer dan 200 geraadpleegd - dat geen facet van haar persoonlijkheid verborgen blijft. Reeser behandelt in dit eerste deel de jeugdjaren van Toussaint, de periode vóór haar huwelijk, in 1851, met Bosboom. Jeugdig was de schrijfster al lang niet meer toen zij, na enkele mislukte amoureuze bevliegingen en een afgebroken verloving, met Bosboom een rustig en ongestoord huwelijksleven begon, maar in elk geval sloot dit late huwelijk haar jeugd definitief af. Reeser heeft zijn biografie strikt chronologisch opgebouwd en daarmee geaccentueerd dat zijn boek eerst en vooral een biografie bedoelt te zijn. Daardoor wordt de wordingsgeschiedenis van grotere romans en met name die van de Leycestercyclus dus telkens onderbroken; wie dat als een bezwaar ondervindt, kan met behulp van het alfabetisch register deze wordingsgeschiedenis zelf gemakkelijk reconstrueren, wat het bezwaar overigens niet op- | |
[pagina 157]
| |
heft. Groter lijkt mij intussen het voordeel dat men nu een duidelijke voorstelling krijgt van de gejaagde, rommelige, versnipperende werkwijze van de nerveuze schrijfster, die zich nooit rustig aan één taak kon wijden, maar altijd duizend en één voorwendsels had om tussen groter werk in allerlei kleinere opdrachten uit te voeren, niet zelden tot schade van haar reputatie. Uit de aanwijzing van de schrijfster zelf heeft Reeser de rechtvaardiging gevonden, zijn boek voor een groot deel uit citaten samen te stelen. Men kan dit als bescheidenheid opvatten, maar men moet zich dan toch wel afvragen of deze bescheidenheid een deugd is. De schrijver heeft te weinig gebruik gemaakt van zijn recht als biograaf, zijn eigen mening naast of zo nodig tegenover die van de schrijfster te stellen. Door haar op de voorgrond te plaatsen heeft hij zichzelf meer dan nodig was op de achtergrond gehouden. Daardoor is zijn kijk op het werk van Toussaint niet altijd voldoende uit de verf gekomen. In elk geval kan men constateren dat dit boek in onze opvattingen over het werk van Toussaint geen wijziging brengt. Maar des te meer retouches brengt het aan in het beeld dat we van het leven van de schrijfster en haar persoonlijkheid hadden. In de eerste plaats denken we daarbij aan haar verloving met Bakhuizen van den Brink, waarover veel geschreven is - het laatst door Colmjon in zijn boek over Bakhuizen - maar waarvan de tragiek pas nu ten volle blijkt. Maar vooral vindt men over de godsdienstige opvattingen van Toussaint een aantal belangrijke en althans mij tot dusver onbekende gegevens. Helemaal duidelijk zijn deze opvattingen niet, maar dat ligt niet zozeer aan Reeser als wel aan Toussaint zelf, die er nooit een vastomlijnde geloofsovertuiging op na heeft gehouden, maar die, licht ontvankelijk als ze nu eenmaal was, zich door allerlei personen die terdege wisten wat ze wel en wat ze niet geloofden, heeft laten beïnvloeden. Reeser constateert dat begin en einde van de Engelschen te Rome verschillen in godsdienstige sfeer; tijdens het schrijven van deze roman leerde zij Hasebroek en door Hasebroek het Réveil kennen. Van een rationalistisch humanisme is zij gaandeweg tot een positief christendom gekomen, zonder dat men dat naar de toenmalige maatstaven recht- of vrijzinnig zou mogen noemen. Dat haar verliefdheid op Hasebroek daar | |
[pagina 158]
| |
buiten stond is niet erg waarschijnlijk. ‘Toen deze verbintenis met Hasebroek geen doorgang vond’, schrijft Reeser, ‘ging ook de door hem geïnspireerde Christelijke gezindheid grotendeels verloren’ (blz. 166). De verloving met Bakhuizen bracht haar in diens humanistische denksfeer, ‘waarschijnlijk zonder dat zij het besefte’ (blz. 166). Na de vlucht van haar verloofde komt zij onder invloed van Van Oosterzee, sinds 1843 predikant te Alkmaar. Inmiddels zijn ook Da Costa, Willem de Clercq en de Groen van Prinsterers tot haar vrienden gaan behoren. Reeser suggereert dat Toussaint, pijnlijk ontwaakt uit romantische levens- en liefdesdromen, in deze tijd van een onzekere religiositeit tot een meer omlijnd christelijk bewustzijn is gekomen, maar in haar werk is daarvan maar weinig te bespeuren. Als Het Huis Honselaarsdijk in 1638 (1849) verschenen is, klagen Da Costa en Van Oosterzee over de zwakte van het christelijk element in het boek. Van Oosterzee was intussen naar Rotterdam getrokken en Toussaint vond na zijn vertrek niet alleen in de Alkmaarse kerk, maar in de Hervormde kerk in 't algemeen steeds minder wat ze zocht, zodat ze bij de Remonstranten ging kerken en daar zelfs aan het Avondmaal deelnam. Ook Toussaints verhouding tot het Réveil komt door deze biografie in een helderder licht te staan. In 't bijzonder komt nu uit, hoezeer Da Costa deze onevenwichtige, in godsdienstig opzicht steeds twijfelende en zoekende vrouw begrepen heeft en hoe hij haar tot een morele steun is geweest. In Réveilkringen heeft ze vele vrienden gehad, maar het Réveil is tenslotte zo'n conglomeraat van godsdienstige opvattingen dat daarmee nog weinig gezegd is over de richting die haar godsdienstig leven destijds ingeslagen had. In later jaren zou zij er zich over beklagen dat in een artikel over de literatuur van het Réveil Lauernesse onvermeld bleef. Was deze klacht gerechtvaardigd? Het is jammer dat Reeser hierop niet ingaat. De grote verdienste van dit boek ligt in de wijze waarop het leven van Toussaint beschreven is, uitvoeriger en betrouwbaarder dan ooit het geval is geweest. Uit de verantwoording en misschien ook uit de titel blijkt dat het er de schrijver allereerst om te doen was, een biografie van de schrijfster te geven. Daarbij is de bespreking van het werk wel eens in het gedrang gekomen. Zo krijgt men de indruk dat | |
[pagina 159]
| |
Reeser het artikel van Prof. Overdiep, Mevrouw Bosboom en Lucifer (Onze Taaltuin, 5, 1936-1937) niet gekend heeft; bij zijn bespreking van Een kroon voor Karel den Stouten blijft het althans onvermeld, hoewel die er zeker door gewonnen zou hebben. Ook bij kleinere zaken was hier en daar een wat grotere uitvoerigheid gewenst geweest. We horen dat Toussaint enkele malen in Den Haag bij de familie Lagemans logeerde. In het register kunnen we vinden dat E.G. Lagemans redacteur van de Staatscourant en vertaler was en dat zijn vrouw Voorhelm Schneevoogt heette. Uit een passage in het boek zelf blijkt dan nog dat Lagemans een zwager was van W.G. Pluygers, en dat deze een vriend van Bakhuizen was. Het zou gemakkelijker zijn geweest als de schrijver zelf deze feiten bij elkaar had geplaatst om ons te verklaren langs welke weg Toussaint de Lagemansen kende. Verder is het niet duidelijk waarom het Protest tegen eene zinsnede in het Adres der Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk (1848) van Da Costa bij Toussaint levendige bijval vond; uit de tekst blijkt nl. niet wat dit protest inhield (blz. 251). Naar aanleiding ervan schrijft zij aan Da Costa, zich te ergeren ‘over die kruipende angst van onze flaauwe predikers tegen Junitisme en papisme’ (blz. 251). Ik moet bekennen niet te weten wat daarmee bedoeld is. Ook Toussaints benoeming tot erelid van het Archeologisch Genootschap van Athene in 1848 komt wat uit de lucht vallen (blz. 261). Is het niet bekend waaraan zij deze onderscheiding te danken had? Aan het eind van het boek zijn bibliografieën opgenomen van de handschriften die betrekking hebben op Toussaint en haar familie, van haar brieven en van haar gedrukte werken tot 1851. De chronologische lijst van geraadpleegde, in druk verschenen stukken over Toussaint (blz. 352-355) is geen bibliografie, maar het zou prettig zijn als de schrijver deze lijst in het tweede deel daartoe zou uitbreiden. Pas wanneer men het boek van Reeser gelezen heeft, wordt men er zich van bewust dat het beeld van Truitje Toussaint en mevrouw Bosboom tot nu toe altijd achter dat van de schrijfster is schuilgegaan. Pas nu kennen we haar dan ook als mens. En dat is dan ook de grootste verdienste van dit sympathieke boek. P.J. Meertens |