Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
T.J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Nijmegen 1963 (Diss. Nijmegen).Er zijn dissertatie-onderwerpen binnen ons Nederlandse culturele patrimonium, waarvan men zich op het eerste gezicht met verbazing afvraagt, waarom ze niet reeds lang behandeld zijn, om zich vervolgens bij enig nadenken te realiseren, dat het onderwerp weliswaar voor de hand ligt, maar dat de bewerking van de stof buitengewoon zware eisen stelt. Zulk een onderwerp is Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Het aanwezige materiaal is omvangrijk, veel omvangrijker dan b.v. het verwante onderwerp: Het Nederlandse hofdicht, dat enige jaren geleden door Dr. Van Veen in een Leidse dissertatie werd behandeldGa naar voetnoot1). Ja, men kan zeggen: zoals het landschap ook de tuinen omsluit, behoort een boek over het Landschap in de letterkunde ook de Hofgedichten te omvatten. Sterker nog: de vergelijking van de wijze waarop enerzijds de gecultiveerde tuin en anderzijds het vrije veld wordt waargenomen en verbeeld, levert een soort van observatiepost voor de landschapsopvattingen in het algemeen. Wij stellen voorop dat schr. consequent deze mogelijkheden heeft benut. ‘Het ontstaansprinciep van onze geschreven renaissance-landschappen ligt zelden in een werkelijk gevoelde behoefte aan natuur. De renaissanceschrijver kende, tenzij in enkele zeldzame ogenblikken, zulk een behoefte zeker nog niet...Zijn geschreven landschap diende tot versiering van de literatuur, zoals vanaf het einde der zeventiende eeuw allongepruik, kunstkabinet en pronktuin dienden tot versiering van het leven. Hij zocht in het landschap primair naar symboliek...’ (blz. 467). Daarnaast dringt relatie tot de gelijktijdige landschapsschilderkunst zich op, en mag, bij de uitzonderlijke prestaties van de schilderende tijdgenoten, zeker niet buiten beschouwing blijven. Aangaande dit punt | |
[pagina 214]
| |
moet gezegd worden, dat de band met de beeldende kunst niet het sterkste deel van het boek vormt. De aanvullende literatuurlijst geeft in dit opzicht reeds te denken (zelfs het algemene handboek van Martin over onze Zeventiende eeuwste schilderkunst kwam niet in de oorspronkelijke opzet voor). Daardoor stoot men op fundamentele misvattingen, b.v. als zouden onze zeventiende eeuwse schilders buiten met olieverf gewerkt hebbenGa naar voetnoot2). Aan de andere kant moet gezegd, dat schr. zeer goed de parallel heeft aangevoeld en geformuleerd, waartoe de algemeen heersende smaak in beide zusterkunsten aanleiding heeft gegeven. Namelijk de voorkeur voor het arcadisch-lieflijke, exotische landschap boven de vertrouwde, vaderlandse natuur. Binnen de letterkunde herhaalt zich als het ware deze situatie, als we letten op de voorkeur voor het hofgedicht met zijn besloten, gecultiveerde sfeer, boven beschrijvingen van het vrije veld, om van de ruwe, ‘nare’ wildernissen maar te zwijgen. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat ons vaderland als geen andere plek ter wereld de aanblik bood van een door mensenhand geschapen landschap, waardoor zelfs het vrije veld, sterker dan waar ook, tegemoet kwam aan de door vrijwel alle schrijvers stilzwijgend aangenomen eisen van vruchtbaarheid, netheid en overzichtelijkheid. Men herinnere zich, hoe nog voor Baudelaire aangaande ons land gold:
Là tout n'est qu'ordre et beauté.
De periode waarbinnen de onderzoekingen van schr. zich hebben uitgestrekt ligt tussen 1570, ‘toen Het Bosken van Jonker Jan van der Noot verscheen, en 1735, het jaar waarin de laatste bundel van Hubert | |
[pagina 215]
| |
Korneliszoon Poot het licht zag’ (blz. 12). Het doel dat hij zich daarbij heeft gesteld, is het geven van ‘een gesystematiseerde inventarisatie van landschapsgegevens uit de werken van een groot aantal auteurs uit de renaissance in haar verschillende perioden’ (blz. 13). Doordat de keuze van de citaten ruim is, en de meeste niet tot enkele regels bepaald blijven, is op deze wijze een zeer bruikbare bloemlezing van dit interessante genre ontstaan. Interessant wel, esthetisch belangrijk slechts zeer zelden; in de meeste gevallen ziet ook schr. de beperkte esthetische waarde van de door hem behandelde producten wel degelijk in en men krijgt de indruk, dat hij bij de behandeling van Poot (d.w.z. na ruim 400 blz.) in dit opzicht eerst recht op dreef komt. Natuurlijk kon schr. zich niet ten doel stellen ‘iedere auteur, iedere verzenbundel en ieder landschapsgegeven’ op te nemen, maar naast een overvloed van veel middelmatigs of minder treft b.v. het ontbreken van Jan Baptist Houwaert, die met zijn eerste proeven van ‘hofdichtachtige passages’ (Van Veen blz. 12) hier stellig een plaats had verdiend tussen de wel in enkele grote trekken behandelde middeleeuwen, en de zeventiende eeuw. Wat de chronologie betreft achten wij het een nadeel, dat eerst ‘de coryfeeën’ van de 17de eeuw bijeen zijn behandeld (Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Cats) en daarna de ‘tijdgenoten van de groten’. Daardoor volgt b.v. de behandeling van de werken van Philibert van Borsselen, Petrus Hondius en de dichters van de Zeeusche Nachtegaal (1623) met hun typisch ‘vroeg’ karakter, na de rijpe kunst van Vondel en Huygens. De moeilijke taak van de moderne onderzoeker van deze stof was: de functie duidelijk te maken, van allegorisering binnen de 17de-eeuwse landschapsverbeelding. ‘Deze mythologische stoffering zorgt vaak voor een soort trait d'union tussen het op zich onbezielde landschap en de mens, die als een bezield wezen in dat landschap woont. De land- en watergoden, die zelf in het veld en in de stroom leven en steeds begaan zijn met het lief en leed van de mensen, vertegenwoordigen dan het landschap, dat door hùn meeleven gaat deelnemen aan menselijke vreugde en verdriet’. | |
[pagina 216]
| |
Hoe ver dit middel ons thans ook moge staan, wie zou niet overtuigd worden door regels als de volgende van Hooft die in enkele woorden een effect oproepen vergelijkbaar met het visioen van Rubens' Landing van Maria de Medici:
De Stroomgodinnen wit met haer doorschijnent vleysch
Slaen handen aen, om strijt, en stuyren 't schip te degen (blz. 71).
Maar welk een verschil in visie èn dictie wanneer Lucas Schermer ons meedeelt dat:
't Vermaak van Sparens stroom naa 't oosten ons toelacht,
Van waar mevrouw Auroor verschuift de nachtgordynen
Toch acht schr. dit (en wat er volgt) ‘een korte, frisse schets van het landschap rondom...’ (blz. 361). Men krijgt de indruk, dat schr.'s aandacht bovenal gericht is geweest op de analyse van de landschappelijke elementen, en dat hij daarbij hier en daar het aanleggen van esthetische maatstaven tezeer achterwege heeft gelaten. Zo alleen kan men het o.i. verklaren dat fraaie verzen zoals die van Arnold Moonen, waarin twee herders zingen:
Aen hun bemoschte bron en beeken; geiten, schaepen
Omringden 't zingend paer by 't daelen van de zon,
En stonden al verbaest; verbaest stond ook de bron. (blz. 301)
met even weinig esthetisch commentaar wordt afgedrukt als b.v. de (in versificatorisch opzicht) onsamenhangende regels van Johannes Vollenhove, een auteur die schr. met Antonides van der Goes op een lijn stelt, als ‘Vondels beide zonen in de kunst’ (blz. 299). De hotsende rijmelarij van Claas Bruyn: ...hier zien we een veldplantagie
...; wat verder een bosschagie
Van lindeloof, 't geen keurlyk riekt en bloeit,
Daar, hoe op het veld het gras en klaver groeit, (blz. 399-400)
wordt ons zonder esthetisch commentaar voorgezet als voorbeeld van de door de dichter waargenomen ‘veelheid en afwisseling’. Daarop volgen ten bewijze van het feit, dat dezelfde auteur ook een ‘geserreerde beschrijving kon geven’ uit diens Lof van de Beemster als ‘een fijn schetsje’ (blz. 400) de volgende ulevellenpoëzie: | |
[pagina 217]
| |
‘Hoe verruklyk zyn uw weiden,
Hier door klaver onderscheiden,
Ginds met vruchtbaar gras begroeit,
Daar het teerig vee in loeit;
Hier omheinigt met bosschagie
Van een esch- of eikplantagie...(blz. 400)
Na lezing van dit boek is men geneigd zich af te vragen, of nu elke rijmende tekst wel tot de letterkunde moet worden gerekend, ook al is het product gedrukt en zelfs al heeft het inmiddels zijn plaats in Te Winkel gekregen. Wederom dringt de parallel met de beeldende kunst zich op. Talloos zijn uit dezelfde perioden de al of niet uit voorbeeldenboeken nagetekende pastorale landschapjes, waarmee men elkaar in de kring van vrienden of verwanten een plezier deed. Elk prentenkabinet kent dergelijke albums met pastorale landschapjes of reisschetsen die uit curiositeitsoogpunt bewaard blijven, maar zeker niet in een adem met de grote kunstwerken zullen worden genoemd. Men kan zich afvragen of niet evenzo de al of niet na-gedichte bundels pastorale rijmelarij hoogstens als document voor onze beschavingsgeschiedenis beschouwd zouden moeten worden. Deze vraag impliceert het enige fundamentele bezwaar dat wij tegen dit nuttige boek hebben. Van elk behandeld gedicht wordt een overzichtelijke inventaris gemaakt en een bondige karakteristiek gegeven; en het moet gezegd worden, dat schr. in dit opzicht de bedenkelijke kanten van deze poezy zeker niet onder stoelen of banken steekt. Maar wie niet weet waardoor een goed vers zich van een slechte of een middelmatige regel onderscheidt, zal het uit dit boek niet leren. En dat is jammer, niet alleen omdat hier, bij zo verwante thema's het demonstratiemateriaal voor het grijpen lag, maar vooral omdat naar onze mening het waardeoordeel de kern behoort te blijven van elke occupatie met kunst. Een met vaste hand geschetste samenvatting rangschikt in een laatste hoofdstuk de resultaten nog eens op overzichtelijke wijze.
Leiden H. van de Waal | |
[pagina 218]
| |
Wilfried de Pauw, De vriendschap van Albert Verwey en Stefan George. Avec un compte-rendu en français (Med. v.d. Univ. van Suid-Afrika, C. 26). Pretoria, 1960. (57, III blzn.).In 1953 promoveerde de Vlaming Wilfried Jan de Pauw, senior lektor in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Pretoria, aan deze universiteit tot doctor in de letteren op een proefschrift: Albert Verwey en Stefan George. Het werd in machineschrift uitgegeven en niet in de handel gebracht. De kern van dit proefschrift, het vijfde hoofdstuk, is letterlijk in dit boekje herdrukt. De belangrijkste bron waaruit de schrijver kon putten is het bekende verweerschrift van Verwey: Mijn verhouding tot Stefan George; herinneringen uit de jaren 1895-1928 (1934). Verwey stelde deze herinneringen te boek weliswaar niet uitsluitend, maar wel onder meer om enkele scheve voorstellingen in het boek van Friedrich Wolters, Stefan George und die Blätter für die Kunst (1929), recht te zetten. De Pauw heeft, het betoog van Verwey op de voet volgend, dit uit de briefwisseling tussen Verwey en George, uit het kritisch proza en in 't bijzonder ook uit hun beider gedichten nader toegelicht en aangevuld. Verwey, die tot over George's graf heen nooit anders dan op de meest waardige wijze over deze vriend van zijn jeugd heeft geschreven, blijkt vooral gegriefd door de door Wolters gemaakte opmerking dat het George geweest was die hem ‘aus dem Haüslichen und Umfriedeten gezogen und in den Sturmwind einer Erneuerung des heldischen Geistes gestellt hatte’. Uitvoeriger dan Verwey dat wilde en kon heeft De Pauw aangetoond hoezeer deze voorstelling van zaken in strijd is met de feiten. Toen Verwey in 1895 toevallig de Blätter für die Kunst leerde kennen, ontdekte hij daarin en met name in de gedichten van George hetzelfde wat de Nieuwe Gidsers in Nederland en de symbolisten in Frankrijk gedaan hadden: het inluiden van een nieuwe, een Europese dichtkunst. Nog in hetzelfde jaar leerden de dichters, die tijdgenoten waren, elkaar kennen en uit deze eerste ontmoeting ontstond al spoedig een hechte vriendschap, gebaseerd op overeenstemming van idealen. Verwey heeft George in Nederland, George Verwey in Duitsland geïntroduceerd. Verwey heeft herhaaldelijk over | |
[pagina 219]
| |
George geschreven en al zijn dichtbundels met diep inzicht en warme waardering besproken. Beide dichters hebben elkaars werk vertaald en elkaar gedichten opgedragen. Met het voortschrijden der jaren schrijdt echter ook hun persoonlijke ontwikkeling voort en openbaren zich gaandeweg tegenstellingen, voortkomend uit hun geaardheid, die allengs scherper vormen gaan aannemen. Verwey was Hollander in hart en nieren en George, in zijn jeugd vol bezwaren tegen Duitsland en de Duitsers, werd er zich bij het ouder worden meer en meer van bewust dat hij tenslotte toch een Duitser was, zoon van een groot land en een groot volk. Wanneer in 1900 tijdens een bezoek van George in Noordwijk de idee ter sprake komt dat beide dichters hun land en het geestesleven van hun volk in het andere land zouden inleiden, en Verwey daartoe het opstel Holland en Duitschland schrijft, blijkt George het op essentiële punten niet met hem eens te zijn. Het is de eerste aanwijzing van de divergentie van hun ontwikkeling, al blijft de vriendschap vooralsnog ongeschonden voortbestaan. Wanneer eind 1906 het Maximin-Gedenkbuch verschijnt, moet het Verwey duidelijk zijn geworden dat hun wegen steeds verder uiteen zouden gaan; in zijn gedicht Aan Stefan George na lezing van ‘Maximin’ (onder de titel Emmausganger gedrukt in Het Blank Heelal, 1908) geeft hij aan de kortstondige verschijning van de geheimzinnige Maximin op George's levensweg een andere verklaring dan George welkom kon zijn. Bij de aankondiging van Der Siebente Ring in december 1907 laat Verwey zich voor de eerste maal in het openbaar uit over de verschillen tussen George en hem. De bundel is de eerste die hij ‘slechts voorwaardelijk welkom heette’. Verwey zag in de weergave van de werkelijkheid de taak van zijn dichterschap, George wilde dat zijn dichterzijn een uiting zou wezen van een nieuwe religie, die uit zou gaan van Duitsland en in Duitsland haar kerngebied zou hebben. In dit zich in het esoterische verliezende dichterschap voelde Verwey zich niet thuis. Verwey's bewondering voor de majestueuze kracht van George's gedicht is onaangetast gebleven, maar de gedachtenwereld waarin deze poëzie wortelde werd hem steeds vreemder. De oorlog verscherpt de tegenstellingen; Verwey kon die onmogelijk als de door George voorspelde ‘heilige oorlog’ zien, die aan de vestiging van het rijk van Maximin | |
[pagina 220]
| |
vooraf zou gaan. Als in 1919 weer contact mogelijk is, blijkt de breuk volkomen. De oorzaak daarvan komt beter uit bij Verwey dan bij De Pauw. De verdienste van deze verhandeling is, dat ze opnieuw aandacht vraagt voor de merkwaardige vriendschap van deze twee grote dichters, een vriendschap zoals onze letterkunde er maar weinige kent (Schmidt Degener en Valéry, Du Perron en Malraux), een vriendschap die de bezieling was van de eenheid der Europese dichtkunst omstreeks de eeuwwisseling. Een vraag die ook na deze verdienstelijke studie open blijft, is waarom George op de jongeren van Verwey vrijwel geen invloed heeft gehad; de enige op wie hij indruk heeft gemaakt schijnt Alex Gutteling te zijn, die hem bij Verwey ontmoet heeft en aan hem in zijn beide dichtbundels een gedicht heeft opgedragen. Dit valt te meer in het oog wanneer men bedenkt hoe groot de invloed van Rilke op onze literatuur is geweest - overigens ook een onderwerp dat nog nooit onderzocht is. Een reproductie van het bekende dubbelportret der beide dichters door Jan Toorop en een facsimile van een brief van George aan Verwey illustreren dit boekje.
P.J. Meertens | |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 41). Zwolle, N.V. Uitgever-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1962. 2 dln. (850 blzn.; ingen. ƒ 30. -).In 1924 verscheen bij Em. Querido in een royaal verzorgde uitgave de Gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel. De schrijver was toen zestig. Het jaar tevoren had zijn Werk der laatste jaren het licht gezien en in hetzelfde jaar 1924 kwamen ook zijn Nieuwe kritieken van de pers, waarop nog de bundels Schetsen (1926) en Kleinigheden gevolgd | |
[pagina 221]
| |
zijn. Toch kan men zeggen dat Van Deyssels werkzaamheid als schrijver eigenlijk maar een periode van vijfentwintig jaar (1886-1911) beslaat; wat hij daarna schreef is van weinig betekenis. De Gedenkschriften vormen althans ten dele een gunstige uitzondering op het middelmatige werk uit de jaren na 1911. Dit heeft zowel Dr. F. Janssonius als Garmt Stuiveling tot de opvatting verleid dat in elk geval een deel ervan - ‘de beste passages van het boek’, zegt Janssonius - tot een oudere periode van zijn schrijverschap moet hebben behoord. Harry G.M. Prick, die deze nieuwe uitgave heeft verzorgd en ingeleid, weerlegt deze opvatting aan de hand van de hem bekende authentieke stukken. Van Deyssel was in september 1919 aan zijn gedenkschriften begonnen en in 1920 waren ze al zo goed als voltooid. In een interview met M.J. Brusse vertelde hij, stof te hebben voor wel zestig delen mémoires. ‘Het is, helaas, bij dat ééne gebleven’, schreef A. Roland Holst vele jaren later spijtig. Of er voor die verzuchting aanleiding bestaat, staat nog te bezien wanneer men constateert hoe ongelijk van waarde dit eerste en eenige deel is uitgevallen. Op het laatste ogenblik had Van Deyssel uit de editie van 1924 nog een aantal auto-psychologisch gekleurde aantekeningen geschrapt, die Harry Prick er weer ingevoegd heeft. In 1927 begon hij aan de voortzetting te werken; een aantal fragmenten daarvan verschenen in de Nieuwe Gids. Niettemin kwam de herdruk van 1946 ongewijzigd uit. In de derde uitgave zijn de stukken die Van Deyssel geschrapt heeft achter de tekst als aantekeningen opgenomen; alleen wat hij pas in de drukproef doorhaalde is opnieuw tussen de tekst geplaatst. Bovendien zijn de stukken die hij na 1924 schreef aan deze nieuwe editie toegevoegd. Wanneer men weet dat Van Deyssel zelf bij zijn leven Harry Prick verzocht heeft de vervolledigde herdruk persklaar te maken, dan mag men de tekst van deze derde uitgave wel als de definitieve beschouwen. Van Deyssel heeft het uitvoerigst over zijn kindertijd, zijn eerste vijftien levensjaren geschreven; in deze herdruk beslaan deze fragmenten tweehonderd bladzijden en in de eerste druk namen ze zelfs meer dan de helft van het boek in beslag. Na 1924 heeft hij aan de 12 hoofdstukken er nog 7 toegevoegd, o.a. over Amsterdam in de | |
[pagina 222]
| |
jaren toen de Nieuwe Gids werd opgericht, het eerste bezoek aan Parijs (1883), het verblijf in Bergen op Zoom (1889-1893), de Rembrandtherdenking in 1906 en het verblijf in Baarn (1893-1918). Daarentegen is het hoofdstuk over J.A. Alberdingk Thijms eetkamer (1883) komen te vervallen als ‘een uitsluitend catalogiserende opsomming van de inhoud van dat vertrek’. Terwijl de betekenis van gedenkschriften als die van Frans Erens en Aegidius W. Timmerman voor een belangrijk deel ligt in wat ze over anderen vertellen, zijn de mémoires van Van Deyssel vooral belangrijk om wat ze ons over de schrijver zelf onthullen. Ik denk daarbij b.v. aan zijn kenschetsing, in 1920, van de Duitse cavalerieofficieren van 1914 als ‘de schoonste, de beste, de edelste menschen van de geheele wereld’ (blz. 676). Wanneer men bedenkt hoeveel letterkundigen hij intiem gekend heeft, welke gebeurtenissen hij in zijn lange leven heeft meegemaakt, dan stelt het wat teleur wanneer men leest wat hij als zijn herinneringen neerschrijft. Die aan Gorter en vooral aan Diepenbrock (eerder in Werk der laatste jaren opgenomen) behoren tot de gunstige uitzonderingen, maar wat hij b.v. over Van Eeden te berde brengt heeft weinig om het lijf. Over Gorter en Van Eeden schrijft hij in het nieuw toegevoegde hfdst. XV, dat de eerste Baarnse periode (1893-1901) omvat, de jaren waarin het hoogtepunt van zijn literaire activiteit valt en waarin hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift uitgaf. Wie hier iets meer dan enkele anecdotische mededelingen over Verwey verwacht, bij wie hij meermalen logeerde, vergist zich. Voor wie het nog niet wist wordt het uit deze gedenkschriften wel duidelijk dat Van Deyssel een hoogst eigenaardig mens is geweest. ‘Ik ben niets anders geworden dan een monsterachtig uitgegroeid groot kind’, heeft hij van zich zelf geschreven (blz. 58), en dat kon wel eens waar zijn. Op een andere plaats noemt hij zich een ‘ewiger Selbstredner’, en daarin had hij zeker gelijk. Du Perron heeft gezegd dat Van Deyssel uit zijn mémoires te voorschijn zou komen als een grijsaard: ‘een grijsaard als een andere, precies de tegenstelling van de boeiende en aantrekkelijke grijsaards die Casanova en de Prince de Ligne, samen wandelend in Dux, moeten zijn geweest’. Prick haalt | |
[pagina 223]
| |
deze woorden aan om ze te weerleggen met ‘onverdachte getuigenissen’, wat dan uitspraken van Bomans, Van Duinkerken en Knuvelder blijken te zijn. Ik meen dat ze, hoe waarderend ook, niet in tegenspraak behoeven te zijn met de opmerking van Du Perron en, aangezien kinderen en grijsaards nu eenmaal nog al wat gemeen hebben, evenmin met Van Deyssels eigen zojuist geciteerde karakteristiek. Van Deyssel bezat nu eenmaal geen zelfkritiek en dat is de oorzaak dat men in deze gedenkschriften zo goed de subliemste woordkunst vindt als het onnozelste geleuter. Hij bezat die noodlottige drang tot volledigheid die hem er telkens weer toedreef, de meest onbetekenende en onbenullige bijzonderheden op te sommen over mensen, die hij in zijn leven wel eens ontmoet had. Wanneer deze mémoires niettemin toch boeiende lectuur zijn, dan is dat omdat er telkens fragmenten in voorkomen die zo fascinerend en in een zo voortreffelijke stijl geschreven zijn dat men ze met onverholen verrassing leest. Aan Harry G.M. Prick komt onze onverholen hulde toe voor de toewijding waarmee hij deze uitgave heeft verzorgd. Hij schreef er een uitstekende inleiding voor en hij getroostte zich de niet geringe moeite, alle fragmenten stuk voor stuk te dateren. Hij stelde een personenregister samen dat voor een boek als dit onontbeerlijk is, en hij vulde ruim honderd compres bedrukte bladzijden met aantekeningen. Met een bezwaard hart maak ik daarop enkele aanmerkingen, daarbij de schijn van ondankbaarheid voor zoveel ijver en speurzin op mij ladend. Toch moet het me van het hart dat, wanneer men toelichtende noten aantreft over personen van algemene bekendheid, waarover men elke encyclopedie kan naslaan (Sully-Prudhomme, Maeterlinck, Raymond Poincaré, Aristide Briand, Edouard Herriot - drie door Van Deyssel maar heel terloops genoemde staatslieden - Sarah Bernhardt, Isidore Duncan enz.), men daarnaast toch liever zou worden ingelicht over minder bekende en niet in encyclopedieën genoemde figuren als Dr. H.C. Muller en zijn broer Hugo Muller, die lang met Van Deyssel bevriend waren en over wie we beslist onvoldoende worden ingelicht. Ditzelfde geldt voor Albert Sinclair de Rochemont, Jacob Leon Wertheim, Dr. J.J. van Laar, de familie De Brauw met wie hij omstreeks 1903 bijzonder bevriend was, en Andrew de Graaf. Ook | |
[pagina 224]
| |
zouden we willen weten in welke jaargang van Thijms Almanak Generaal van Vlijmen een avond van de Vioolstruik heeft beschreven (blz. 227), waar het liedje op blz. 294 vandaan komt en wie de Groningse hoogleraar is die de Tachtigers ‘niet bijster vereerden’ (blz. 555). Maar deze opmerkingen moet de bewerker van Van Deyssels gedenkschriften vooral zien als een aanwijzing voor de nauwgezette lezing waartoe zijn uitvoerige en veelszins voortreffelijke aantekeningenapparaat de lezer uitloktGa naar voetnoot1)
P.J. Meertens | |
Dr. M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk. Door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond. Gent, Secretariaat der Academie, Koningsstraat 18; 1962. XII en 316 blz.Du Perron rekent Carry van Bruggen in zijn Cahiers voor een lezer nr. 4 tot de 1001 dames-auteurs, die van alles hebben bestudeerd, van het moederschap tot de toneelwereld toe, die meestal correct en dikwijls met grote vaardigheid schrijven, maar bij wie men toch altijd het gevoel heeft, ‘dat het een zouteloos gekwetter is, en dat zij bezig zijn een tijd te verliezen die oneindig beter besteed zou kunnen worden.’ Ter Braak is in Man tegen man echter van mening, dat er een afgrond gaapt tussen Carry van Bruggen enerzijds en Alie Smeding, | |
[pagina 225]
| |
Jo van Ammers-Küller, Top Naeff en dergelijke veelgelezen schrijfsters anderzijds. In Politicus zonder partij geeft hij onomwonden toe, dat het lezen van Prometheus voor hem van beslissende betekenis is geweest en verzet hij zich tegen de eerste de beste criticus die Carry van Bruggen met ‘een esoterische sneer’ meent te moeten afdoen. Nu er een omvangrijke studie over deze schrijfster is verschenen, verwacht men een min of meer definitieve waardebepaling, althans een keuze of verzoening tussen beide standpunten, die vele aanhangers hebben. Bovendien hoopt men het antwoord te vinden op allerlei andere vragen. Dr. Jacobs moest beginnen met het niet ruim voorhanden zijnde materiaal bijeen te zoeken en een vele nummers tellende bibliografie op te stellen. Voor dit met veel zorg verrichte speurwerk zal iedere belangstellende haar dankbaar zijn, want het verschaft een onmisbare basis voor nader onderzoek. Met behulp van deze gegevens heeft zij het leven van Carry van Bruggen geschetst (deel I van haar studie) en in afgeronde hoofdstukken achtereenvolgens het journalistieke, het bespiegelende en het zuiver-literaire werk besproken (deel II). Daarbij heeft zij zich beperkingen moeten opleggen, want zij wil slechts een inleiding op Carry van Bruggen's oeuvre geven. Deze opzet, die op het eerste gezicht heel ordelijk lijkt, is er echter de oorzaak van, dat de lezer de persoon en de ontwikkeling van deze Joodse schrijfster niet duidelijk voor ogen krijgt. Ofschoon Dr. Jacobs er terecht van overtuigd blijkt te zijn, dat leven, denken en schrijven bij Carry van Bruggen zeer innig met elkaar verbonden zijn, hakt ze toch haar onderwerp in stukken. De aan de orde zijnde facetten kunnen nu niet uitputtend behandeld worden en de grote lijn wordt niet zichtbaar. Dat de vele verwijzingen dit bezwaar niet opheffen, moge blijken uit enkele voorbeelden. Als Dr. Jacobs in de biografische schets de belangrijke ontwikkelingsjaren 1911 tot 1913 beschrijft, volstaat zij met zinnen als ‘Ze las, diskussieerde, luisterde, dacht vooral veel na’ en ‘C.v. Br. zegt dat zij in die jaren veel getobt heeft en dat zal wel zo zijn’. Dan volgen er een aantal namen van wijsgeren over wie ze heeft horen vertellen, | |
[pagina 226]
| |
met aanduidingen als ‘enz.’ en ‘zovele anderen’ (blz. 61). Over Heleen wordt gezegd, dat het de geschiedenis is ‘van de bewustwording van een vrouw als Carry van Bruggen er een was, opgroeiend uit een onmatig terneergedrukte kindsheid naar een sterke, eenzelvige persoonlijkheid, en die, met haar vrouwelijkheid geen raad wetend, ze uiteindelijk leerde te dragen als een lot’ (blz. 64). Daarmee moet de lezer het dan voorlopig doen. In de bespreking van het literaire werk wordt daar echter vrijwel niets aan toegevoegd. Eerst wordt weer meegedeeld dat het om belangrijke jaren gaat en Heleen heet dan ‘de geschiedenis van de wil, het verstand, de bewustwording, de neigingen en instinkten van een ziel in een vrouwenlichaam’ (blz. 215). In Eva moet ‘de gepurifieerde essentie van de schrijfster zelf’ te vinden zijn (blz. 249); om dat te bewijzen wordt echter alléén de uiterlijken handeling van deze roman samengevat, terwijl er voor het biografische gedeelte helemaal géén gebruik is gemaakt van dit boek. Wie dan nog compensatie verwacht van de enkele samenvattingen, wordt eveneens teleurgesteld. Kenmerkend is de slot-alinea van deze studie: ‘Carry van Bruggen heeft ongetwijfeld prachtige werken geschreven, al zijn ze tamelijk gering in aantal tot haar volledig oeuvre. Maar zelfs in het minder gave gedeelte daarvan is nog veel schoonheid te genieten. Wij mogen besluiten, dat Carry van Bruggen, alles samengenomen, onder de goede schrijvers (wij zeggen schrijvers, niet schrijfsters) plaats neemt, en dat haar opus een belangrijke aanwinst was voor onze literatuur’ (blz. 292). Het is duidelijk, dat hier niet alleen de methode ondoeltreffend is, maar dat er aan de visie die Dr. Jacobs op haar onderwerp heeft, ook veel ontbreekt. Bij herhaling wordt iets ‘Carry-achtig’ genoemd of wordt er gesproken van ‘de mens-Carry’; maar wat dat nu precies moet betekenen, blijkt in het duister. Hoofdzaken en details worden niet voldoende onderscheiden, anekdotische bijzonderheden blijven naast zeer vage bewoordingen de grootste plaats innemen. Soms worden er merkwaardige samenhangen geconstateerd zoals de volgende: ‘De namen die Carry = Caroline zich geeft hebben veelal een e of een liquida of beide samen. Zo Lea (haar tweede naam), Leentje, Lientje, Heleen, Ina en Eva. Ze hebben alle iets schuivend | |
[pagina 227]
| |
en ruisend, iets waterachtig vloeiend’ (blz. 216). Een andere voetnoot bevat de aanvechtbare bewering: ‘Wij kunnen hier niet ingaan op diskussies over de kunstwaarde van de tendensroman, maar wij aanvaarden dat een kunstwerk belangeloos moet gewrocht worden om gaaf te kunnen zijn’ (blz. 232). Elders lezen we: ‘Om de kunstwaarde van C.v. Br.'s werk te meten is het aangewezen dat men de maatstaven zou gebruiken die zijzelf in haar teoretisch werk benut om de kunst te beoordelen’ (blz. 253/4). Dat zou toch wel geadstrueerd dienen te worden; en bovendien, hoe is deze wijze van beoordelen te rijmen met de aanmerkingen die Dr. Jacobs eerder op Carry van Bruggen's critisch werk heeft gemaakt? De beperkingen die de schrijfster zich in deze studie heeft opgelegd, zijn ook onthullend. In het voorwoord staat, dat het niet de bedoeling was de figuur van Carry van Bruggen ‘in de geschiedenis der letterkunde een bepaalde plaats te geven’ (blz. IX). Dit is aanvaardbaar voor de invloeden die Carry van Bruggen op latere generaties heeft uitgeoefend, maar het is uitgesloten haarzelf te begrijpen, als men haar geestelijke afkomst niet goed kent. Hoe het komt dat Carry van Bruggen debuteert met realistische schetsen, wordt aangegeven. Maar haar positie onder de naar emancipatie strevende Joden wordt niet behandeld; de grote invloed van Frans Coenen moet vrijwel uitsluitend tot uiting komen in het noemen van diens ‘welwillende blikken’ (blz. 213); dat Carry van Bruggen in haar jonge jaren in sterk socialistisch en anarchistisch ingestelde kringen heeft verkeerd, wordt zonder meer meegedeeld in een voetnoot (blz. 34); over de verhouding tussen Jacob Israël de Haan en zijn zuster wordt gezegd, dat ze samen dezelfde invloeden hebben ondergaan, eenzelfde aanleg bezaten, maar uiteindelijk heel verschillend waren (blz. 5-6). De wijsgerige traktaten worden niet qua wijsbegeerte besproken. En toch moeten deze zelfde traktaten volgens Dr. Jacobs een verklaring geven van het overige werk. De lezer krijgt enkele uittreksels voorgeschoteld, voorzien van clichés als ‘een monument van grote menselijkheid’ (blz. 138), ‘een lillend brok leven en denken’ (blz. 142), ‘een pertinente visie op de taal’ (blz. 168) én de onbegrij- | |
[pagina 228]
| |
pelijke opmerking: ‘Nochtans lijkt het ons vrij zinloos tegenover C.v. Br.'s systeem een kritische houding aan te nemen, daar toch én haar denken én haar artistiek vermogen op elkander derwijze hebben ingewerkt dat beide er door geschaad werden; noch de zuivere wetenschap, noch het zuiver kunstwerk zijn tot volle ontplooiing gekomen’ (blz. 168). Waarschijnlijk moeten we in dergelijke opmerkingen de verklaring vinden voor het feit dat de schrijfster geen melding maakt van de zeer belangrijke visies van Ter Braak, Van Duinkerken, Gomperts en anderen op Carry van Bruggen's werk, dat ze Avontuurtjes een hoogtepunt noemt naast het ‘troebele, maar imposanter(e)’ Eva (blz. 291). ‘Het hoogst lijkt zij ons uit te groeien’, staat er op pagina 114, ‘waar zij, boven haar hoogmoed uit, in deemoed haar eigen eenzijdigheid aanvaardt.’ Maar waar ligt dan de betekenis van Prometheus, die toch de opstandige individualist bij uitstek is? Mag men de drang naar inzicht verklaren zoals Dr. Jacobs doet? ‘C.v. Br. had klaarblijkelijk nood aan het filozoferen zoals een dichter aan het dichten, zoals een vogel aan het vliegen’ (blz. 148), zegt zij! Het volgende citaat uit Eva had haar toch op weg moeten helpen: ‘Ik droomde den Eene, het Eéne, maar hij was er niet...het was er niet...deze wanhoop, waar we elkander kussende binnendrijven openbaart het mij.’ ‘En het licht is doorgebroken, en mijn gezicht gloeit om wat ik plotseling ben te weten gekomen...de formule voor de volledige overdracht is dat...wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd, en verheerlijkt en verafschuwt in één ademtocht van mijn wezen’ (Eva, blz. 241). Het spijt ons oprecht, dat we al deze tekorten moeten vaststellen, mede omdat het hier om een studie gaat waarin een schrijfster behandeld wordt die ons heel dierbaar is. J.M.J. Sicking | |
A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1958. (XVI, 397, I blzn.; 1 uitsl. krt. en 40 krtjes tussen de tekst). | |
[pagina 229]
| |
Het vijf jaar geleden verschenen boek van Weijnen is er niet een dat men achter elkaar uitleest. Dat was wel het geval met De Nederlandse dialecten (1941), dat men min of meer als een voorstudie van het nieuwe werk zou kunnen beschouwen, waarin men dan ook hier en daar fragmenten uit het eerste herkent. Maar terwijl het oudere boek in de vorm van een doorlopend betoog allerlei aspecten van de Nederlandse dialectologie uiteenzette voor een lezerskring die wel geïnteresseerd, maar niet ter zake kundig behoefde te zijn, is dit nieuwe boek allereerst bedoeld voor de dialectologen van professie. De bronvermelding is hier niet in voetnoten ondergebracht, maar in de tekst zelf opgenomen en bovendien herhaaldelijk zo summier aangeduid dat de lezer, ook de deskundige, verplicht is naar zijn boekenkast te lopen om zich nader te oriënteren. Dit alles is geen verklaring van, laat staan een verontschuldiging voor het feit dat deze bespreking zo laat verschijnt, maar als ik de oorzaak daarvan tracht te achterhalen, dan zoek ik die toch wel eerst en vooral in het feit dat men, dit boek voortdurend raadplegend, er telkens weer kanttekeningen bij maakt en zich dus moet dwingen op een gegeven oogenblik die aantekeningen toch maar eens bij elkaar te zetten, al weet men dat er telkens nieuwe bij zullen komen. Wat ik dan nu, rijkelijk laat, en met verontschuldiging aan de geduldige schrijver, eindelijk doe. Weijnen heeft zijn boek in zes hoofdstukken ingedeeld en er als bijlage een slothoofdstuk aan toegevoegd dat een aantal dialectteksten bevat. Hij begint met (I) een geschiedkundig overzicht en behandelt vervolgens (II) de algemene dialectologie, (III) de methodiek, (IV) de dialectbeschrijving, (V) de stratigrafie van de Nederlandse dialecten en (VI) de indeling. Het geschiedkundig overzicht is het kortste hoofdstuk, maar het bevat althans de bouwstoffen voor een uitgebreider overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse dialectologie. Al te kort is in dit hoofdstuk de paragraaf over de kennis van de dialectische differentiatie voorheen (§ 2), die nauwelijks meer is dan een opgave van de literatuur. Nog korter (welgeteld 9 regels!) is de paragraaf over de dialectfazen (§ 3), die weinig meer inhoudt dan de constatering dat de meeste dialectonderzoekers bij voorkeur een ouder stadium beschrijven en de jongste lagen in een dialectgemeen- | |
[pagina 230]
| |
schap verwaarlozen. Men vraagt zich af of dit wel juist is; de meeste dialectmonografieën beschrijven immers het dialect zoals dat door de meerderheid van de bevolking van een plaats of streek gesproken wordt; vooral de oudere monografieën plegen de historische bronnen zelfs geheel te verwaarlozen (Opprel, Gunnink, W. de Vries, Schuringa, Verschuur, Van Weel, Van de Water, Van Schothorst enz.). Het hoofdstuk besluit met een paragraaf over de waardering van het dialect (§ 4). Ik teken daarbij aan dat het geciteerde bundeltje van Van Bergen niet Gevleugelde, maar Gemengelde Parnasloof heet, niet van 1696, maar van 1693 dateert en niet alleen Brabants, maar ook Zeeuws dialect bevat. Hfdst. II begint met een paragraaf over de definitie van dialect (§ 5). Het verschil tussen taal en dialect bestaat naar Weijnens mening hierin ‘dat een tekensysteem het pas dan tot de rang van taal brengt als het met naverwante locale tekensystemen een ander naverwant tekensysteem voor hoger en interlocaal verkeer aanvaardt. Er is dus een Friese taal, omdat er voor bijv. schriftelijk gebruik een wezenlijk eenvormig Fries is, maar er is in Nederland geen Limburgse of Saxonische taal, omdat er geen eenvormige Limburgse of Saxonische schrijftaal is’. Deze definitie lijkt mij hachelijk; zodra de dialectschrijvers van een bepaalde streek dus afspreken, een tekensysteem aan te nemen voor hoger en interlocaal verkeer, zou een dialect daarmee tot een taal worden. De Groningers hebben die afspraak al gemaakt, en ik heb de indruk dat de Limburgers er na aan toe zijn. Toch zou ik voorlopig nog niet van een Groningse, noch van een Limburgse taal willen spreken. Liever zou ik het zo willen formuleren, dat een dialect een afwijkende taal is binnen een cultuurtaal, en dat de cultuurtaal dan die taal is die de dialectspreker als tweede, wil men als hogere taal aanvaardt, d.w.z. de taal waarin hij zich probeert uit te drukken wanneer hij geen dialect wil spreken, de taal waarin hij de preek hoort en die hij in de krant leest of door het medium van radio en televisie beluistert. Het Ootmarsums is dus een dialect van het Nederlands, het Noordhorns daarentegen een dialect van het Duits, ofschoon Ootmarsums en Nordhorns nauwelijks van elkaar verschillen. Niet taalkundige, maar politieke factoren bepalen de ver- | |
[pagina 231]
| |
houding van een dialect tot een taal. Weijnen heeft dat indertijd zelf in zijn Wezen en waarde van het dialect (1948) zo duidelijk uiteengezet. Is hij dat vergeten of verloochent hij zijn standpunt van weleer? Hij noemt de dialecten ten oosten van de Benrather linie, b.v. het Kerkraads, niet Nederlands, maar Duits, omdat de Duitse kenmerken er overheersen (p. 6). Dat ben ik dus niet met hem eens. Daarentegen ‘doet men beter bijv. het dialect van Oldenzaal tot de Nederlandse en dat van Bentheim tot de Duitse te rekenen’; wel behoren beide tot het Nederduits, maar het Nederduits is geen afzonderlijke taal. Ik kan deze zienswijze moeilijk delen; ook wanneer het Nederduits wel een taal was, zou ik het Oldenzaals toch bij het Nederlands willen rekenen. Wat verder in deze paragraaf over de Frans-Nederlandse taalgrens wordt gezegd, is wel erg summier; bij de literatuur had ik in elk geval het epochemakende boek van Fr. Petri genoemd willen zien. Bijzonder instructief is § 7 (Ontstaan en wezen van het dialect), waarin alle problemen die dit onderwerp oproept ter sprake worden gebracht. Wanneer Weijnen opmerkt dat voor een Brabantse boer zijn beeste alleen koeien zijn, bewijst hij wel heel in 't bijzonder voorkeur te hebben - wat overigens zijn goed recht is - voor zijn eigen streektaal; hetzelfde geldt immers voor vrijwel alle Nederlandse boeren. Ook § 12 (Taalgeografie) is (met zijn drie Brabantse schetskaartjes) wel wat eenzijdig op Brabant georiënteerd; ook aan andere taallandschappen zouden interessante voorbeelden ontleend kunnen worden, zoals Weijnen in de eveneens bijzonder instructieve § 14 laat zien t.o.v. de aardrijkskundige factoren. Bij de uitvoerige § 19 noem ik op blz. 79 als voorbeeld van een sociaal zwakke groep, die - anders dan in Het Bilt - haar taal moet opgeven, de volksplantingen van Giethoorners in Tjalleberd en bij Nij Beets, die tot Friese dorpsgemeenschappen zijn uitgegroeid. Alleen in Tjalleberd woont nog altijd een oudere generatie die Giethoorns spreekt. § 24 (Dialect en sociologische-groepstaal) zou inmiddels aanmerkelijk uitgebreid kunnen worden dank zij de interessante Nijmeegse dissertaties die in de afgelopen jaren verschenen zijn over de vaktalen van de klompenmakers (Jan van Bakel), de vlasbewerkers (A.P.J. Brouwers) en de boeren van Huiseling (J.H.A. Elemans). In de buurt van § 25 mis ik een paragraaf | |
[pagina 232]
| |
over fonologische dialectologie, al was ik er ook tevreden mee geweest wanneer deze in § 104 als systeem was besproken. In § 26 (Structurele dialectgeografie) komt de homonymie ter sprake en in dit verband kan ik alvast de opmerking plaatsen dat een register van termen als deze, die men in de (overigens uitvoerige) inhoudsopgave niet vindt, geen overdadige weelde was geweest. In hfdst. III bespreekt Weijnen de methodiek van het dialectonderzoek. De kern van dit hfdst. is de vraag naar de directe of de indirecte methode (§ 30), waarbij hij de voor- en nadelen van de beide methodes uiteenzet zonder zich voor of tegen een van beide te verklaren. § 33 (Te onderzoeken plaatsen) is wat beknopt uitgevallen; in elk geval hadden we hier de opmerking mogen verwachten dat alle dialect-enclaves, hoe klein ook, onderzocht dienen te worden, wat Blancquaert dan ook gedaan heeft. Ook was hier een goede aanleiding geweest om wat nader in te gaan op de stadsdialecten, die hier terloops genoemd worden, maar die nergens elders in het boek ter sprake komen. In § 34 (Zegslieden) mis ik de art. uit Orbis I (1952), die wel in § 7 genoemd zijn. Weijnen valt mij aan over mijn opvatting dat mannen in 't algemeen dialectvaster zijn dan vrouwen, een mening die hij ‘in het algemeen gevaarlijk’ vindt. Ik kan er alleen op antwoorden dat ze op een uitgebreide ervaring berust en dat ik pas achteraf naar oorzaken ben gaan zoeken die het verschijnsel zouden kunnen verklaren. Overigens geef ik graag toe dat zo ergens, dan hier generaliseren uit den boze is. Uit het Nijmeegse proefschrift van J.H.A. Elemans heeft Weijnen intussen kunnen zien dat ook deze onderzoeker, zelf een boerenzoon, als dialectoloog meer met de boeren dan met de boerinnen opheeft. Terecht merkt Weijnen op dat ook met schoolkinderen soms heel goede resultaten te bereiken zijn. Ook bij nog niet schoolgaande kinderen constateerde ik meermalen dat ze nog oude woorden kenden, die hun ouders niet meer gebruikten; ze hadden die van de grootouders overgenomen die voor hen zorgden terwijl de ouders op het land werkten. In deze paragraaf had ook gewezen kunnen worden op de Linguistic atlas of New England (1939 vlg.) van Hans Kurath, die voor alle plaatsen een volksman, voor 4/5 van zijn plaatsen bovendien iemand met een betere schoolopleiding en voor 38 plaatsen | |
[pagina 233]
| |
ook nog een intellectueel ondervroeg, om aldus gegevens te krijgen over de sociale aspecten van het dialect. In § 37 (Kartering) mis ik de opmerking dat de moderne tekens van onze dialectkaarten ontleend zijn aan die door Erich Röhr (Die Volkstumskarte; Voraussetzungen und Gestaltung, 1939) voor de Atlas der deutschen Volkskunde ontworpen zijn en die een aanmerkelijke vooruitgang betekenen op de tekens die voor de Deutscher Sprachatlas gebruikt werden en terwille van het systeem nog altijd gebruikt worden - echter niet voor de Deutscher Wortatlas, waar men het systeem van Röhr heeft overgenomen. Een belangrijk onderwerp behandelt de uitvoerige § 40 die de indelingsmethoden bespreekt, een kwestie waarover het laatste woord voorlopig nog niet gezegd is. Weijnen geeft aan de isoglossenkaart de voorkeur boven de vlakkenkaart. Ik zou, met alle waardering voor de isoglossenkaart, toch voor de vlakkenkaart willen pleiten, omdat deze gemakkelijker leesbaar is. Om de gemakkelijker hanteerbaarheid heb ik ook minder bezwaar dan Weijnen tegenover de historische termen Fries, Frankisch en Saksisch, ondanks hun onbetrouwbaarheid en onjuistheid. Ik bevind me hier in gezelschap van Schönfeld. Uitvoerig staat Weijnen stil bij de jongste faze van de overzichtskaart die op het dialectbewustzijn van de sprekers gebaseerd is. Op zijn isoglossenkaart komen we bij de bespreking van hfdst. VI terug. Het vierde hfdst. behandelt de dialectbeschrijving; het is onderverdeeld in afdelingen over de klankleer, fonologische opposities, vormleer, syntaxis, woordvorming en woordenschat. Vooral uit dit hfdst. blijkt, ja enerzijds zeker hoeveel er al gedaan is op het terrein van de dialectologie, maar anderzijds toch ook hoeveel er nog te doen overblijft, hoeveel er nog ontbreekt. Zo komt het dat dit uitvoerigste hfdst. tegelijk het minst bevredigende van het boek is geworden. Dit is niet zozeer een kritiek op de schrijver - die men alleen zou kunnen verwijten dat hij zijn boek te vroeg geschreven heeft, wat een onbillijk verwijt zou zijn - als wel de uitdrukking van spijt over al die leemten, waaronder er heel veel zijn die binnen afzienbare tijd wel niet zullen worden aangevuld. De huidige stand van het onderzoek laat niet toe, een overzicht te geven van de ontwikkeling van de Westgermaanse | |
[pagina 234]
| |
klanken in het Nederlands, en Weijnen, die ook niet toveren kan, volstaat dus noodgedwongen met paragraafsgewijs op te sommen wat hem van elke Westgermaanse klank bekend is. Soms is dat nog al wat, dikwijls is het weinig, te weinig om er conclusies uit te trekken. In § 57 blijkt niet dat de oe-vormen in het westen ouder zijn dan het Westgermaans. Deze vormen had ik graag uitvoeriger besproken gezien. In § 82 mis ik de drie artikelen over de g-h-wisseling in TTL 16 (1928) en 17 (1929). In § 88 ontbreekt de verscherping van w tot b, waarover Landheer, § 39, 4 en De Vin, § 31 geschreven hebben. Ook de andere afdelingen van dit hfdst. zijn er wat schraal afgekomen. § 104 behandelt de fonologische opposities in amper vier bladzijden; de weinige aandacht die vooral de oudere dialectologen hiervoor overhadden maakt het begrijpelijk dat deze paragraaf alleen maar fragmentarisch kan zijn. In § 111 had iets gezegd moeten worden over het gebruik van het pers. vnw. je in de betekenis van jullie. In § 118 had bij de Limburgse gen-vormen naar familienamen als Aengenent en Ingenhoes verwezen kunnen worden. De paragrafen over de syntaxis (§ 119-137) zijn een duidelijk voorbeeld van Weijnens werkwijze ten opzichte van een onderwerp waarover niet eerder in samenhangend verband geschreven is. Uit allerlei studies en uit eigen waarneming heeft hij honderd en een gegevens gehaald en die systematisch gerangschikt, een intelligent geduldwerk waarvoor men grote bewondering moet hebben. In § 120 noemt hij ons in subjectsfunctie voor het Kruinings, maar het komt overal in het Zeeuws voor (vgl. Landheer, § 54a). In § 129 ontbreekt het eveneen Zeeuwse doen + infinitief: ik doe leze (ik zit te lezen), me doe spele (we spelen). De negatie, louter bestaande in ən, komt voor in de boeken van Herman de Man (§ 135). Men behoeft niet naar Heerlen te gaan om te horen ‘wanneer vertrekt een trein naar Maastricht?’; dat het Nederlands hier er moeilijk ontbeert, lijkt me nog al overdreven (§ 135). Met elk één paragraaf, respectievelijk van drie en een half en twee bladzijden, zijn de woordvorming en de woordenschat wel wat erg stiefmoederlijk bedeeld. Men krijgt de indruk dat Weijnen voor deze onderwerpen maar een matige belangstelling heeft kunnen opbrengen; | |
[pagina 235]
| |
anders kan ik mij deze in het oog lopende beknoptheid niet verklaren. Het artikel over de woordvorming zou er veel bij gewonnen hebben wanneer van elk verschijnsel enkele voorbeelden opgegeven waren. Bij de bespreking van de woordenschat (§ 139; i.p.v. D leze men F) verwijst Weijnen voor Zeeuwse woorden naar mijn beknopte samenvatting van een lezing in de Handel. v. h. 16de Ned. Phil. congres, maar in BMDC 6, 7-14 en 36-47 en in Akademie-dagen IV, 80-83 hebben Dr. H. C. M. Ghijsen en ik een veel groter aantal Zeeuwse woorden opgegeven en besproken. Maar ook van andere dialecten zijn typische streekwoorden bekend, en in dit handboek had men althans de belangrijkste vindplaatsen daarvan mogen verwachten. Menig lezer zal, en niet ten onrechte, het vijfde hfdst., dat de stratigrafie van de Nederlandse dialecten behandelt, het interessantst vinden. Het bespreekt de verschillende taallagen van de Nederlandse dialecten, te beginnen met de jongste, de taal van de moderne industriecomplexen, en eindigend met het Voor-ingvaeoons - eigenlijk met de praeslavismen van Van Ginneken, waartegen Weijnen echter even uitvoerig als beslist stelling neemt. Hij volgt hierin de werkwijze der geologen, die nu eenmaal met de jongste aardlaag moeten beginnen, maar als dialectoloog zou ik toch de voorkeur willen geven aan een historische beschouwing die met de oudste taallagen begint en dan vertelt welke veranderingen zich daarop achtereenvolgens hebben voltrokken. Een tweede bezwaar tegen dit hoofdstuk is dat het op twee gedachten hinkt: het gaat uit van de chronologische behandeling der dialectverschijnselen, maar doorbreekt die telkens door de inlassing van paragrafen over invloeden (Engelse, Spaanse, Franse, Duitse) die de chronologie totaal verbreken; de Franse invloed b.v. strekt zich immers over onze hele taalgeschiedenis uit. Schönfeld heeft er in zijn bespreking in NTg. 51 (1958), 274-275 al op gewezen dat de schrijver een tweeslachtig standpunt inneemt door de termen Frankisch, Fries en Saksisch te verwerpen (overigens niet consequent), maar het Ingvaeoons te aanvaarden. Ik geloof dat we maar eens moeten afwachten wat de resultaten zullen zijn van de met rusteloze ijver werkende archaeologen, bodemkundigen en praehistorici, voordat we historische termen als de bovengenoemde verwerpen of misschien toch aanvaarden. | |
[pagina 236]
| |
Tot zo lang zou ik, zoals al eerder gezegd, de termen Frankisch, Fries en Saksisch maar willen handhaven naast de vele andere onjuiste, maar vanwege de traditie bijzonder bruikbare termen waarmee de taalkunde pleegt te werken. Overigens heb ik voor dit vijfde hoofdstuk grote waardering, omdat het een aantal heldere en uitstekend gedocumenteerde overzichten geeft van allerlei capita selecta uit de dialectologie, waarvan de Hollandse expansie de meestbesprokene en meest aangevallene is. Een aantal daarvan zijn verkorte bewerkingen van overeenkomstige hoofdstukken uit Weijnens oudere boek. In het algemeen refereert hij wat hijzelf en anderen over het onderwerp in kwestie geschreven hebben; een enkele keer neemt hij een eigen standpunt in tegenover dat van andere dialectologen (§§ 157 en 158). In § 143 mis ik (op blz. 253) een verwijzing naar de (voorlopige) uitkomsten van het taalonderzoek in de Wieringermeer en de Noordoostpolder. Met een vraagteken noem ik als voorbeeld van Engelse invloed het Middelburgse brikvosje: een (lekker) restje, < breakfest. In Middelburg woonden tot 1909 een aantal Engelse bookmakers die er nog al wat in de melk te brokken hadden (§ 146).
Hfdst. VI behandelt de indeling van de dialectgebieden en sluit dus aan bij de hierboven besproken § 40. Het is een uitvoerige commentaar bij de isoglossenkaart die men achterin het boek vindt, omgeven door 16 kleinere isoglossenkaartjes van afzonderlijke verschijnselen. Ik ben het met Dr. Daan in haar bespreking in Taal en Tongval, 11 (1959), blz. 97 eens dat de ontstentenis van de motivering van de keuze der isoglossen te betreuren is. Niettemin is de commentaar belangrijk. Achtereenvolgens bespreekt Weijnen zes of zeven dialectgebieden die zich uit de isoglossenkaart laten aflezen; het getal hangt ervan af of men het Stadsfries en koloniaal Hollands (het dialect van het Bilt, Willemsoord, Wilhelminaoord, Frederiksoord, Vledderveen en Diever) ofschoon het geen samenhangend gebied vormt toch als een eigen dialectgroep wil beschouwen. Van elk gebied bespreekt hij de karakteristieke eigenschappen en de onderdialecten, doorgaans met historische en sociologische gegevens, terwijl ook folkloristische, | |
[pagina 237]
| |
naamkundige en rechtshistorische feiten in de beschouwing worden betrokken zo dikwijls daartoe aanleiding is. Wat de kaart betreft: hierop zijn 18 isoglossen aangebracht. Op de isoglossenkaart achterin De Nederlandse dialecten waren dat er 45. Vergelijkt men beide kaarten, dan blijkt dat ze een volkomen ander beeld vertonen. In § 40 heeft Weijnen de methodiek van zijn isoglossenkaart uitvoerig toegelicht en verdedigd. Hij heeft uitsluitend die isoglossen getekend waarbij het betrokken verschijnsel het taalgebied alleen ‘tweedeelde’ (d.i. in twee gebieden deelde) of waarbij de gescheiden gebieden op de kaart zo dich bij elkaar lagen dat het kaartbeeld er niet onder leed. Dit houdt dus in - maar deze opmerking maakt hij niet - dat de keuze van de verschijnselen waarvan een isoglosse kon worden getekend zeer beperkt was, aangezien er nu eenmaal een groot aantal verschijnselen is die in geografisch gescheiden liggende gebieden voorkomen. Een 16-tal daarvan heeft hij op afzonderlijke kaartjes getekend. Weijnen mag dan beweren dat zich op de hoofdkaart ‘ogenblikkelijk’ zes dialecten aftekenen, ik kan die alleen met behulp van zijn toelichting ontcijferen, en dan nog met moeite. Welke waarde moet ik hechten aan een dialectgebied dat, zoals meermalen het geval is, door niet meer dan één isoglosse over een brede strook wordt begrensd? Pas wanneer er sprake is van isoglossenbundels is er aanleiding om van een dialectgrens te spreken, maar isoglossenbundels tel ik er op deze kaart niet meer dan drie. Ik geloof wel in een isoglossenkaart, maar alleen als die uit een groot aantal isoglossen bestaat. Zo weinig waardering als ik voor de grote kaart kan opbrengen, zo veel waarde hecht ik daarentegen aan de kleine kaartjes. Een verzameling van enkele honderden van deze lijnenkaartjes blijft nog altijd een desideratum van de Nederlandse dialectologie. Het zevende hoofdstuk tenslotte bevat een aantal dialectteksten, 13 in getal, waarvan 10 uit Nederland en 3 uit Vlaams-België (Opdorp, Gent en Brugge). Daarop volgt nog een lijst van de belangrijkste werken over de dialectologie en de dialecten van het Nederlands. Een register van onderwerpen ontbreekt; bij de herdruk die vroeg of laat van dit boek zal moeten verschijnen zouden we dat eraan toegevoegd | |
[pagina 238]
| |
willen zien, al komt het uitgebreide inhoudsoverzicht enigszins in deze leemte tegemoet. Een bespreking van dit handboek mag niet anders besloten worden dan met woorden van grote waardering. Weijnen is misschien wel de enige Nederlander die in staat was dit boek te schrijven, door zijn grote belezenheid, ook in de buitenlandse literatuur, door zijn encyclopedische kennis van de Nederlandse dialectologie en de randgebieden daarvan en door zijn inzicht in de problematiek. Hij heeft de moed opgebracht dit synthetische boek te schrijven ondanks de vele leemten in de bouwstoffen, die hij als geen ander moest kennen. Zijn boek kan, evenals dat met Schönfelds Historische grammatica het geval was, bij elke herdruk beter en vollediger worden. Schönfeld heeft in zijn bespreking in NTg 51 (1958), blz. 273 de schrijver enkele typografische en indelingsvoorstellen aan de hand gedaan, waarbij ik me met overtuiging aansluit. Het belangrijke boek zou daardoor ook voor de niet of nog niet voldoende ingewijde lezer, met name de student in de neerlandistiek, aan bruikbaarheid aanmerkelijk winnen.
P.J. Meertens | |
F. de Tollenaere en A. Weijnen, Woordenboek en Dialect (Bijdr. en Med. der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, no. 24) A'dam 1963 (prijs ƒ 6. - ingen.).Van deze twee lezingen, in 1961 voor de bovengenoemde dialectencommissie gehouden, is die van Dr. De Tollenaere, redacteur van het W.N.T. en bewerker van Van Dale, gewijd aan de vraag welk standpunt de samensteller van een woordenboek der algemene taal moet innemen tegenover de dialecten. Moet hij woorden daaruit opnemen? Voorzover het hierbij gaat om de eigen, dialectische woordenschat der regionale talen beantwoordt De T. die vraag voor een synchronisch lexicon als de grote Van Dale begrijpelijkerwijze ontkennend, met dien verstande dat woorden die uit een streektaal in de algemene taal zijn opgenomen niet meer als dialectwoorden kunnen gelden, op z'n hoogt als een bijzonder soort leenwoorden. Anders echter oordeelt hij over | |
[pagina 239]
| |
woorden die men kan rekenen tot wat hij ‘regionaal Nederlands’ noemt. Hij geeft de volgende definitie: ‘woord dat in een redelijk groot gebied (een of meer provincies) bij iedereen bekend is, zowel in de stad als op het platteland, en waarvan de bewoners van het genoemde gebied aannemen dat het tot de centrale gemeenschapstaal behoort, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is’. Zulke woorden weerspiegelen regionale verscheidenheid binnen de algemene taal en moeten daarom door een synchronisch woordenboek, volgens de selectiecriteria: het belang als communicatiemiddel, de frequentie in spreek- en schrijftaal, waarde en gewicht voor de taalgemeenschap, worden gehonoreerd, evengoed als woorden van de verschillende sociale lagen in de taalgemeenschap. Tot deze laatste, niet tot die van het regionale Nederlands, rekent De T. alle woorden in de taal van de randstad Holland die wel een algemene verspreiding hebben maar niet door iedereen begrepen worden, bv. (h)aveluinig, schaveluinig ‘gemelijk’, dat als ‘gemeenzaam, plat’, niet als ‘gewestelijk’ moeten worden aangemerkt. Woorden die er algemeen bekend zijn behoren automatisch tot de centrale gemeenschapstaal, het ‘Hollands’. Deze afbakening, waarvan erkend wordt dat ze niet altijd scherp en zonder willekeur kan zijn, lijkt zo op het eerste oog wel aanvaardbaar, maar de moeilijkheid zal zijn er in de praktijk mee te werken. Er zijn alleen al zoveel verschillende ‘concentraties’ van regionaal gekleurd Nederlands. Welke streekbewoners die menen de centrale gemeenschapstaal, d.i. ‘Hollands’, te spreken, neemt men als maatstaf? Prof. Kloeke heeft eens een opsomming gegeven van Groninger provincialismen, die men uit de mond van de meeste Groningers, ook van beschaafden kan horen en die z.i. tot het taalbezit van beschaafd Nederland moeten worden gerekend (Driem. Bl. N.S. III, 109 e.v.). Van de tientallen, nogal heterogene gevallen die hij noemt (het lijstje kan gemakkelijk met nog ettelijke worden uitgebreid) vindt men in de, 10 jaar na Kloeke's artikel verschenen achtste (zeer vermeerderde) druk van Van Dale slechts een enkel. Men zou de omschrijving van ‘regionaal Nederlands’ kunnen specificeren, naar de kant van het minimum, door toe te voegen: zulke woorden als door volwassen geimmigreerde ‘Hollanders’ onopzettelijk en onbewust gemakkelijk | |
[pagina 240]
| |
worden overgenomen. In de meeste gevallen betreft het dan bijzondere betekenisnuances, in bepaalde verbindingen, van woorden die als zodanig ook Hollands zijn. Ik denk voor Groningen, uit eigen waarneming, aan af ‘versleten’ (die broek, fiets, man is af), overgaan ‘niet doorgaan’, morgenvroeg ‘morgenochtend’, strompelen ‘struikelen’ (hij strompelde over een boomwortel), door Van Dale geen van alle (als gewestelijk) vermeld. De Tollenaere is van mening dat dialectwoorden nog altijd de algemene taal kunnen verrijken en vernieuwen. Het is via het regionale Nederlands dat ze daartoe de kans krijgen en er is inderdaad geen enkele reden om ze die kans niet te gunnen. Minder gemakkelijk stem ik in met De Tollenaere's standpunt inzake het Zuidnederlands. Wel ziet hij, enerzijds, ook het Zuidnederlands als een variant van de centraal Nederlandse gemeenschapstaal, maar aan de andere kant wil hij het toch niet op één lijn stellen met de regionaal gekleurde koine in Groningen of Twente. Het is, zo zegt hij, een aparte zuidelijke, een staatkundige variant naast het noordelijke Nederlands, en wel op grond van het feit dat het als koine gedeeltelijk een staat van dienst heeft die, althans historisch gezien, even eerbiedwaardig is als die van het Hollands. Een diachronisch argument, dat voor een synchronisch woordenboek moeilijk kan gelden. De maatstaf voor het al of niet opnemen van Zuidnederlandse woorden is: ze moeten vrij algemeen bekend zijn in Nederlands-België en in de vorzorgde Zuidnederlandse schrijftaal geregeld worden aangetroffen. Daaraan voldoen woorden als eenzaat en vei, waarvan het eerste overigens niet in Van Dale staat. Als dit niet alleen maar een kwestie van etikettering is, met ‘gew.’ of ‘Z.-Ned.’, moet men zich dunkt me afvragen of voor een synchronisch woordenboek van het Nederlands t.a.v. het Zuidnederlands niet hetzelfde criterium zou moeten gelden als voor het overige regionale Nederlands. Waarom en hoe een synchronisch handwoordenboek, niet slechts uit overwegingen van plaatsruimte maar ook op grond van het uitgesproken normatieve karakter ervan, zich door een grotere terughoudendheid t.a.v. dialectwoorden van zijn grotere broer zou moeten en kunnen onderscheiden (die grotere broer is op dit punt toch ook normatief?) is me niet dui- | |
[pagina 241]
| |
delijk, evenmin als De Tollenaere's instemming met Prof. Van Haeringen, die in Kramers' Nederlands Woordenboek ‘niet is gaan grasduinen op een gebied dat het zijne niet was’, door geen dialectwoorden op te nemen. Immers het gaat hier niet om dialectwoorden in de zin van dialectisch vocabularium van een streektaal, maar om ‘regionaal Nederlands’; het is niet in te zien waarom de woordenaar van de ‘grote’ zich in dit opzicht anders zou gedragen dan zijn collega of idem ego van de ‘kleine Van Dale’ of een ander Nederlands handwoordenboek. Bij een ‘historisch woordenboek’, als het W.N.T., ligt het wat de dialectwoorden betreft natuurlijk heel anders, al was het alleen omdat, zoals De T. het formuleert, de Nederlandse landstaal historisch gezien uit dialectische bouwstenen is opgetrokken. Uiteraard moet ook hier een (onvermijdelijk willekeurige) selectie plaats hebben. De T. wil opneming beperken tot die woorden die kunnen dienen ter verklaring, lokalisering en toelichting (bv. der betekenisontwikkeling) van de woordenschat der algemene taal. Dat hij voor het diachronische woordenboek aan het Zuidnederlands een aparte plaats toekent spreekt vanzelf. In het begin van zijn betoog maakt Dr. De Tollenaere enkele min of meer op zichzelf staande opmerkingen over de verhouding woordenboek - grammatica en woordenboek - encyclopedie. Wat het eerste betreft, volgens hem is de scheiding principieel willekeurig, verder gaat hij op deze belangwekkende kwestie niet in. Ook zijn m.i. niet aanvechtbare opvatting dat een woordenboek (dat een taalkundig werk is) en een encyclopedie twee totaal verschillende dingen zijn licht hij niet toe. De verhouding vak(groeps-)taal - dialect, die juist in verband met de begrenzing van regionaal en gemeenzaam, plat Nederlands niet zonder belang is, wordt door hem niet ter sprake gebracht. De gedrukte tekst van De Tollenaere's voordracht is voorzien van een uitgebreid apparaat van (tegen de honderd) voetnoten. Voor een goed deel geven ze, behalve aantekeningen en digressies die in een lezing misstaan, waardevolle bibliografische documentatie o.a. bij parallellen met woordenboeken van andere Europese talen en de daarin gevolgde werkwijzen. Nummer 78 gaat dunkt me wat scheef | |
[pagina 242]
| |
met zijn suggestie dat de bewerkers van moderne Nederlandse handwoordenboeken bij het ‘zo maar te hooi en te gras opnemen van dialectwoorden’ zich uit commerciële overwegingen al te zeer op het standpunt van ‘wat zoeken de lezers (slachtoffers van gokpuzzelfabrikantel!)’ zouden stellen. Van een heel andere kant het gemeenschappelijk thema benaderend handelt de lezing van Prof. Weijnen over de opzet van de woordenboeken der Brabantse en Limburgse dialecten, waaraan op de Nijmeegse dialectcentrale onder zijn leiding wordt gewerkt. Hij sprak hier reeds over in zijn voordracht op het Groningse Filologencongres in 1960 (gepubliceerd in Ts. 78). De kwestie van alfabetische of ideologische ordening, die daarvan een belangrijk onderdeel vormt, wordt hier nogmaals uitvoerig besproken. In tegenstelling tot de opvatting van De Tollenaere in dezen (zie ook diens Alfabetische of ideologische lexicografie? 1960) is Weijnen van mening dat een ideologische opzet, althans voor een woordenboek dat één groot, niet homogeen dialectgebied bestrijkt, alleen al uit praktische overwegingen de voorkeur verdient. Een meer principieel bezwaar tegen de alfabetische ordening is voor hem, dat deze ontaalkundig is, doordat aan de structuur van de taal op geen enkele manier recht wordt gedaan. Bij de ideologische, die uitgaat van betekenissen, van betekenisvelden, d.w.z. van zaken en begrippen, gebeurt dat z.i. wel. Zij biedt verder het voordeel, dat de taalgeografische aspecten van woorden goed tot hun recht kunnen komen, waar nodig aan de hand van kaarten. De verschillende ‘heteroniemen’ (uitspraakvarianten van hetzelfde woord), synoniemen en antoniemen komen bij elkaar te staan en stellen op deze wijze in staat tot een scherpere begripsomschrijving dan bij de alfabetische rangschikking mogelijk is. Wie niet in de eerste plaats zoekt naar het woord voor een bepaald begrip maar de betekenis van een gegeven woord wil weten, kan zijn weg vinden via een volledig alfabetisch register. Deze werkwijze laat zich natuurlijk nog het makkelijkst toepassen bij de woordenschat van vaktalen, bv. van boeren, klompenmakers, rietdekkers en kaartspelers. Zij krijgen in het woordenboek een aparte behandeling. De gevolgde methode wordt door de schrijver gedemonstreerd aan de hand van de verschillende benamingen | |
[pagina 243]
| |
voor het rund in zijn opeenvolgende leeftijds-, voedings- en produktiestadia. Het materiaal verzamelt men in Nijmegen door middel van vragenlijsten waarop een bepaald begrippensyteem is uitgewerkt, niet in abstracto, maar vanuit het woordmateriaal zelf. Op dit punt, meent Weijnen, staat hij niet diametraal tegenover zijn opponent De Tollenaere. Men vraagt zich hierbij even af, hoe men bij een verzameling van woorden kan uitgaan van woorden die nog verzameld moeten worden, een probleem waar Weijnen verder niet over spreekt. Aangenomen zal moeten worden dat de vragenlijsten gebaseerd zijn op gedetailleerde kennis van zaken, verkregen door intensief onderzoek te velde. De omvang van de Nijmeegse woordenboeken zal binnen de perken blijven - zodat voltooiing door één generatie mogelijk is - doordat men alleen synchronisch materiaal, geen moderne termen uit jonge technieken e.d., geen namen en spreekwoorden, morfologische en syntactische gegevens en niet alle fonetische varianten opneemt; etymologische verklaringen zullen een plaats vinden in het alfabetisch register. De tekst van Prof. Weijnen bevat drie kaartjes, waarop de verspreiding in Nederlands en Belgisch Brabant staat aangegeven van de benamingen voor een pasgeboren kalf, een koe die eenmaal en een koe die voor de tweede maal gekalfd heeft. De leesbaarheid ervan houd niet over. Achter in het boekje is een verslag van de discussie na afloop opgenomen.
Haren (Gr.) A. Sassen | |
F. de Tollenaere, Nieuwe Wegen in de Lexicologie (Verh. Kon. Akad., Afd. Letterk., N.R., Dd. LXX, No. 1). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. 150 blz. Prijs ƒ 20.-.In dit niet minder dan 150 pagina's tellend artikel geeft de auteur een overzicht van het toepassen van klassieke ponskaartmachines en moderne electronische rekenmachines in de lexicologie, d.i. de wetenschap van de (in het woordenboek voorkomende) woordenschat. Hoofdstuk I geeft een beschrijving van het ‘Centre d'Etude du | |
[pagina 244]
| |
Vocabulaire Français’ te Besançon, een in 1957 door Prof. B. Quemada opgericht instituut, dat zich ten doel stelt het onderzoek van de Franse woordenschat te stimuleren en te coordineren en de samenwerking tussen Franse en buitenlandse specialisten te verzekeren. Het instituut heeft een aantal ponskaartmachines ter beschikking. Uitvoerig wordt beschreven hoe informatie op deze ponskaarten wordt overgebracht en verwerkt. Daarmede worden allerlei publicaties als Indices en Concordanties (bijv. op Racine, Bérénice), samengesteld. Ook kan men bijv. gemakkelijk een rijmwoordenindex maken. Andere onderzoekingen betreffen bijv. het samenstellen van een historisch repertorium van de Franse woordenschat. Ook wordt een orgaan, nl. het tijdschrift ‘Cahiers de Lexicologie’, uitgegeven. Hoofdstuk II beschrijft een soortgelijk instituut, nl. het ‘Centro per l'Automazione dell'Analisi Letteraria’ te Gallarate, onder leiding van Pater P. Busa, bijgestaan door Dr. A. Zampolli. De machines van dit centrum zijn van Amerikaanse i.p.v. Franse makelij en in een aantal afbeeldingen aan het eind van het artikel zijn voor de niet ter zake kundigen een aantal foto's van dit soort standaard apparatuur opgenomen. Indices werden bijv. gemaakt van de werken als de ‘Opera Omnia’ van Thomas van Aquino en de Rollen van de Dode Zee. In hoofdstuk III wordt de electronische rekenmachine besproken en een overzicht gegeven van daarmede verrichte onderzoekingen in allerlei andere landen, bijv. in de Verenigde Staten, waar bijzonder veel en succesvol op dit gebied is gewerkt; in Engeland, waar ook in verschillende instituten met dit soort problemen wordt gewerkt; in de Sovjet Unie, waar het hiërogliefenschrift van de Maja's werd ontcijferd en in Nederland, waar op het Mathematisch Centrum, deels met medewerking van de auteur, verschillende belangrijke onderzoekingen zijn verricht, bijv. werd een index gemaakt van P. Apherdianus, van 1552. Ook werd een statistisch woordonderzoek over een uitgebreid woordmateriaal van krantenartikelen uit Nederlandse dagbladen verricht. Het vierde hoofdstuk tenslotte, getiteld ‘Een centrum voor lexicologie in Nederland?’, behandelt de wenselijkheid om tot een centrum voor lexicologie in Nederland te komen. De auteur toont niet alleen | |
[pagina 245]
| |
de wenselijkheid hiervan aan, maar ook, dat zulk een centrum bij voorkeur in Leiden zou moeten zijn gevestigd. Een taakomschrijving wordt gegeven. Een uitgebreide samenvatting in het Engels besluit dit, ook voor niet-taalkundigen, bijzonder interessante artikel.
A. van Wijngaarden | |
Dr. Robert van Passen, Toponymie van Kontich en Lint (Werken van de Kon. Vl. Academie v. Taal- en Letterkunde, VI, nr. 86). Gent, 1962. (667, V blzn.; 2 krtn.).De door de Kon. Vlaamse Academie bekroonde studie van Dr. Van Passen verschijnt tegelijk als deel 7 van de reeks Monographieën in de Nomina Geographica Flandrica. Evenals de vorige zes geeft deze monografie het toponymisch materiaal volledig weer, wat betekent dat ook de minstzeggende namen als die van bioscopen en duivenlokalen vermeld worden. Volledig is ook de opgave van de vormen waarin de toponiemen achtereenvolgens in de gedrukte en ongedrukte bronnen (charters, cijns- en leenboeken, rekeningen, notarisminuten, kaarten enz.) voorkomen. Alleen al de opsomming van de lijst van geraadpleegde bronnen neemt 20 blz. in beslag. Evenals de vorige delen van de reeks is dit nieuwe deel dan ook een eerbiedwaardige bronnenverzameling geworden, die met 2788 nummers bijna het dubbele aantal toponiemen inhoudt van de tot dusver uitvoerigste verhandeling in deze reeks. Kontich en Lint liggen in de provincie Antwerpen en vormden tot 1869, toen Lint zelfstandig werd gemaakt, één gemeente. De inleiding van het boek begint met een geografische schets, die al aanduidt wat men onder de toponiemen mag verwachten. Daarop volgt een uitvoerige beschrijving van het dialect, geheel naar het model van die van Dr. R. Billet in diens Toponymie van Herne, het zesde deel van de Monographieën, die zich op zijn beurt bij zijn voorgangers in de reeks aansloot. Tegen het door hen gevolgde systeem heb ik dit bezwaar dat het te weinig op het huidige taalgebruik gericht is, doordat de schrijvers van de westgermaanse klanken uitgaan. Wie dit boek raadpleegt en daarbij op de talloze dialectvormen stuit die in de toponiemen schuilen, | |
[pagina 246]
| |
interesseert zich in de eeerste plaats voor de fonemen van het dialect en moet zich nu enige moeite getroosten om die uit de nog al steriele tekst op te diepen. Bij de verklaring van de toponiemen gaat Dr. Van Passen op voorzichtige wijze te werk, door in het algemeen de verschillende etymologieën die anderen gegeven hebben, of die hij voor mogelijk houdt, op te sommen, maar zich van een eigen oordeel te onthouden. Een enkele keer spreekt hij zijn mening uit (b.v. in de nos. 504 en 526), een enkele keer schrijft hij, persoonlijk naar een bepaalde mening over te hellen (b.v. in no. 948), maar dit zijn uitzonderingen. Men moet hem toegeven dat hij wijs is, zich in gevallen van twijfel geen oordeel aan te matigen, en dat het bovendien bij talrijke toponiemen onmogelijk uit te maken is, aan welke etymologie men de voorkeur zou moeten geven. Soms zijn toponiemen zo ondoorzichtig (b.v. no. 2715: den Winck Rabbaut), dat men met de beste wil van de wereld niet tot een besluit kan komen. Merkwaardig is dat zelfs voor een jonge, pas uit of van omstreeks 1871 daterende naam als de Magdalenastraat (no. 1661) de oorsprong of betekenis niet meer kon worden nagegaan. Bij enkele toponiemen plaats ik een kanttekening. No. 317: Den Boonhof. Kan hierin de fn. Boon(e) schuilen? Bij Het Boonkens bunder (no. 318) wordt deze veronderstelling trouwens geopperd. No. 694: Giststraat. Kan aan deze straat een brouwerij gelegen hebben? De Giststraat in Middelburg heet inderdaad (direct of indirect) naar een brouwerij die daar in de buurt gelegen heeft. No. 948: Het Helleveld. In Ts 73 (1955), blz. 235 stelde ik voor hel nog de betekenis: onvruchtbare grond, onvruchtbaar of moeilijk te bewerken land, voor. No. 966: Den Hert. Is hier de mogelijkheid van hert = haard uitgesloten? De vertaling ‘Le cerf’ zegt natuurlijk niets voor de etymologie van de naam. No. 1076: Het Huisveld. Bij dit doorzichtige toponiem had ik toch wel een verklaring gewenst, te meer omdat het hier vele malen en in andere toponymische verzamelingen maar zelden wordt genoemd. No. 1209: Het Kinderbos. Nog een andere mogelijkheid lijkt mij: een bos waarin kinderen verdwaald zijn of een kind gevonden is. | |
[pagina 247]
| |
No. 2158: Het Roosken. Wanneer de schr. deze naam in verband wil brengen met een begraafplaats, had hij bij no. 2155: De Roos (herbergnaam) ook deze mogelijkheid geopperd moeten hebben. Overigens staat D.P. Blok niet in het algemeen sceptisch tegenover de interpretatie van roos-toponiemen als begraafplaatsnamen (Med. Naamk. 35 (1959), blz. 118), maar alleen tegenover die van de roos-namen in het Hollandse gebied. No. 2295: Den Spiegelberg. Kan dit stuk land ook naar de vorm van een spiegel genoemd zijn? Of moet men denken aan een land dat dezelfde ronde, witte (in het donker oplichtende?) vlek vertoont als de achterdelen van koeien, reeën en andere herkauwende dieren, die ook spiegels heten? Hier en daar schijnen de verklaringen van toponiemen mij wat nodeloos uitvoerig. Moest b.v. bij Alfsberg (no. 108) nog eens een hele verhandeling over de alven worden opgenomen? Het volgens traditie met kleine letter gezette overzicht van het materiaal achterin het boek is een waardevolle wegwijzer. Onder de rubriek ‘Landelijke economie of nijverheid’ mis ik Geerds Verwers velden (no. 665) en Moederhoef (no. 1739), onder ‘Folklore en historische overleveringen’ Den Sleutel (no. 2264), Den Spiegelberg (no. 2295), De(n) Wildeman (no. 2701) en Het Wild Wijf (no. 2706), onder de ‘Migratienamen’ Waterlo (no. 2666). In de rubriek ‘Woningen en gebouwen’Ga naar voetnoot1) had ik de herbergnamen graag als een afzonderlijke groep opgenomen willen zien, zoals dat o.a. met de molennamen het geval is. Het zou misschien ook de moeite lonen in een aparte rubriek de gevallen van volksetymologie bij elkaar te plaatsen. Los bijgevoegd zijn twee kaarten. Op de ene, die het dorpscentrum bevat, zijn de huisnamen aangegeven, op de andere, waarop het hele grondgebied van de gemeente getekend is, zijn alle toponiemen ingevuld voorzover Dr. Van Passen er in geslaagd is die te localiseren. Hij heeft een enorm werk moeten verzetten om dit werkelijk prachtige resultaat te verkrijgen. P.J. Meertens |
|