Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Oud- en Nieuw-LimburgIn de grondwetten van 1814 en 1815 zijn aan de Nederlandse en Belgische provincies zoveel mogelijk de namen gegeven van de gewesten der Zeventien Nederlanden van Karel V. Een vreemde uitzondering is de naam van de provincie Limburg. De in 1815 geformeerde en in 1839 in twee helften (een Nederlandse en een Belgische) verdeelde provincie Limburg heeft namelijk geen of nagenoeg geen territoriale samenhang met het oude hertogdom van die naam. Gemakshalve zal ik hier verder het oude hertogdom aanduiden als Oud-Limburg, zoals trouwens vele Belgische en Duitse geschiedschrijvers doen (Vieux-Limbourg, Altlimburg). Oud-Limburg, aanvankelijk een graafschap, sedert 1101 een hertogdom, vormde zich binnen de oude Luikgouw om de rotsburcht Limbourg aan de rivier de Vesdre. Zijn gebied besloeg het noordoostelijk deel van de tegenwoordige provincie Luik, met inbegrip van het kanton Eupen (Waals: Néau), met inbegrip ook van de omvangrijke exclaves Sprimont en Esneux aan de Ourthe. In kerkelijk opzicht maakte dit hertogdommetje in zijn geheel deel uit van het bisdom Luik en viel goeddeels samen met het dekenaat Saint-Remacle van het aartsdiakenaat Condroz. De staatkundige grenzen hebben geen wezenlijke verandering meer ondergaan van het jaar 1288, toen Limburg met Brabant in personele unie werd verenigd, tot aan de opheffing van het hertogdom door de Fransen in 1794Ga naar voetnoot1). In de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg hebben alleen kleine gedeelten van de grensplaatsen Waalwiller, Mechelen en Epen (in de heerlijkheid Wittem) deel uitgemaakt van Oud-Limburg. Van de nu Belgische provincie Limburg heeft zelfs nooit enig perceel gronds | |
[pagina 82]
| |
tot Oud-Limburg behoord. Deze uitspraak blijft waar, ook al zijn met ingang van 1 september 1963 zes gemeenten uit de Voerstreek (Moelingen, Teuven, Remersdaal, 's Gravenvoeren, Sint-Maartens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren) van de provincie Luik overgeheveld naar de provincie Limburg. Immers, ook van de zes genoemde gemeenten heeft geen enkel stuk ooit deel uitgemaakt van het oude hertogdom Limburg. Toen de grondwetscommissie op 18 mei 1815 begon te beraadslagen over de namen der zuidelijke provincies, werd door de Zuidnederlandse leden unaniem de naam provincie Maastricht voorgesteld. Het voorstel werd verwezen naar de speciale commissie voor de formering der zuidelijke provincies, waarin zitting kregen alle Zuidnederlandse leden der grondwetscommissie met twee leden uit het noorden. Reeds 22 mei rapporteerde deze commissie, dat de naam provincie Maastricht haar als de meest wenselijke voorkwam. Slechts één stem was tegen, namelijk die van het noordelijk lid Van Lynden van Hoevelaken: deze oordeelde de naam Maastricht ongevoegelijk en nieuw en zag liever de naam Opper-Gelderland. Tussentijds was kennis genomen van een request, op 12 mei aan de koning gericht door de burgemeester van Roermond, Michiels van Kessenich, en waarin de requestrant vroeg om herstel van de provincie Opper-Gelre. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt, dat Van Lynden van Hoevelaken en Michiels van Kessenich met dezelfde naam verschillende zaken bedoelden: de eerste wilde de naam Opper-Gelderland geven aan het gebied, dat thans de Belgische en Nederlandse provincies Limburg omvat; de tweede wenste slechts herstel van de Oostenrijkse provincie Opper-Gelre, met Roermond als hoofdstadGa naar voetnoot2). Het ontwerp-grondwet werd door koning Willem I van kanttekeningen voorzien. Bij artikel 1, dat de namen en de volgorde der provinciën bepaalde, noteerde de vorst: Rangschikking staat mij niet aan. De | |
[pagina 83]
| |
naam van Limburg is verlorenGa naar voetnoot3). Uit de context zijner kanttekeningen blijkt, dat aan de koning herstel van de 17 Gewesten van Karel V voor ogen stond en dat het om die reden was, dat het gemis van de naam Limburg door hem werd gevoeld. De koninklijke wens gold als een bevel. In de vergadering van 8 juli der grondwetscommissie werd medegedeeld, dat het de begeerte van Zijne Majesteit was, dat de Provincie van Maastricht den naam van Limburg voeren zalGa naar voetnoot4). Zo is te verklaren, hoe tegen veler verwachting in art. 1 der grondwet van 24 aug. 1815 de naam Provincie van Limburg grondwettelijk werd vastgelegd. Achteraf is er geen reden te rouwen over de koninklijke wil, die de provincienaam Limburg heeft gedecreteerd. De nieuwe naam heeft ‘het goed gedaan’, heeft het bewijs geleverd van een verwonderlijke werfkracht, die hij zonder enige voorgeschiedenis niet zou hebben gehad. Wel blijft de naamgeving van 1815 een fundamentele historische misvatting, maar min of meer begrijpelijk is zij wel, omdat Limburg al enige tijd de populaire naam was geweest van een gewest, dat meer gebied omvatte dan dat van Oud-Limburg. Beoosten de Maas waren niet alleen het hertogdom Limburg, maar ook drie andere Landen van Overmaze in personele unie met Brabant verenigd, namelijk het graafschap Dalhem, het graafschap Valkenburg en de heerlijkheid 's Hertogenrade. De Statenvergaderingen van deze vier landjes hadden zich in 1473 geconfedereerd tot de Staten van Limburg en de Landen van OvermazeGa naar voetnoot5). Deze beweging volgend, had Karel V in 1544 voor de vier landjes een gemeenschappelijke gouverneur aangesteld. Zo was feitelijk een nieuw gewest geformeerd, officieel geheten Limburg en de Landen van Overmaze. Officieel echter was het nieuwe gewest niet meer dan een bond van vier souvereine staatjes met geen andere onderlinge band dan de personele unie van elk afzonderlijk met Brabant, belichaamd in een wel gemeenschappelijke, maar ‘wandelende’ gouverneur, die de titel van grand-bailli had. | |
[pagina 84]
| |
Feitelijk gold het als een der Zeventien Nederlandse gewesten, al was het onder die Zeventien een gewest sui generis, omdat het geen eigenlijke stadhouder had en in wezen een vrije federatie was en bleef. Afgezien van een verdubbeling van organen, kwam hierin staatsrechtelijk geen verandering, toen in 1661 - ter uitvoering van de vrede van Munster (1648) - Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade werden gehalfdeeld tussen de Republiek en de Spaanse Nederlanden, terwijl Limburg in zijn geheel aan de laatste bleef. Het nu verkleinde Spaanse gewest bleef vanuit Brussel bestuurd worden als province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. De aan de Republiek toegewezen delen gingen officieel Staats-Overmaze heten en werden vanuit Den Haag bestuurd door de Raad van Brabant, die voor de gelegenheid was omgedoopt in de Raad van Brabant en de Landen van Overmaze. Wel was Oud-Limburg, het grootste der vier Landen van Overmaze, van 1632-1635 grotendeels door Staatse troepen bezet geweest, maar er zijn geen tekenen, dat de Republiek daarna nog rechtsmacht in het hertogdom pretendeerde. Feitelijk golden sedert lang alleen de landjes Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade als landen van Overmaze; vandaar de tweeledige gewestnaam province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. Dienovereenkomstig heeft de Republiek dan ook geen Staats-Limburg gecreëerd (naast Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant), maar slechts een Staats-Overmaze. Ik heb niet meer dan één kaart kunnen vinden, waarop de naam Staatslimburg staat aangegeven als benaming voor Staats-Overmaze: het is de Tafel van de XVII Nederlandse Provincien, in 1705 te Utrecht uitgegeven door C. Specht. De toestand was dus sedert het midden van de 17e eeuw als volgt: het Staatse deel van het gewest, dat slechts de helft van Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade omvatte, heette Staats-OvermazeGa naar voetnoot6); het Spaanse deel, waartoe de andere helft der drie genoemde landjes bleef behoren met geheel het hertogdom Limburg, bleef de naam behouden van het oude gewest: province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. | |
[pagina 85]
| |
Aangezien nu vanouds Oud-Limburg het grootste deel van het gewest uitmaakte en sedert 1635/61 de Spaanse provincie niet zo heel veel meer dan Oud-Limburg omvatte, begon men in de wandeling (niet officieel) de naam der provincie in het Zuiden te verkorten tot die van province de Limbourg, zonder verdere toevoeging. Maar ook gaf men wel de naam van duché de Limbourg aan het gewest en de provincie in hun geheel, daarmede de naam van het voornaamste lid overdragend op die van het geheel der federatie, zodat het hertogdom geacht werd in het Noorden te reiken tot bij Sittard. Jacob van Deventer, de kartograaf van Philips II, had de landjes van Overmaze (bijzonder Valkenburg) nog getekend als duidelijk onderscheiden van het hertogdom (Oud-Limburg). Maar reeds Aegidius Martini, in 1603, tekende de (toen nog ongedeelde) vier landen van Overmaze als één territoir met de naam Ducatus Limburgensis, met de noordgrens even bezuiden Sittard. Hij is - voor zover ik kan zien - de eerste en ook de enige kaartmaker, die dit zo deed. Het is wel geen toeval, dat hij een Zuidnederlander was. Iets dergelijks deed later ook de Amsterdamse kaartmaker Nicolaas Visscher (1649-1702), maar bij hem staat de naam Ducatus Limburch alleen geschreven in de Spaanse province de Limbourg (Oud-Limburg plus de Spaanse helften van Dalhem, Valkenburg, 's Hertogenrade), terwijl de Staatse helften van Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade de gemeenschappelijke naam Staats-Overmaze hebben. Er bestond dus in de 17e eeuw een neiging, het gewest of de provincie Limburg en het hertogdom Limburg met elkaar te verwarren. Daarom heeft de door moderne historici vaak gebruikte term Oud-Limburg voor het eigenlijke hertogdom wel enige zin, als onderscheiding van het kwasi-hertogdom (gewest). Nog eens gezegd, deze verwarring voltrok zich buiten de officiële sfeer. Guillaume Sanson, géographe du roi (Louis XIV), hield zich aan de staatsrechtelijke begrippen en tekende op zijn kaart de naam duché de Limbourg alleen binnen de grenzen van Oud-Limburg, daarnaast de drie landjes van Overmaze afzonderlijke grenzen en namen gevend. Zo bestond er onder het Ancien Régime een dubbel begrip: het hertogdom Limburg (Oud-Limburg) als aanduiding van het vorstendom en het apocriefe hertogdom Limburg als aanduiding van het gewest of | |
[pagina 86]
| |
de provincie, waarvan het eigenlijke hertogdom het voornaamste deel was. Hoewel apocrief, heeft het tweede begrip steeds meer opgang gemaakt en het is dit apocriefe begrip, dat koning Willem I in 1815 voor ogen heeft gestaan. Het succes ervan is voor een deel te danken aan twee waanvoorstellingen, die in de 18e eeuw gemeengoed der historici werden. Enerzijds geloofde men - op grond van valse oorkonden -, dat de graven van Nassau van gelijke stam waren als de oude hertogen van Limburg: een waanvoorstelling die tot in de 20e eeuw uitentreure zou worden geëxploiteerd bij vaderlandse manifestaties. Anderzijds werd hardnekkig volgehouden, dat de oude graven van Valkenburg een jongere linie van het hertogshuis van Limburg waren geweest en dat Valkenburg na het uitsterven van die linie aan Limburg was teruggevallen en bijgevolg als deel van Limburg (dus niet rechtstreeks) met het hertogdom Brabant in personele unie was verenigd. De historische waarheid is, dat Valkenburg nooit door leden van het Limburgse hertogshuis is bestuurd: eerst behoorde het aan een tak van het huis Heinsberg, dan aan een tak van het huis Kleef en van deze laatste tak ging het rechtstreeks in personele unie over aan BrabantGa naar voetnoot7). Deze waanvoorstelling, dat Valkenburg vanouds een deel van het hertogdom Limburg zou zijn, gevoegd bij het feit, dat Limburg het grootste deel van het gewest uitmaakte, verklaart hoe men is gekomen tot een gelijkstelling van gewest Limburg en hertogdom Limburg. In het Noorden speelde de waanvoorstelling van het Nassause stamverband mede. Het is duidelijk dit onhistorische, apocriefe begrip Limburg (hertogdom Limburg = gewest Limburg), dat heeft voorgezeten bij koning Willem I, toen hij in 1815 de provincienaam Limburg vaststelde. Ook vanuit dit standpunt is de naamgeving verwonderlijk, want zelfs het apocriefe hertogdom Limburg heeft maar een gering deel omvat van de nieuwe provincie van Willem I, die zowel het huidige Belgische als het huidige Nederlandse Limburg omvatte. Hoogst verwonderlijk, maar toch niet geheel onverklaarbaar, en in | |
[pagina 87]
| |
geen geval een zaak om lang over na te kaarten. Wel moet worden stil gestaan bij het veel belangrijker feit, dat juist na en tengevolge van de naamgeving van 1815 de reeds aanwezige historische misvattingen achteraf zijn gefixeerd en geconsacreerd tot een soort patriottische doctrine, die tot overmaat van ramp nog een Duitse echo kreeg, doordat Nederlands Limburg van 1839-1866 als hertogdom lid was van de Duitse Bond en zodoende een derde begrip hertogdom Limburg ging medespelen. Er is ten onzent geen schoolboek van vaderlandse geschiedenis, of men leest er de term Staats-Limburg, klaarblijkelijk geschapen om te voldoen aan de symboliek van het getal drie (Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Staats-Limburg), die het memoriseren vergemakkelijktGa naar voetnoot8). Slaat men in een Noordnederlandse historische atlas de kaart der Zeventien Provinciën van Karel V open, dan moet men altijd constateren, dat geheel het tegenwoordige Zuid-Limburg (met inbegrip van het rechtstreeks van Brabant deel uitmakende Maastricht!) is aangeduid als deel van het hertogdom Limburg. Dezelfde misvatting neemt men waar op de kaarten, die aan de grote vulgarisatiewerken zijn toegevoegdGa naar voetnoot9). De Noordnederlandse geschiedschrijving is er altijd op uit geweest, de ‘Brabantse’ rechten in Maastricht en in de Landen van Overmaze toe te spitsen, tegenover de ‘Luikse’ school, die deze poogde te minimaliseren. Zo er ergens in het verleden van ‘ultra-Brabancistische’ geschiedschrijving kan worden gesproken, dan is dat - in verband met Maastricht en omgeving - juist aan Noordnederlandse zijde. In de Duitse historische atlassen - te beginnen met die van G. Droysen, aller model - en geschiedwerken is het met deze zaak niet beter gesteld dan in de Noordnederlandse. Vaak zelfs nog treuriger. Niet zelden worden daar, behalve heel ons Zuid-Limburg, met inbegrip van | |
[pagina 88]
| |
het half-Brabantse half-Luikse Maastricht, ook delen van het tegenwoordige Belgisch Limburg (het graafschap Vroenhoven en de dorpen van Sint Servaas) bij het Herzogtum Limburg getrokken. Men kan dit de Duitsers minder kwalijk nemen dan de Noordnederlanders, maar de gevolgen zijn er te naarder om, wijl de Duitsers ons zijn voorgegaan in de historische taalkunde en in de dialectgeographie. Zolang men de levende dialecten herleidde tot oude, goeddeels prehistorische stamverbanden, kwam het begrip Limburg nog niet in het gedrang. Ook de huidige beschrijvende dialectgeographie komt niet rechtstreeks in botsing met de historie, omdat zij zich beweegt binnen bestaande politieke grenzen. Wanneer een dialectgeograaf het Limburgs (dialect) beschrijft binnen het kader van de huidige provinciegrenzen, is dit slechts een zaak van practische werkorganisatie en werkmethode. Anders werd dat, toen men de huidige taalwerkelijkheid ging terugprojecteren in de historie, eerst op de grenzen van de oude territoria (F. Wrede), later op Sprachlandschaften (Kurt Wagner). Uit de Duitse litteratuur is geen duidelijke indruk te krijgen van wat men er onder das Limburgische verstaat. Bij onderzoekers van Sprachlandschaften is dat trouwens niet te verwachten, omdat zij niet werken met omlijnde territoria, maar met verbreidingsgebieden. Bij Theodor Frings zijn vooral de west- en oostgrenzen van die Limburgische Sprachlandschaft, zeer onbepaald, maar reiken zij in haar onbepaaldheid naar beide zijden tot ver buiten de huidige provinciegrenzen. In het westen schijnt Frings het Limburgs rechtstreeks te laten aansluiten op het Brabants, in het oosten rechtstreeks te laten overvloeien in het Keuls-Ripuarisch. In ieder geval bestempelt Frings de taal van Hendrik van Veldeke als limburgisch, hoewel het vaderland van deze dichter (Loon, Maastricht) nooit tot Limburg heeft behoord, niet tot het eigenlijke hertogdom Limburg (Oud-Limburg), maar zelfs niet eens tot het apocriefe hertogdom (= gewest) Limburg van de 17e-18e eeuw. Of er nu wordt gewerkt met historische territoria danwel met Sprachlandschaften, steeds projecteert men terug op het gewraakte apocriefe begrip hertogdom Limburg, dat alleen bestaat in de publieke opinie. Ongetwijfeld te goeder trouw, maar de historische fout wordt er niet te minder om. Zoals wij zagen, verdubbelt Frings de fout nog door ook | |
[pagina 89]
| |
het vaderland van Hendrik van Veldeke bij het apocriefe hertogdom Limburg te trekken. Het gebied Maastricht-Aken-Sittard zal wel spraakmakend zijn geweest, maar het was niet Limburg. Had men met reden willen spreken van een Limburgische Sprachlandschaft, dan had men vooraf moeten aantonen, dat het hertogdom Limburg daarvan de actieve kern is geweest. Van de luttele Nederlandstalige gemeenten, die deel uitmaakten van dit dunbevolkte, periphere en drietalige hertogdommetje, zal zoiets moeilijk zijn aan te tonen. Het heeft weinig zin meer, daarover lang na te krakelen, omdat de genoemde methoden haar beste dagen al hebben gehad. In stede van terug te projecteren gaat de jongste methode uit van de enige gegevens, die historische bewijswaarde hebben: de oude geschreven documentenGa naar voetnoot10). Voor de kennis van het authentieke Limburgs gaat men uit van de oude teksten, die uit het gebied van het hertogdom Limburg (Oud-Limburg) afkomstig zijn, en daartoe behoren de teksten van Veldeke stellig niet. Achteraf kan men dan nog bezien, in hoever de authentieke Limburgse taalverschijnselen voor dit gebied karakteristiek zijn en eventueel zich buiten de grenzen van het hertogdom hebben verbreid. Helaas, zijn uit het hertogdommetje Limburg de oude taaldocumenten uiterst schaars; middelnederlandse taaldocumenten van enige omvang daaruit ontbreken zelfs nagenoeg geheel. Van moeilijk te overschatten betekenis is daarom de uitgave van het oude Landrecht van het hertogdom Limburg, die onlangs (in 1961) van de persen kwamGa naar voetnoot11). De uitgave staat welhaast met een ontdekking gelijk. Het omvangrijkste Diets-Limburgse taaldocument is erdoor toegankelijk gemaakt. Tekst en inhoud van de Coutume of het Landrecht van het hertogdom Limburg waren al eerder bekend. Casier en Crahay hadden de Franse tekst in 1889 opnieuw uitgegeven naar de druk van Christyn | |
[pagina 90]
| |
uit 1682Ga naar voetnoot12). Dit is de Franse redactie, zoals die door de koning-hertog was gehomologeerd en in de 17e-18e eeuw door de rechtspracticijns en de gerechten werd gebruikt. Het centrale bestuur van de province de Limbourg met haar overwegend romaanse bevolking was Franstalig. In dit verband is het nuttig te vermelden, dat Limburg van 1387-1405 Bourgondisch was en alzo het eerste gewest der Nederlanden is, dat in personele unie met Bourgondië werd verenigd: een feit dat men in onze schoolboekjes nergens vindt vermeldGa naar voetnoot13). Verder zij er op gewezen, dat de Coutume in kwestie exclusief Limburgs is. De drie kleinere Landen van Overmaze (Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade) hadden elk een eigen Landrecht. Het bijzondere van de nieuwe uitgave is, dat zij is gebaseerd op de handschriften, die ongeveer ten getale van twintig zijn bewaard gebleven. Als leggers zijn gekozen de drie oudste: een van het einde der 16e en twee van het begin der 17e eeuw. Van deze drie oudste zijn er twee in het diets geredigeerd, een in het romaans. Deze verhouding mag niet misleiden: buiten deze twee dietse zijn alle bewaarde handschriften romaans of Frans. Wel is opmerkelijk, dat juist het oudste van alle handschriften een diets is: het is het handschrift Hannot, bewaard in het Rijksarchief te Luik en van de hand van Claude Hannot, die van 1584-1604 meier was van Walhorn. Een deel is nog in de 16e eeuw geschreven, het jongste stuk is gedateerd 1602. De titel der uitgave spreekt van redacties uit het begin der 17e eeuw (du début du XVIIe siècle). Helemaal fout is dat niet, maar toch ook niet helemaal juist. Het ware juister - en voor de Neerlandici ook aangenamer - geweest, indien men in de titel had geplaatst des XVIe et XVIIe siècles. De oudste romaanse versie (begin 17e eeuw) gaat niet terug op enig diets model. Omgekeerd gaat ook geen der twee dietse redacties | |
[pagina 91]
| |
terug op enig romaans model, maar wel veronderstelt elk een gemeenschappelijk diets voorbeeld. De romaanse versie moet al vóór 1475 voor de eerste maal zijn geredigeerd, want het handschrift Caldenborch (Algemeen Rijksarchief, Den Haag) is een kopie van een handschrift uit 1475, zoals de kopiist mededeelt. Er mag geredelijk worden aangenomen, dat ook de eerste dietse redactie al vóór 1475 op schrift was gebracht. Hiermede heeft men nog geen houvast voor de taalkundige ouderdom dezer documenten. Het is niet verantwoord daaromtrent schattingen te maken, hetgeen de uitgevers dan ook wijselijk niet doen. Costuymen kunnen lang mondeling zijn overgeleverd, vooraleer zij werden opgeschreven, maar niet zelden is de eerste redactie een Latijnse en dan kunnen de dietse redacties daarvan vertalingen zijn. Even wijselijk hebben de uitgevers zich onthouden van dialectologische determinatie; dit wegens het niet voorhanden zijn van voldoend vergelijkingsmateriaal uit het hertogdom zelf. Van de twee dietse redacties is de ene meer westelijk, de andere meer oostelijk getint. De eerste is afkomstig uit Hendrik-Kapelle, een plaats die nu geacht wordt tweetalig (Nederlands en Frans) te zijn. De tweede komt waarschijnlijk uit Walhorn, een der plaatsen uit het westelijke gedeelte van het kanton Eupen, het gedeelte dat volgens Langohr zelfs heden ten dage nog slechts oppervlakkig geripuariseerd isGa naar voetnoot14). Joseph Moors volstaat ermede, beide versies diets te noemen. Evenzo gaat Robert Massart, die in de inleiding een verantwoording van het taaleigen der oudste Franse versie geeft, niet verder dan de algemene karakterisering als romaans. Ik vind dit een loffelijk voorbeeld van de zuiver historische instelling, die bij historisch taal- en dialectonderzoek past. Deze en andere oude Limburgse rechtsteksten kennen het hertogdom Limburg nog slechts als een tweetalig land, waar alleen het roman en het thiois werden gesproken. Van de uitnemende kenner van de oude oorkondentaal van de provincie Belgisch Limburg, die Joseph Moors isGa naar voetnoot15), zou men hebben | |
[pagina 92]
| |
kunnen verwachten, dat hij een vergelijking zou trekken tussen de oude geschreven taal van deze provincie en die van het hertogdom Limburg. Tot een dergelijke vergelijking is Moors echter niet gekomen; blijkbaar omdat hij er geen reden toe heeft gezien. Deze voorzichtige onthouding is niet bepaald een argument ten gunste van de zienswijze van Theodor Frings. Wel bestonden destijds, evenals vanouds, veel relaties tussen het huidige Nederlands Zuid-Limburg en het dietse deel van het hertogdom. De kanunniken van Rolduc hadden de parochiezielzorg in Limbourg en Eupen en het daartussen liggend gebied, waaruit zij vaak zelf afkomstig waren. Vele aanzienlijke families in het hertogdom waren afkomstig uit Valkenburg, Maastricht, Aken of Gulik, of hadden verwantschapsbanden met daar gevestigde geslachten. Misschien is een kenner van de dialecten van Nederlands Zuid-Limburg de meest aangewezen man om de taalkundige gevolgen van deze interrelaties te onderzoekenGa naar voetnoot16).
P.C. Boeren |
|