Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||
Topen en symbolen in de roman van Floris en BlanchefloerHet prachtige, kostbare graf van Blancefloer, door Fenus, Floris' vader, vervaardigd om zijn zoon in de waan te brengen, dat zijn geliefde tijdens zijn afwezigheid in Montoriën gestorven was, neemt in Diederic van Assenede's verhaal een honderd zestig verzen in beslag (v. 875-v. 1037). De wonderlijke, als uit een vreemde fantasie voortgekomen onderdelen der opsmuk, de opeenstapeling der schatten aan de tombe ten koste gelegd, dit alles kan de lezer gemakkelijk de indruk geven, dat de schrijver - want Diederic volgt hier zijn Frans voorbeeld tamelijk nauwkeurig - slechts de bedoeling had het oog te verblinden. Op andere plaatsen in de roman komen immers ook beschrijvingen voor van uitzonderlijk fraaie en zeldzame voorwerpen, stenen, gewassen, dieren (bijv. het teldende paert in v. 1484 e.v.). Daarbij was in de middeleeuwse literatuur een graf geredelijk aanleiding tot de bespreking van wonderlijke en wonderbaarlijke zaken. Men denke bijvoorbeeld aan de legenden en aan de graven van Telico, Darius' vrouw, en van Darius-zelf in de Alexanderroman (resp. in boek IV en boek VII). Toch doet men de schrijver onrecht, wanneer men als lezer niet ontdekt, dat hij bij de beschrijving van Blancefloers graf gebruik maakte van een in de middeleeuwse kunst veel voorkomend topos, door Ernst Robert Curtius herkend en omschreven, nl. de locus amoenusGa naar voetnoot1). Bijna alle elementen ervan zijn aanwezig: de lieflijke bomen met hun wonderbaarlijke eigenschappen (ebenus (v. 966), tyrebijn (v. 975), | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
crismier (v. 977), balsamier (v. 978)); de heerlijke, overschaduwde ruimte eronder; de prachtige bloemen aan de bomen; de zachte adem van de wind; de zang van de in het lover verborgen vogels. Slechts het levende water, de bron of stroom, reeds bij Tiberianus als zesde kenmerk van het ideale landschap genoemd, ontbreektGa naar voetnoot2). Dit symbool van het leven bij uitstek is niet toevallig weggelaten: tenslotte is de ‘locus amoenus’ hier door zeer knappe werklieden en ‘bi meestriën’ geplaatst bij een gráf. De werking van de verschillende schoonheidselementen wordt nog versterkt, doordat de afzonderlijke zintuigen met een of met enkele ervan worden verbonden, zodat een totaalindruk van zintuiglijk welbehagen wordt gegeven. Ook dit behoorde tot de topos. De weelderige bomen verspreiden ‘den soetsten roke dien ie man roec’ (v. 972) en ‘den roke so goet, dat hem dochte dier onder stoet, Dat hi ware int paradijs.’ (v. 983-985). De ogen komen niet uitgekeken aan de pracht en de liefelijkheid rondom. Maar de zang van de vogels spant de kroon: 995[regelnummer]
So soete geluut si onder hem maecten,
Weltijt dat si twee daer genaecten,
Enege joncfrouwe met enegen jongelinge,
Die gelieve waren onderlinge,
Die hovesch ende naturlec waren,
1000[regelnummer]
Die moesten te hant haer minne baren;
Van selker naturen was die sanc,
Tierst dat si horden dat geclanc,
Si liepen te samen haestelike
Ende onder custen hem vriendelike.
1005[regelnummer]
Die minne was soeter, die si dreven,
Dan ic u telle of vinde gescreven...Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
De nadruk, hier gelegd op de zintuiglijke aandoeningen en het onmiddellijk effekt ervan, wordt nog versterkt door de passage die volgt op de hierboven aangehaalde. Op een dorper zou de sfeer zodanig inwerken, dat hij geen liefde zou willen bedrijven maar dat hij op de plaats in diepe slaap zou neerzinken, ‘so besweken hem alle die lede.’ (v. 1014). Hierdoor wordt natuurlijk de dorper getypeerd als de voor edeler, hoger en vooral hoofse aangelegenheden ongevoelige; bovenal wordt toch door deze verzen de sfeer van deze verrukkelijke plaats gekarakterizeerd. De zinnen van de dorper worden zo bedwelmd, dat hij wegzakt in een soort roes van verzadiging; de zinnen van de hoofse gelieven daarentegen worden aangezet tot de minne. Het lichamelijk aspekt treedt in beide gevallen in het licht. Bij de dorper is dit zonder meer duidelijk, maar ten aanzien van de hoofse gelieven wil de auteur het niet minder tastbaar maken. Zij kunnen niet anders dan onverwijld hun liefde aan den dag brengen, openbaar maken (v. 1000) en ze doen dit dan ook door elkander te omhelzen en te kussen (v. 1004). In dit verband wordt de lezer wel gedwongen het woord ‘naturlec’ (in v. 999), dat immers zulke sterk lichamelijke associaties bezit in het middelnederlands, te lezen als ‘aanleg hebbend voor’, zelfs als ‘hartstochtelijk van aanleg’Ga naar voetnoot4). Dat de plek rondom het graf uitermate geëigend is voor de liefde, dat hij zelfs geschapen is voor de minne, valt niet te ontkennen. In dit opzicht verloochent de ‘locus amoenus’ zich dus evenmin; het para- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
dijselijke landschap en de liefde kwamen reeds van oudsher nauw verbonden in de literatuur voorGa naar voetnoot5). De middelnederlandse bewerker van de franse tekst - naar men weet de aristocratische of idyllische versieGa naar voetnoot6) - bracht in de passage over het graf enkele wijzigingen aan, die niet onbesproken dienen te blijven. Op de eerste plaats vertelt hij van een ‘beelde van finen marbre gehouwen’ (v. 906) dat door de werklieden op het hoofdeinde van de zerk werd geplaatst. Een uitermate fraai beeld, dat altijd met zijn hand in de richting van de zon bleef wijzen. Wie dit moet voorstellen, wordt de lezer niet gezegd. De franse tekst heeft op die plaats ‘une piere’ (MS A; une pierre, MS B), waarvan wordt medegedeeld, dat hij van het fijnste marmer was en versierd met prachtig inlegwerk. De kleuren waren rijk en schitterend; alles blonk heerlijk in de zon. De volle nadruk kan in de franse tekst nu vallen op de twee beelden, van Floris en van Blancefloer, die niet zozeer als versiering bedoeld zijn, doch die een ‘zin’ geven aan het kostbare graf en zijn omgeving, een zorgvuldig beraamde, en nu als zodanig met alle beschikbare middelen aangeduide bedoeling. Diederic van Assenede leidde door zijn uitweiding over het wonderlijke beeld, dat zelfs nog de zon kon aanwijzen, als de lucht bedekt was met wolken ‘bider wijsheit van Salomoene Ende bi haers selfs list groet’ (v. 910-911), de aandacht af van de hoofdzaak. Midden op de zerk zitten twee gouden beelden die Floris en Blancefloer voorstellen: v. 560[regelnummer]
Desor la tombe ot tresjetés
Ga naar margenoot+Doi biaus enfans tres-bien mollés.
Onques nus hom si bien samblans
D'or ne vis fais si biaus enfans.
Li un des deus Floire sambloit
Plus que riens nule qui ja soit.
L'autre ymage ert ensi mollée:
Comme Blanceflor est formée...
| |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Diederic van Assenede heeft, behalve door het vreemde beeld, de fantasie van zijn lezers nog aan het dwalen gebracht door zijn opmerkingen over de dieren die op het graf waren afgebeeld. Geen dierlijk schepsel, zegt hij, of het was vertegenwoordigd; de vogels in de lucht, de kruipende dieren als de slang; de leeuw; de vissen in de rivier en in de zee. De franse tekst vermeldt niets van dit allesGa naar voetnoot7). Ten aanzien van een ander punt in de grafpassage volgt Diederic MS B, terwijl m.i. MS A een oorspronkelijker opvatting geeft. Rondom het graf zijn de boven reeds vermelde bomen geplant. De ebenus-boom draagt bij Diederic van Assenede witte en rode bloemen (v. 967), overeenkomstig de lezing in MS B, waar vermeld wordt: ‘Ses fleurs sont vermeilles et blanches (v. 603). Op deze plaats heeft MS A: ‘Et les flors noveles et blanches’ (v. 602). De tweede boom, die aan het voeteneinde van het graf geplant werd, heeft in alle twee franse teksten prachtige rode bloemen, waarvan met nadruk gesteld wordt, dat ze nog schoner zijn dan rozen. In de middelnederlandse tekst moet de ‘tyrebijn’ het maar zonder bloemen doen. De aangeduide wijzigingen lijken mij niet onbelangrijk. Ze tonen namelijk, dat in de teksten die wij nu nog bezitten, reeds een verarming valt te konstateren in de symboliek, terwijl juist deze in de tijd waarin de roman ontstond de wezenlijke waarde ervan uitmaakte. Wat latere eeuwen door een geleidelijk proces van verschraling uit het oorspronkelijk gedicht zagen worden, wat latere kommentatoren, onmachtig de rijke middeleeuwse symboliek te doorzien, als de kern van het verhaal meenden te moeten beschouwen, kon begrijpelijkerwijs reakties oproepen als van Witsen Geysbeek, die minachtend sprak van een ‘Walglijk wanschepsel’. Tot de wezenlijke elementen in de grafpassage behoren m.i.:
| |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Welke functie de ‘locus amoenus’ in het verhaal van Floris en Blancefloer bekleedt, werd nog niet besproken. In het algemeen was deze plaats de lusthof, het ideale landschap, ook wel de pastorale achtergrond voor een handeling, met name voor de liefde. Hier wordt evenwel het paradijs gesuggereerd, beter gezegd een paradijs, niet het paradijs der engelen en zaligen, maar het aardse paradijs, gezien door de ogen van een hoofs ridder. Het is ‘dat minnen rike’, dat voorkomt in de sproke van Pyramus en Thisbe: v. 279[regelnummer]
Die zielen voeren ewelike
Te gadere in dat minnen rike.
Daer vondense joncfrouwen ende menegen man
Meer dan ic ghesegghen can;
Hondert scaren ende mee
Saten te samen twee ende twee,
Die ter bliscap sijn ghevaren
Met der minne maertelaren.
Daer moeten si alle comen binnen,
Die leven in gherechter minnen.
Aan het hoofd van het graf wordt aangetroffen de levensboom, de arbor vitae, hier onder de naam ‘benus’ of ‘ebenus’. Deze ‘ebenus’ blijkt namelijk eigenschappen van de levensboom te bezitten en ook van de ‘peridexion’, de wonderboom uit de PhysiologusGa naar voetnoot8). Zijn twijgen ‘Bloeiden en loefden In allen tiden vanden jare’ (v. 962/963); zijn hout is onvergankelijk; de vogels zongen zomer én winter onophoudelijk in zijn takken. Daarbij was de boom een weelde voor het oog en bewerkte hij een bedwelming voor de zinnen. Zowel de eeuwigheidsmotieven als die der zinnelijke roes zijn aanwezig; de laatste zijn typerend voor het verhaal van Floris ende Blancefloer. In het algemeen werd de ‘arbor vitae’, ook wel ‘lignum vitae’ - zoals bij Hono- | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
rius Augustodunensis in zijn De Imagine MundiGa naar voetnoot9) en in Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, boek VII, v. 851 - nooit zonder vogels afgebeeld, zonder bloemen, zonder weelde en overdaad aan groeikracht en vruchtbaarheid. In Floris ende Blancefloer doet de passage sterk denken aan de ‘locus amoenus’ bij Petrus Riga in De Ornatu mundiGa naar voetnoot10). Ook bij hem duidt ze een aards paradijs aan; hij noemt dit oord de plaats van de heerlijke liefde, de ‘roos der wereld’. Hij laat echter niet na zijn lezers te wijzen op het feit dat dèze liefde vergankelijk is. In tegenstelling daarmede stelt hij hen de ‘hemelse roos’ voor ogen, de onwelkbare, de liefde van en de liefde tot God. De ‘ebenus’ of ‘benus’ in MS AGa naar voetnoot11) draagt een overdaad van witte bloemen, ‘flors noveles et blanches’, het symbool voor Blancefloer. Hij wordt daardoor het teken voor Blancefloer-zelf, in de tombe schijnbaar begraven, maar in verschillende betekenissen voor Floris lévend. Zij is voor Floris de ‘arbor vitae’, de enige grond voor zijn bestaan, zoals hij verschillende malen getuigt, en later ook met gevaar voor zijn leven bewijst; zij is het wier frisse, blanke bloemen hij meende te zullen plukken in hun ontluikende liefde, door haar ten leven gewekt; tenslotte leeft zij ook werkelijk, zij het ver van haar beminde en zonder dat hij daarvan kennis draagt. De ‘tyrebijn’ (frans ‘turabim’) met de rode bloemen, Floris' symbool, staat aan het voeteneinde: Floris is Blancefloers tegenspeler en tegelijk medespeler. Haar bestaan vindt slechts in het zijne rechtvaardiging; haar toewijding vindt slechts in zijn trouw haar vervulling en haar | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
reine toegenegenheid vindt slechts haar bekroning in zijn hartstochtelijke, maar allesopofferende liefde. De bloemen die de twee beminden, althans hun beelden op het graf, in de hand dragen, korresponderen met de bloemen van de ‘ebenus’ en de ‘tyrebijn’. Een vergelijking van de tekst in het frans met die in het middelnederlands toont, dat de bewerker hier consciëntieus te werk ging: v. 568[regelnummer]
Ga naar margenoot+Et l'ymage de Blancheflor
Devant Floire tient une flor;
Devant son ami tient la bele
Une rose d'or fin nouvele;
Floire li tient devant le vis
D'or une blanche flor de lis.
Diederic van Assenede: v. 927[regelnummer]
Blancefloer hadde van goude root
In die hant ene rose, die se boet
Ende hilt vor dansichte haers amijs.
Al dies gelike hilt Florijs
Ene lylie vor sire amiën.
De middelnederlandse tekst zegt niet expliciet dat de lelie stralendwit is als de bloemen van de ebenus; overigens worden alle elementen van de oorspronkelijke tekst overgelegd. ‘Boet ende hilt’ is een figuur met stilistische herhaling, in het middelnederlands zeer frekwent. ‘Bieden’ betekent hier niet anders dan ‘houden vóor’, niet bijvoorbeeld ‘aanbieden’. Het merkwaardige in deze verzen is, dat de figuren elkanders symbool in de hand hebben, niet het symbool van de figuur die ze voorstellen. Blancefloer houdt Floris de rode roos voor het gezicht en Floris háar de blanke lelie! De betekenis hiervan kan niet gescheiden worden gezien van de situatie, in feite van de ‘locus amoenus’, die het aardse paradijs moet aanduiden. In het geluksland, ‘dat minnen rike’, hebben de gelieven zich voor eeuwig kunnen verenigen; ze hebben elkanders bloem geplukt: de roos heeft de lelie en de lelie de roos tot zich genomen. Het bewijs hiervoor is te vinden in het feit dat Floris op de kern van deze situatie terugkomt en zelfs twee maal. Dit geschiedt het eerst, | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
wanneer hij zich erover beklaagt dat de dood Blancefloer uit het leven wegrukte en hém spaarde: v. 1102[regelnummer]
Noch biddic haer dat si mi hale,
Ende si mi lede ende wise
Int gebloeide velt ten paradise,
Daer ombeit mijn haer ziele.
Nog duidelijker is Floris' uitspraak over het aardse paradijs en tegelijk over de geluksstaat waarin de goed-gestorvenen (d.w.z. in de ‘gherechte minne’ gestorvenen) zich moeten bevinden, als hij zich opmaakt zelfmoord te plegen: v. 1201[regelnummer]
Ic sal mi doden, ic hebbe die gewelt,
Ende varen int gebloeide velt,
Daer Blancefloeren siele jegen die mine
Gadert ende leset bloemekine.
De juiste vertaling van deze verzen lijkt mij: ‘waar de ziel van Blancefloer zich tegenover mij bevindt en bloemen plukt’. Immers, de franse tekst heeft daar: ‘ou el queut encontre moi flors’ (v. 779). Bedenkt men, dat ‘flor’ in de franse tekst ook ‘roos’ kan betekenen, en dat ‘floire’ voortdurend staat voor ‘rode roos’, dan wordt de eigenlijke bedoeling van de spreker in dit tekstgedeelte duidelijkGa naar voetnoot12).
Over het prachtige graf en de mogelijkheid dat dit motief terug te voeren is tot byzantijnse bronnen, werd onder meer door P. Leendertz geschrevenGa naar voetnoot13). Veel belangrijker is echter de funktie die het graf inneemt in de kompositie. Het is nl. geplaatst op een keerpunt in het verhaal, een knooppunt waar verscheidene kompositorische lijnen samenkomen, en vanwaaruit ze - met andere verstrengeld - zich voortzetten naar de ontknoping. De bouw van het verhaal is in een eenvoudig schema te verduidelijken: | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
De twee knooppunten in de kompositie liggen tussen de drie delen in; het zijn:
De lezer die het eerste knooppunt bereikt en kennis neemt van de vele symbolische aanduidingen, door de auteur in en rondom het graf verwerkt, komt daar niet geheel onvoorbereid aan. In het begin van de geschiedenis is hij - en dit alles kón de twaalfde-eeuwse lezer niet ontgaan! - met nadruk attent gemaakt op de symbolische waarde der namen. De kinderen, op een dag geboren ‘Ende gewonnen in ere nacht’ (v. 1137), worden Floris - naar de bloem bij uitstek, de roos - en Blancefloer geheten. De franse tekst geeft het oorzakelijk verband met de geboortedag: de kinderen werden geboren ‘Le jor de la Pasqueflorie’ (v. 161), vandaar dat de christin haar dochter ter eer van het feest Blanceflor noemde. De koning gaf daarop zijn zoon de naam FlorisGa naar voetnoot14). Twintigste-eeuwers kunnen het vreemd vinden, dat de heidense koning zijn zoon nu blijkbaar óók een naam gaf die in verband gebracht kon worden met ‘Pasque-florie’. De koning deed niet anders dan medewerken tot de gang van zaken die nu onafwendbaar zou zijn, omdat de naamgeving aan de kinderen een bestemming zou geven; hij deed dit onbewust, getuige zijn later verzet tegen een verbintenis tussen de christen slavin en zijn zoon. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
De middelnederlandse bewerker liet de oorspronkelijke bedoelingen van de auteur geen recht wedervaren. De magiërs aan het hof zoeken ‘een sconen name’ voor de prins; omtrent het meisje lezen we zonder meer dat ze de naam Blancefloer ontving. Niets meer van de lotsbestemming, in de franse tekst gesuggereerd door de verbondenheid tussen de volgende feiten: beider geboorte op ‘Pasque-florie’Ga naar voetnoot15) en de naamgeving die het leven van beiden zal gaan bepalen. De naamgeving zet nu in de franse tekst de gehele kompositie in gang. De kinderen zullen door hun naam voorbestemd zijn een bepaalde rol te spelen in het leven. Floris, de rode roos, zal gaan verwezenlijken de levenswarme, hartstochtelijke liefde, maar daarnaast ook het in liefde en terwille van de liefde gedragen lijden, het offer der liefde en het martelaarschapGa naar voetnoot16). Blancefloer, de witte lelie, wordt de verpersoonlijking van de reine liefde, de maagdelijke liefde, de glanzende liefde, in vertrouwen en geloof bewaardGa naar voetnoot17). De symboliek van de twee bloemen, zoals die geïnterpreteerd werd in de kerkelijke sfeer en die der profane tonen zich hier innig versmolten. Mogelijk zou het beter zijn te zeggen, dat de symboliek hier nog ondergaan wordt in haar organische eenheid. De strikt-religieuze toepassing en interpretatie van vele symbolen, o.a. van het roossymbool, zou immers in de loop der middeleeuwen nog een rijke ontwikkeling kennen. Uit een algemener en meer komplex allegorisch | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
geheel, waarin verschillende aspekten wel aanwezig zijn en zich ook meer of min duidelijk reeds aftekenen, treden later duidelijk gescheiden en gespecificeerde betekenissen naar buiten. Een exacte wetenschap was de middeleeeuwse symboliek allerminst. Onderling wel verbonden, maar toch soms geheel verschillende profane en geestelijke waarden konden in de middeleeuwen door hetzelfde symbool worden uitgedrukt. De roos kon zo in de profane sfeer al datgene voorstellen, dat boven is aangeduid; in de religieuze sfeer kon men erdoor verwijzen naar Christus zowel als naar de heilige Maagd, naar het paradijs zowel als naar het martelaarschap. Het tegengestelde is evenzeer waar: eenzelfde geestelijke waarde kon - zowel in het spirituele als in het zuiver profane vlak - aangeduid worden door verschillende symbolen. Om een voorbeeld aan te halen uit de profane sfeer, en dan éen dat in staat is de symboliek der twee bloemen nog dieper te doorschouwen, een strofe uit het lied Wat gerechte minne siGa naar voetnoot18). [Het is de liefdesgodin Venus die spreekt.] v. 63[regelnummer]
Minne is valu nochte bleec,
Zi is altoes groen ende zuverlec,
Altoes nuwe ende even scoen,
Ende milde van haren loen,
Altoes edel ende rike,
Rose roet, lylie wit.
Men lette op het konklusieve in de laatste versregel, die de gedachte blijkbaar afsluit op de geëigende wijze der symbolen. Enerzijds immers zijn deze centraliserend, omdat de stralen van onze gedachten en gevoelens als gebundeld door een brandpunt worden geleid, anderzijds werken ze evenwel als condensor, doordat ze in staat zijn een groot aantal associatieve voorstellingen in zich te bevatten. Ze zijn daardoor rijk aan inhoud en tegelijkertijd open, fris, boeiend. De uitspraak van Venus, dat de ‘gerechte minne’ zowel ‘Rose roet’ als ‘Lylie wit’ is, verdiept het inzicht in de thematiek van Floris ende | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Blancefloer. De hoofse liefde wordt door beide symbolen tezamen, maar ook door beide afzonderlijk gerepresenteerd. En zo is het ook in de roman. Floris en Blancefloer zijn elk voor zich ideale vertegenwoordigers van de hoofse minne; dat neemt niet weg dat zij tezamen, als liefdespaar, daaraan nog een dimensie vermogen toe te voegen! Vanaf het begin van het verhaal is de symbolische lijn dus nadrukkelijk aanwezig. De roman van Floris ende Blancefloer zou daardoor het voorbeeld bij uitstek kunnen zijn om de waarheid van Reto Bezzola's these te demonstreren, dat nl. de middeleeuwse roman steeds én verhaal én symbolische inkledingGa naar voetnoot19) is. Andere lijnen - die van de tegenstelling tussen de heidense prins en de christen slavin en die van de speling van het lot, waardoor de twee tezelfdertijd werden geboren - vormen met de symbolische een kompositorisch snoer, dat tot het einde toe de struktuur zal bepalen. De suggestie van zeer nauwe lichamelijke verbondenheid (tegelijk geboren, tegelijk gewonnen) wordt nog versterkt door de groeiende natuurlijke genegenheid van de kinderen voor elkaar en de evidente onontkoombaarheid aan het éne, gezamenlijke lot. Niemand verwondert zich erover, dat Floris zichzelf beschouwt als een deel van Blancefloer, dat hij meent geen enkele reden en als het ware geen enkel recht te hebben verder te leven, wanneer zij dood zou zijn. v. 1142[regelnummer]
Met rechte soudwi henen sceden
Vander werelt binnen enen dage.
Het is alsof de schrijver hier in zijn innerlijke vormgeving heeft willen verwerken, wat Aristophanes betoogt in het veertiende hoofdstuk van Plato's Symposion: twee oorspronkelijk verenigde wezens verschenen als gescheiden persoonlijkheden in de wereld. Hun ge- | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
scheiden-zijn en hun welhaast absurd streven naar algehele vereniging maken de kern uit van de vormgeving. Hoe goed de auteur erin geslaagd is de meest wezenlijke elementen van de Innere Form in te passen in zijn symboliek blijkt nu. Immers, ook rode roos en witte lelie zijn in het vlak van de hoofse minne niet van elkander gescheiden te denken. Ze worden evenzeer ‘gewonnen in ere nacht’ en ‘geboren in enen dage’! De derde kompositielijn, nl. die van de tegenstelling heiden - christin wordt door de franse auteur merkwaardigerwijs reeds in zijn proloog met de andere verstrengeld. v. 19[regelnummer]
Bauptizier se fist en sa vie
Floires, por Blancheflor s'amie,
Car en un biau jor furent né
Et en une nuit engendréGa naar voetnoot20).
De causale verbinding tussen de verzen 21/22 en die ervóor mag ons bevreemden, de auteur en het publiek in de 12e eeuw hadden er blijkbaar niet de minste moeite mee. Nátuurlijk hebben we hier te doen met een verbinding van literaire gegevens, maar een feit als het bovenstaande moest ons - mogelijk ten overvloede - nog eens attenderen op de geweldige afstand tussen het oorsprongsveld van de roman, het veld van maatschappelijke, religieuze, esthetische waarden en krachten der 12e eeuw, en het werkingsveld van de roman, waartoe ook de maatschappelijke, religieuze en esthetische sferen behoren, waarin wij ons bewegen. Dat het motief der tegenstelling heiden - christin door de auteur ook organisch in zijn verhaal is verwerkt, is zonder moeite aan te tonen. Immers, juist door de machinaties van de koning, die tot elken prijs het huwelijk van zijn zoon met de christin wenst te verhinderen, wordt de scheiding bewerkstelligd; deze op haar beurt wordt oorzaak van de ‘queste’.
Het tweede keerpunt of knooppunt, de ontmoeting tussen Floris en Blancefloer, nadat de jongeman in de bloemenmand is binnengedragen, wordt voorafgegaan door een aantal avonturen dat de queste typeert. | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
Dit gedeelte van het verhaal, v. 1045-v. 3030, is tamelijk rechtlijnig. De roman onder scheidt zich daardoor gunstig van andere hoofse ridderromans en vooral ook van de ‘version d'aventures’. We zien nu de initiatie van Floris zich voltrekken. Zijn poging tot zelfmoord brengt zijn moeder tot openbaring van het geheim, door de koning of lijfstraf ter bewaring opgelegd aan alle onderdanen van zijn rijk. De waarheid, dat Blancefloer nl. verkocht is aan oosterse kooplui, maakt van de jongen een jongeman. Zijn onverzettelijke wil breekt zelfs de tegenstand van zijn vader. Maar de jongeman zə veel groter moeilijkheden hebben te overwinnen, gevaren te trotseren, leed te verduren. Floris rijpt tot man ondanks zijn baardloosheid: de roos toont nu de deugd die de christenridder het meeste siert, de fortitudo, waarvan wéer de roos het symbool isGa naar voetnoot21). Zijn zinnebeeld doet hem in deze passage daarenboven steeds beter herkennen als de ridder van het in-liefde-gedragenleed, waarvan de proloog al gewaagt en dan liefst verscheidene malen, nl. in v. 7, v. 15, v. 33 en v. 36 e.v. De auteur heeft, om de deugden van zijn held en zijn ontwikkeling tot volwassen hoofs edelman te karakterizeren, het hem menselijkerwijs onmogelijk willen maken nog ooit met Blancefloer kontakt op te nemen, laat staan zich met haar te verenigen. Hij drukte dit wederom uit zowel in de reële omstandigheden van het verhaal zelf als in de symbolen. Waar kan het meisje onbereikbaarder zijn dan in de harem van een oosters potentaat? Toegegeven dat de schrijver er een enigszins naïeve voorstelling van had, hoe het in het verre oosten toegingGa naar voetnoot22). Zijn bedoelingen zijn evenwel voor-de-hand-liggend. Blancefloer bevindt zich in Babylonië. Het zal niemand bevreemden, dat de stad wordt voorgesteld als één onneembaar bolwerk, een vesting met een muur van twintig vademen, op zichzelf al onvergelijkelijk sterk door het onverwoestbare materiaal waarvan hij werd gebouwd; met drieendertig stalen poorten; met zevenhonderd torens die door zevenhonderd van de dapperste baroenen worden verdedigd. | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
Daris zegt dan ook met recht dat v. 2347[regelnummer]
Alle die nu sijn in erterike
Ende waren te voren, arm ende rike,
Ende droegens over een al te samen,
Ick weet wel, dat sise niet en namen
Den Ammirael, no ne gewonnen
Bi al der bendecheden, die si connen.
No list no cracht doger toe
No gokelie, no gene dinc die men doe...
Niet bemoedigend voor de jonge ridder, doch deze kan en wil zich niet aan zijn lotsbestemming onttrekken. De plaats van Blancefloer wordt echter nog nader bepaald. En wat Floris en de lezer hieromtrent vernemen, is, door de bijzondere aandacht die de auteur aan deze passage besteedt, gekenmerkt als een bijzondere boodschap. Middenin de stad staat de toren der jonkvrouwen. Welk een vernuft heeft die toren gekonstrueerd, met welk een vakmanschap hebben bouwmeester en kunstenaars eraan gearbeid! De schrijver put zich uit in details, stapelt kostbaarheid op kostbaarheid en weet tenslotte de eigenschappen van het gehele bouwwerk zó plastisch te demonstreren - alle wijzen immers op kracht én schoonheid in de hoogste graad - dat de 12e-eeuwse lezer beseft: dit is de sterke en schone toren bij uitnemendheid, de ‘turris fortis et pulchra’, de ‘turra Davidis’, de toren der maagdelijkheidGa naar voetnoot23). Dit symbool, ontleend aan het HoogliedGa naar voetnoot24), duidt in de religieuze sfeer ook op de verbinding tussen het aardse en het hemelse, in de profane op transformatie van het lagere in het hogere, en op ontwikkeling. In de middeleeuwen werd het emblematisch voor Maria, de maagd en middelares tussen aarde en hemel. Geen duidelijker uitdrukkingsmiddel had de schrijver kunnen | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
gebruiken om Blancefloers onbereikbaarheid, haar onttrokken-zijn aan de gang van Floris' leven te demonstreren! Een tweede symbool met ongeveer dezelfde betekenis en eveneens van bijbelse origine voegde hij eraan toe: de ‘bogaert’ waarin de maagden uit de toren gaan, wanneer de ‘ammirael’ zijn bruid kiest voor het aanstaande jaarGa naar voetnoot25). v. 2530[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die bogaert es al omme bevaen
Ende besloten met enen mure,
Daer met goude ende met lasure
Ende met andren verwen gemaect es an
Meer dan ic u geseggen can.
So es hi besloten in allen sinnen,
Datter niet mach comen inne.
Natuurlijk past de ‘bogaert’ geheel in het verhaal, d.w.z. ze is eigenlijk een onderdeel van de harem; tezelfdertijd is ze volledig symbool. Het is ‘hortus conclusus’ van het Hooglied, in de middeleeuwen veelvuldig toegepast in de beeldende kunst op Maria. Bij dit symbool behoort niet enkel de beslotenheid, die ook in de tekst van Floris ende Blancefloer met zoveel nadruk wordt beklemtoond. De liefelijkheid en schoonheid zijn eigenschappen, niet minder wezenlijk als de afzondering. Daaraan wijdt de auteur terecht een vijftigtal verzen; we treffen er dezelfde bomen als rondom het graf en nog zovele andere die de heerlijkheid van de plek - een paradijs gelijk - (v. 2580) zouden kunnen verhogen. Daris vraagt aan de in stomme verbazing luisterende Floris: v. 2580[regelnummer]
Wat waendi, vrient, hoe suete het doeit
Ende hoe bequamelic daer in te sine?
Deze vraag hangt onmiddellijk samen met de zin van het symbool. De ‘hortus conclusus’ is het teken van de voor de éne uitverkorene bestemde maagdelijkheid. Enerzijds moet het nogmaals het effekt suggereren van onbereikbaarheid, van definitieve beslotenheid, - en dit idee blijft sterk prevaleren! - anderzijds moet Floris geprikkeld worden tot het trotseren van het uiterste gevaar, in het besef dat hijzelf de enige uitverkorene is. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
De auteur heeft nog een derde, verwant symbool in zijn tekst verweven, wederom dubbel funktionerend, dus zowel als detail in het verhaal én als versterkend element in de allegorie. Middenin de ‘bogaert’ is een bron: v. 2581[regelnummer]
Ene fonteyne sprinct daar inde middewaert
Indie schoenste stat vanden boghaert...
Hierin moest de lezer gemakkelijk de ‘verzegelde bron’ herkennen van het Hooglied, de klare, heldere, slechts voor de uitverkorene bestemde wel, ‘een bron in de tuinen, een wel van levend water, dat van den Libanon stroomt’Ga naar voetnoot26). Dat dit de bron der zuiverheid was, wordt door de loop van het verhaal bovendien nog verduidelijkt: Ende comt daer yemant voorby, die geen maecht en is, so wert het water vander fonteynen dic ende onclaer...’Ga naar voetnoot27). Ook dit bron-symbool werd in de middeleeuwen bij voorkeur toegepast op Maria. Uit de verwerking van de drie genoemde symbolen in de roman blijkt allerminst, dat de schrijver de religieuze interpretatie ervan in zijn allegorie wilde betrekken. Hun waarde ligt in de profane sfeer en wordt gevonden door analogie en associatie. M.i. dringen twee aspekten het meest op de voorgrond: de absolute ongenaakbaarheid, en daarnaast het bestemd zijn voor de éne verkorene. De auteur heeft nu alles in scène gezet om de lezer naar het tweede | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
keerpunt te kunnen voeren, de ontmoeting tussen de gelieven. Men kent het verhaal: de poortwachter laat allerlei bloemen zoeken ‘in bogharden, in wouden ende in broeken’, omdat hij aan alle jonkvrouwen in de toren een korf vol wenst te zenden. De franse tekstGa naar voetnoot28) laat beter uitkomen dan de middelnederlandse, dat Blancefloers mand slechts éen uit vele zal zijn. Diederic van Assenede liet dit slechts blijken door ‘corven’ (v. 2863), ‘den joncfrouwen’ (v. 2865) en door het opsommen der verschillende bloemen. Floris wordt verstopt in de mand rozen en krijgt een krans rozen op het hoofd. De franse tekst blijft van ‘flors’ spreken, maar uit de kontext is op te maken, dat hiermede dé bloemen bij uitstek bedoeld zijn: v. 2037[regelnummer]
Ga naar margenoot+Un bliaut ot vestu vermeil
Car de l'huissier en ot conseil,
Por cou qu'avoit une coulor
Et li vestimens et la flor.
Diederic van Assenede begreep dit ook zo; bij hem wordt zowel bij het verbergen van Floris als bij de ontdekking in de toren van ‘rozen’ gesproken (v. 2872, v. 2885, v. 2890, v. 2900, v. 2925, v. 2927, v. 2994)Ga naar voetnoot29). De kompositorische lijn van de symboliek en die van het éen-zijn naar ziel en lichaam treffen elkander wederom. De rode roos heeft | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
zich verenigd met de witte lelie, volgens de bestemming van beide symbolen. Maar Floris en Blancefloer hebben nu hun initiatief doorstaan; ze zijn gerijpt tot volwassen hoofse gelieven. Om in de laag van symboliek te blijven: de roos zowel als de lelie hebben nu een veel dieper en rijker zin, dan toen ze aangetroffen werden op het kostbare graf. Toen een bestemming, nu een vervulling, toen een belofte, nu een feit. In verschillende bewerkingen van het verhaal, in de versie van de ‘roman d'aventures’, wordt Floris bij Blancefloer in de rozenmand binnengedragen op dezelfde dag van het jaar dat hun nauw-verbonden leven een aanvang nam en dat de symbolische draad van hun lot op de weefspoel werd gezet. In het zgn. italiaanse ‘cantare’ heet die dag ‘pascha rosata’, in Boccaccio's Filocolo ‘una festa grandissima laquale noi chiamiamo de ‘cavalieri, in quel giorno in tempij di Marte di Venere sono visitati con fiori, frondi...’, in de nieuw-griekse roman ‘paska’ en in het spaanse volksboek ‘pascua florida’Ga naar voetnoot30). De veronderstelling dat deze trek in het oorspronkelijke gedicht voorkwam, omdat er een opmerkelijke overeenkomst is in zoveel bewerkingen, lijkt mij zeer aannemelijk. De symboliek in het verhaal wordt daardoor als het ware afgerond, de natuurlijke eenheid der twee hoofdfiguren er nog eens nadrukkelijk door onderstreept. Vanaf dit moment blijven Floris en Blancefloer onafscheidelijk tezamen. Het verhaal had hier een tragische wending kunnen nemen; Floris en Blancefloer zouden blijmoedig met en voor elkaar de dood hebben ondergaan. Wat in de roman volgt, is weer volledig ‘avontuur’; het heeft niet ten aanzien van de afloop, wél ten aanzien van de offerbereidheid der liefdespartners onmiddellijk met de thematiek en symboliek te maken. De lelie blijkt nu evenzeer als de roos het symbool van de ‘fortitudo’, van het in liefde gedragen leed, van het martelaarschap uit liefde. De ‘gherechte minne’ blijkt in waarheid niet enkel ‘rose roet’, maar ook ‘lylie wit’ te zijn, en Blancefloer zowel als Floris worden nu terwille van haar ‘der minne maertelaren’. De derde kompositorische lijn, die der tegenstelling tussen de christen | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
slavin en de heidense prins, zal eerst op het einde weer met de andere worden samengeknoopt. Deze draad is de minst belangrijke van de drie, ook al blijft de neven-intrige waarop ze duidt, verbonden met de hoofdhandeling. Dat ze eerst op de derde plaats komt, hangt samen met de omstandigheid, dat geloof nóch stand voor de twee hoofdpersonen punten van overweging zijn bij het voorbereiden en het voltrekken van hun daden. Evenals bij Esmoreit en Damiët, bij Gloriant en Florentijn geldt voor Floris en Blancefloer slechts de wet van de ‘gelijckheyt van moede’; deze gelijkheid wordt door de tweede kompositielijn, nl. die der eenheid naar ziel en lichaam bij de gelieven, voortdurend verondersteld.
Het is jammer dat de fragmenten van de oudste vertegenwoordiger van de Florisstof in West-Europa, de zgn. Trierse Floyris, geen uitsluitsel geven over veel punten die hierboven ten aanzien van de symboliek zijn besproken. Omtrent de geboortedag, het graf van Blancefloer, Floris' reaktie op het bericht dat zijn ‘amie’ gestorven zou zijn, ontbreken gegevens; het eerste fragment (Ia1) begint met een deel van het gesprek tussen Floris en Daries. Maar de toren (turn, v. 41, Ia2), de besloten hof (hof v. 48, Ib1) en de bron (brunne, v. 54, 1b1) komen voor in dezelfde omstandigheden en in dezelfde volgorde als in de franse tekst en bij Diederic van Assenede; de geschiedenis met de bloemenmand wordt duidelijk uit Floyris' verantwoording aan de ‘ammirael’ (coninc). Dit is merkwaardig genoeg, omdat de bewerker van de Trierse tekst blijkbaar de bedoeling had de stof sterk te vereenvoudigenGa naar voetnoot31). Hoe betrekkelijk snel de zin voor de symboliek in de middeleeuwen verdween, blijkt uit het volksboek De Historie van Floris ende Blancefleur, dat op de ‘version d'aventures’ teruggaat. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Over de naamgeving zegt het volksboek het volgende:Ga naar voetnoot32) Als nu den tijt der natueren volcomen was, so ghelach die coninginne van eenen schoonen jongen sone op Palmsondach, dien de heydensche meesters deden heeten Floris, ende op denselven dach ghelach de ghevanghen vrouwe van een dochter, diese doopen dede, ende gaf haer den naem Blanchefleur. Het is voor de lezer moeilijk in deze passage grond te vinden voor een symbolische interpretatie. Maar hij zou mogelijk, terugredenerend, nog op het idee kunnen komen dat de symboliek in de roman op die plaats haar aanvang nam, indien althans in de grafpassage de symbolische elementen waren gehandhaafd. Dit is evenwel niet het geval. De ‘locus amoenus’ is geheel uit het verhaal genomen; van bomen rondom het graf is er zelfs in het geheel geen vermelding meer. Wél treffen we op de grafsteen nog twee gouden beelden, die Floris en Blancefleur moeten voorstellen, maar ze zijn volkomen funktieloos. Over de bloemen lezen we: ...als den wint sesseerde, dan stonden die kinderen stille, ende saghen op malcanderen ende boden malcanderen de bloemen die sy in haer handen hielden, ende dat scheen of sy geleeft hadden. Wat hier een bijzonder effekt op de lezer moet hebben, is het feit dat de beelden als levenden bewegen; het spel van handen en bloemen dient slechts om die indruk te versterken. Roos noch lelie worden genoemd! Het achtste hoofdstuk in het volksboek, waarin de geschiedenis met de bloemenkorf wordt beschreven, komt daardoor min of meer in de lucht te hangen. Vermakelijk wordt dan zelfs, wat over Floris' rood kleed wordt gezegd: Als nu den Meydagh ghecomen was, daer Floris nae verlanghde, quam hy in root purperen gekleet, als hem den wachter geheeten hadde, om dat hy den rooden roosen ghelijcken soude, om dat die jonckvrouwen hem min soude deyren...(!) Op deze wijze volkomen verschraald en mismaakt, verwerd de roman tot een sentimenteel en nauwelijks boeiend verhaaltje. Geheel anders is het gesteld met de oorspronkelijke roman; de opzet ervan | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
is zelfs in de wat verarmde middelnederlandse bewerking nog goed te herkennen. De kompositie is evenwichtig en goed volgehouden, de personenstruktuur eenvoudig maar goed doordacht, de ontwikkeling van de thematiek verraadt scholing, belezenheid en aanleg. De ‘egressies’ die de dichter zich veroorlooft, als het erom gaat de oosterse sfeer voelbaar te maken, doen geenszins afbreuk aan de handeling. Integendeel, op verschillende plaatsen, zoals in de grafpassage, de episoden van de toren, de boomgaard en de bron hebben ze een dubbele funktie, omdat ze tevens integrerende elementen zijn in de kundig toegepaste symboliek. Floris ende Blancefloer vertegenwoordigt daardoor de hoofs-allegorische vertelkunst der 12e eeuw; het werk is als een voorloper te beschouwen van de Roman de la Rose. Dit feit alleen reeds lijkt me een bewijs, dat - hoewel motieven overigens ontleend mogen zijn aan vreemde literaturen - het een produkt is van dezelfde kultuur waar de hoofse geest in West-Europa het eerst tot volle bloei kwam, waar de eerste hoofse romans ontstonden en later de volkomen allegorische roman van de RoosGa naar voetnoot33). De ontstaansbodem elders te zoeken lijkt me op grond van de belangrijkste kompositorische lijn én op grond van de innerlijke vormgeving onjuist.
Nijmegen N. Wijngaards |
|