Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
BoekbeoordelingenJhesus Collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen met inleiding en varianten uitgegeven door Dr. Anna Maria Baaij (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 40). Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1962.De tekst, waarvan Dr Baaij ons thans een uitgave bezorgt, heeft tot nu toe in de geschiedschrijving van onze letterkunde geen enkele rol gespeeld, maar was toch reeds enigermate bekend uit de specimina, die men kan vinden in de bekende prozabloemlezingen van Van Vloten en C.C. de Bruin. Er is echter nog een voorganger, die p. 5 niet wordt genoemd, de onvergetelijke Balthazar Huydecoper nl., die het hier uitgegeven Leidse handschrift (Ltk. 330) heeft bezeten en geëxcerpeerd voor zijn geplande Mnl. W.; sporen van zijn arbeid zijn, via zijn aantekeningen op Stoke, terechtgekomen in Verdams levenswerk (zie Bouwstoffen art. 719 en 632). De Jhesus collacien bestaan uit een aantal korte toespraken, die Christus - en voor een gedeelte ook de H. Geest - komt houden voor een geestelijke zuster, van Kerstmis tot en met Paaszaterdag, vooral dan op elke dag van de grote veertigdaagse vasten. De zuster moet al Zijn woorden nauwkeurig optekenen ten behoeve van de kloosterkommuniteit; bovendien deelt zij mede hoe Hij gekleed is en welke attributen Hij ter illustratie van Zijn betoog heeft meegenomen. Het geheel is aangekleed met een overdadige, ja mateloze symboliek, die alle kenmerken van de vervalperiode draagt. Alles druipt van honig, alles glinstert van goud - draden, violetten, ballen, schalen, kannen, laden, manden, zetels, trappen, straten, enz. -, alles wemelt van bloemen, vooral dan ‘rozen, altijd maar rozen’. Stijlfiguren als de lade van de goddelijke wijsheid, de hemden der onzuivere gedachten, | |
[pagina 56]
| |
de rok der traagheid staan op de laagste trede van de symbolisering. Het bedenken van symbolen is hier een willekeurig spel geworden, dat autonoom funktioneert, haast zonder enig verband met de werkelijkheid. Een gouden appel is met blauwe letters beschreven, een duif versierd met witte parels; engelen dragen een gouden zerk, waarin onder een sneeuwwit lijkkleed een maagd ligt in een purperen gewaad, en begraven deze in het hart van de Vader. Het gekraak bij het indrukken van de doornenkroon moet in de oren klinken als harpspel bij avond. Op de zondag vóór halfvasten brengt Jezus een gouden schaal mee, vol met goudkleurige wijn; daarin zwemmen in honig gewentelde rozenbladeren. Ik geloof dat wij de schrijver onrecht doen, wanneer wij ons deze vaak wansmakelijke kombinaties proberen te realiseren. De gouden schaal is Jezus' goedheid, de wijn Zijn genade, de bladeren Zijn liefde en de honig Zijn zoetheid. Alleen als uitvloeiing van het Goddelijk Wezen horen al deze dingen samen, niet op het plan van de aardse werkelijkheid, waaraan de symbolen zijn ontleend.
In deze bizarre wereld kunnen wij ons thans nog onmogelijk thuisvoelen; maar de tijdgenoot - en dit is voor de litterair-historicus een belangrijk feit - dacht daar blijkbaar anders over. De ruime verspreiding van de Jhesus collacien staat daarvoor borg. Dr Baaij noemt 13 handschriften met fragmenten; daarnaast drie hss., die in mindere of meerdere mate de volledige tekst bevatten. De eerste reeks had zij gevoelig kunnen uitbreiden; het lijstje van drie had zij zelfs kunnen verdubbelen, indien zij zich - het weze in alle bescheidenheid gezegd - de lange voetnoot op p. 226 van mijn Jordanus van Quedlinburg had te nutte gemaakt. Dat zij daar niet heeft gezocht kan de recensent haar moeilijk euvel duiden; maar het is wel zeer te betreuren dat zij K. Ruhs Bonaventura deutsch niet heeft gebruikt, een uitstekend werk, dat als ondertitel draagt Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik en dat dus juist die achtergronden behandelt waartegen de Jhesus collacien moeten worden geplaatst. Ziehier ter aanvulling van haar werkmateriaal nog een vijftal hss., die de volledige tekst bevatten: | |
[pagina 57]
| |
1. Ashburnham, Ms. Barrois 615 (huidige bewaarplaats onbekend) [XVde eeuw], op f. 229-403: Hier begijnt dat boeck der sueten lerynge ende der devoeter colacien die die persoen des soens ende des heiligen geest gedaen hebben den genen die geminnt waren van den vader...(zie Priebsch, England I p. 9) Men ziet, er zijn meer bouwstoffen, die zij niet dan wel gebruikt heeft. Ook de wijze waarop zij haar hss. beschrijft (p. 6-35) bevredigt niet helemaal; aan de ene kant geeft zij teveel, aan de andere kant te weinig. Voor de inhoud toont zij geen belangstelling; kan men dit nog aan een kodikoloog vergeven, een tekstbezorger mag m.i. daarmee niet volstaan. Heeft het veel zin om een heel (overigens verdienstelijk) hoofdstuk (p. 110-123) te wijden aan het Marienklooster te Weesp, waar toevallig een kopie werd vervaardigd, maar de in de omgeving van de Jhesus collacien voorkomende traktaten niet af te | |
[pagina 58]
| |
tasten naar mogelijke indikaties over de auteur of zijn milieu? De folio's, waarop de verschillende stukken beginnen, moeten wij elders gaan zoeken, in de lijst p. 1-4. Wat kunnen wij aanvangen met een explicit, indien wij niet te weten komen bij welke tekst het aansluit? Berlijn S.B. germ. 8o 328 heeft toebehoord aan J.H. Bormans in een geheimzinnig ‘Lüttich’; wat zij verstaat onder ‘Duitse eigenaardigheden’ van de littera bastarda op p. 6, zegt zij niet. Berlijn S.B. germ. 8o 1085 is afkomstig uit het Augustinessenklooster Nazareth bij de stad Geldern (zie E. Lüders in Studia Neophilologica 32, 1960, 133), niet uit Nazareth bij Bredevoort in Gelderland zoals men in de door haar aangehaalde litteratuur kan vinden; in het begin van de 19de eeuw stond het in de merkwaardige biblioteek van Freiherr August von Arnswaldt (niet von Armswald, p. 9); de voor haar tijd voorbeeldige beschrijving ervan door Al. Reifferscheid in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung X (1884) p. 21-23, waaraan De Vreese niet veel nieuws heeft toegevoegd, noemt zij niet. En met deze kleinigheden zou men kunnen doorgaan, maar dat zou weinig zin hebben. Bij de keuze van haar legger heeft Dr Baaij zich niet door filologische maar eerder door patriottische overwegingen laten leiden. Op p. 5 doet zij de volgende uitspraak: ‘Ofschoon hs. O niet de volledige tekst geeft, hebben we toch gemeend te moeten vasthouden aan dit manuscript, daar het afkomstig is uit Noord-Nederland en het naar onze mening belangrijk is dat we allereerst komen tot uitgave van onze eigen handschriftenschat.’ Niet alleen gaat zij dus in zee met een onvolledige codex, zij geeft bovendien de voorkeur aan een Hollands afschrift, terwijl toch blijkens de konklusie van haar dialektisch onderzoek (p. 108) het origineel in Vlaanderen of in Brabant is ontstaan. Ik vraag mij af of zij niet veel beter op hs. E (Brussel K.B. 4904-06) gesteund had: het is volledig, komt uit Vorst (Brussel) en biedt ook qua inhoud, op het eerste gezicht althans, een betere tekst (kersmisse in plaats van kermisse, zie p. 36 n. 1; spelen, lat. ludens, i.p.v. spreken, zie p. 77 n. 86).
De Jhesus collacien zijn ons anoniem overgeleverd en wij kunnen | |
[pagina 59]
| |
van Dr Baaij niet verlangen dat zij er een auteursnaam boven zet. Toch is er een spoor, dat zij niet heeft gevolgd en dat wellicht een aanduiding geeft in welke richting er valt te zoeken. Bij wie enigszins bekend is met het middeleeuwse zwak voor getallensymboliek wekt het natuurlijk enige bevreemding dat slechts twee personen, te weten Christus en de H. Geest, aan de zusters onderricht geven en dat niet de hele H. Drievuldigheid is vertegenwoordigd. Nu bestaan er in hs. Gent U.B. 1038, afkomstig uit het Leuvens (? of volgens P. Axters Mechels) Tertiarissenklooster Bethleem, nog twee dergelijke werkjes - m.i. haast zeker van dezelfde schrijver -, waarin resp. God de Vader en Christus aan ‘dye dyerne goeds’ komen kollatie doenGa naar voetnoot1). Dr Baaij vermeldt dit feit wel terloops op p. 44 aan de hand van Pater Axters' Geschiedenis van de vroomheid III 242, als een ander voorbeeld in het genre; maar zij heeft zich niet geroepen gevoeld om deze Gentse teksten eens ter hand te nemen en vergelijkenderwijs na te gaan of we hier niet te doen hebben met een bron, een model of wellicht, wat de sermoenen van God de Vader betreft, met een eventueel ontbrekend derde deel. Misschien was haar dan ook duidelijk geworden dat de Jhesus collacien niet voor de zusters van Weesp zijn opgesteld, zoals zij op p. 111-113 veronderstelt, maar dat wij de auteur in het Zuiden van de Nederlanden moeten zoeken.
De tekst biedt aan Dr Baaij geen enkele moeilijkheid, althans van elke verklaring heeft zij afgezien. In dit opzicht evenaart zij dus het meesterschap der historici. Zij geeft de lezing zoals die in het hs. staat; de weinige(?) korrekties, die er nodig zijn, moeten wij zelf uit het variantenapparaat opdiepen. Ook inzake bronnenonderzoek schaadt zij zeker niet door overdrijving, maar deze klacht kan men tot haast alle Nederlandse tekstuitgaven uitbreiden. Dit onderdeel van de uitgeverstaak is ook het moeilijkste, omdat het niet alleen kennis van de eigen tekst veronderstelt - een kennis, die meestal wel aanwezig is -, doch ook van de auctoritates en van de achtergronden; | |
[pagina 60]
| |
vaak speelt het toeval hierbij een grote rol en meestal zijn jaren van oplettendheid vereist. P. 76-78 deelt Dr Baaij het resultaat mee van haar onderzoek op dit terrein. In de eerste plaats komt natuurlijk de H. Schrift; verder noemt zij alleen nog twee (m.i. zeer twijfelachtige) parallellen: één uit de Imitatio en één uit Ruusbroec. Het is bitter weinig, wanneer wij zien wat een keur aan motieven de Jhesus collacien bevatten. Het zou ons te ver voeren op deze plaats daarop in te gaan, maar over de veertig cellekens, het tema van de vijfde preekGa naar voetnoot2), zou ik toch iets meer willen zeggen. Elk onderdeel van Jezus' lijden vormt een celleken in de woestijn, dat de zusters op elke dag van de grote veertigdaagse vasten moeten bezoeken en bemediteren. Het is duidelijk dat wij hier Numeri 33 als uitgangspunt mogen aannemen; aldaar worden de verschillende pleisterplaatsen opgesomd, waar de Israëlieten onder leiding van Moses en Aäron hun tenten opsloegen tijdens hun woestijntocht van Egypte naar Kanaän. Aangezien in het Oude Testament alles geschreven is ‘in figura et ad correctionem nostram’, is het niet verwonderlijk dat reeds in de vijfde eeuw een werk ontstond als De 42 mansionibus (PL 17, 9-42; Clavis patrum latinorum2 nr 170a); hierin geeft pseudo-Ambrosius ons bij elke halte tevens een ascetische raad mee tot wij aankomen bij de Jordaan, Gods stroom, en bevloeid worden door het water van de goddelijke wijsheid. Van woordelijke gelijkenis met de 40 cellekens is in dit vroege werk beslist geen sprake, maar mij dunkt dat hier toch reeds een eerste aanloop wordt genomen. Vele eeuwen later schreef magister Hermannus de Schildesche [† 1357], een goed en geleerd man die onder de Augustijner Eremieten een vooraanstaande rol heeft gespeeld, een Opus quadragesimale de mansionibus of, zoals het ook wel heet, een Tractatus de XL mansionibus filiorum Israel in deserto. Aan dit feit kan niet getwijfeld worden, aangezien | |
[pagina 61]
| |
niemand minder dan de eigentijdse geschiedschrijver der orde, Jordanus van Quedlinburg, het bevestigtGa naar voetnoot3). De in de titel aangegeven elementen (XL mansiones = 40 cellekens; in deserto = inder wildernisse) naderen reeds veel dichter de inhoud van de vijfde preek uit de Jhesus collacien; helaas zijn mij van Hermans traktaat slechts twee moeilijk te bereiken hss. bekend, één in Praag en één in Gdańsk (Danzig), zodat ik verder onderzoek naar eventuele beïnvloeding niet binnen het kader van deze recensie kan behandelen. Ik wil alleen nog het incipit vermelden, dat volgens hs. Praag U.B. 105 [uit de jaren 1473-1475] luidt: Nuper monuit mentem meam... In 1626 verscheen te Antwerpen Den gheesteliicken Dormter Begrypende XLVI. Cellekens der Passien Christi dienende tot rustplaetsen op elcken dach van den Vasten...(zie Ons geestelijk Erf 7, 265). In zijn voorwoord verklaart Pater Vincentius Hensbergh O.P., biechtvader van het reeds in 1262 gestichte Dominikanessenklooster Hertoginnendaal (Brussel) en overleden in 1634, dat aldaar het loffelijk gebruik bestond om de novicen dagelijks tijdens de vasten te ondervragen over ‘sekere Cellekens, die aen my ghetoont zijn in eenen ghescreven boeck’; hij vindt deze tekst echter ‘te seer subtyl ende diep-grondich’ voor beginnelingen en meent er daarom goed aan te doen een bevattelijker serie cellekens samen te stellen. Op welk Diets hs. wordt hier gezinspeeld? P. Stracke, die in O.G.E. 1944 II p. 113 deze passage ter sprake brengt, drukt er zijn spijt over uit dat hij hieromtrent niets weet te berichten. Noch pseudo-Anselmus, noch Hermann von Schildesche werden, voorzover wij weten, in het Ndl. vertaald en zij bleven dus voor deze novicen ontoegankelijk. M.i. kan Pater Hensbergh alleen doelen op de 40 cellekens uit de Jhesus collacien, die (afzonderlijk of niet) aanwezig waren in deze Oudergemse biblioteek, en daar niet ongelezen stonden te staan, maar sinds jaren een leidraad vormden als vastenoefening voor jonge religieuzen en dus een diepgaander invloed uitoefenden, dan ooit bij louter lektuur mogelijk was. | |
[pagina 62]
| |
Zoals de bronnenpublikatie bij de historici niet meer in trek is, zo is de tekstuitgave bij de filologen in diskrediet geraakt. M.i. ten onrechte. Wie enigszins bekend is met het vele, vaak belangrijke dicht en ondicht, dat nog ‘sluimert’ in de biblioteken, zal ervan overtuigd zijn dat de ontsluiting van dit gebied moet doorgang vinden en zelfs prioriteit verdient. Dr Baaij heeft de moed gehad om een klein gedeelte van deze misschien ondankbare taak op zich te nemen; zij heeft niet de weg van de minste weerstand gevolgd maar zich proberen in te werken in een litteratuur, die niet eigentijds was; zij heeft aan alle belangstellenden een nieuwe, betrouwbare tekst ter beschikking gesteld en ons nieuw taalmateriaal geschonken; zij verdient daarvoor onze dank.
Robrecht Lievens | |
A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A Pattern of Cultural Exchange. Vol. I: 1596-1619. Leiden and London, 1962, XIV en 238 blz.
| |
[pagina 63]
| |
landen gedurende deze periode. Zijn leerling, dr. Van Dorsten (die reeds een boek wijdde aan de Engelse drukker en boekhandelaar Thomas Basson, in de jaren rondom 1590 in Leiden gevestigd) schreef daarvoor in de General Series of the Publications of the Sir Thomas Browne Institute te Leiden een verhandeling over de eerste periode van onze strijd met Philips II, hijzelf richtte in een ander deel dezer serie zijn aandacht op de dichter-diplomaat Constantijn Huygens, die in 1618 een eerste bezoek aan Engeland bracht. Het werk van dr. Van Dorsten handelt over de twee voornaamste vertegenwoordigers van de Britse letterkunde, die in het laatste kwart van de 16de eeuw geruime tijd in ons land vertoefden en in zeer nauwe betrekking stonden met de Nederlandse humanisten: Daniel Rogers en Sir Philip Sidney. Hij beperkt zich tot de litteratuur en vermijdt - misschien wat al te zeer - de behandeling van de politiek, waarmee deze betrekkingen in nauw verband staan. Zijn verhaal - hij doet niet meer dan een verslag geven van wat er gebeurde en geschreven werd - circuleert om de beginjaren van de Leidse Alma Mater, maar vermeldt ook de vroegste betrekkingen van Rogers en Sidney met de Leidse humanisten, speciaal Hadr. Junius en Jan van der Does, die reeds vóór de Opstand, in ballingschap, met de Engelsen in contact kwamen, verbonden als zij met hen waren door hun humanisme en protestantisme. Sidney maakte in 1572 een reis over het continent, waarop hij o.a. met Hubert Languet, die in zo nauwe betrekkingen stond met de Nederlandse protestanten, in aanraking kwam; Rogers kwam in 1574 in Antwerpen en vervolgens, in nog nauwer contact, in de omgeving van de Prins van Oranje, met ‘that group of Protestant diplomats whose future manoeuvring wat to determine the early stages of the establishment of the Dutch Republic’, o.a. Philips van Marnix en Paulus Buys. Hij bleef hier tot 1579, toen ook Sidney in ons land was, om dan van het toneel te verdwijnen. Sidney reisde met Leicester naar Holland, waar hij bleef tot september 1586, toen een verwonding, bij Zutfen opgelopen, een al te vroeg einde maakte aan zijn leven. Deze tragische dood was voor vele Nederlanders aanleiding Sidney in hun (Latijnse) gedichten te gedenken. Deze gedichten, samen met een viertal van Rogers uit 1576- | |
[pagina 64]
| |
1579, vormen een belangrijke bron voor onze kennis van Sidney en de gevoelens en poëtische talenten van die groep van humanisten, waartoe de beide Douza's behoorden. Dr. Van Dorsten heeft ze alle 40 in een Appendix afgedrukt. Daarnaast zijn er dan de brieven uit deze kring, die door hem werden gebruikt, om aldus een levendige beschrijving te geven van wat er in die kringen leefde en een belangrijke bijdrage te geven voor de kennis van deze letterkunde in de Nederlanden, in de officiële geschiedenissen te zeer verwaarloosd. Zoals ook prof. Bachrach doet, publiceert hij de oorspronkelijke tekst van alles wat in zijn boek wordt geciteerd in een tweede Appendix. Een volledige lijst van alle auteurs, die in het boek ter sprake komen, zou de grenzen van een boekbespreking verre overschrijden. Laat ik alleen nog vermelden, dat, behalve de reeds genoemden, Lipsius vrij uitvoerig ter sprake komt, en dat er ook een en ander verteld wordt van de contacten die Leicester zelf had met de Leidse academie, waar hij eerst een vereerde en welkome gast was, maar die hij van zich vervreemdde door zijn bemoeiingen met de rectorsbenoeming. Ook hier heeft de onhandigheid van de gouverneur-generaal hem veler sympathie doen verspelen. Minder een verhaal, meer een verhandeling is wat prof. Bachrach samenstelde. Hoofdmoment voor hem is het verblijf, in 1618, van de dan 22-jarige Constantijn Huygens in Engeland. Daarvoor had hij tot zijn beschikking de brieven van de jonge dichter aan zijn ouders, een veel later door hem geschreven autobiografie, een aantal gedichten uit deze tijd en reminiscenties van dit bezoek, voorkomend in gedichten uit later tijd, benevens talrijke passages uit brieven van anderen, waarin òf Constantijn genoemd wordt òf zaken en personen behandeld worden, waarmee de bezoeker in aanraking kwam. De schr. heeft bovendien een zeer ruime kennis van het Engeland van Elizabeth, Jacobus I en Shakespeare. Behandelt dr. Van Dorsten dus de Nederlandse kant van het Engels-Nederlandse contact, prof. Bachrach tekent enkele Nederlanders (de Huygensen en de Nederlandse gezant in Londen, Noel de Caron), maar vooral een groot aantal Engelsen in hun land en Winwood en Carleton als Britse gezanten in de Republiek. De zijne is dus vooral een bijdrage tot de kennis van het Jacobeïsche | |
[pagina 65]
| |
Engeland en van de jonge Huygens, over wie zeker in een volgend deel meer belangrijks zal gezegd worden. Interessant vooral is wat hier gereleveerd wordt omtrent de opvoeding van Constantijn, zijn leermeesters, de boeken die hij en zijn vader bestelden (er is een catalogus van Huygens' bibliotheek, waarin vele Engelse boeken voorkomen), en vooral ook zijn liefde voor muziek, taalkunde en wiskundige wetenschappen. Duidelijk blijkt daarbij, dat vader en zoon Huygens (die met elkaar in het Frans corresponderen) een grote sympathie hadden voor Engeland en wat uit Engeland kwam. Het verhaal van Constantijns bezoek culmineert dan ook in de beschrijving van de dag, waarop hij voor Jacobus I op de luit mocht spelen.
Belangrijk zeker, ook aangenaam om te lezen? Naar mijn smaak niet. Prof. Bachrachs stijl is al een moeilijke, zijn wijze van componeren maakt zijn boek nog moeilijker. Hij begint met wat aan het einde verwacht wordt en springt dan in zijn verhaal (als men het zo noemen mag) van de hak op de tak, zodat de lezer telkens de draad kwijt is, en dit te meer omdat hij voortdurend al te lang uitweidt en een overvloed van details geeft, die vaak weinig met het eigenlijke onderwerp te maken hebben: hele levensgeschiedenissen b.v. van personen, die in Huygens' leven vaak een maar geringe rol spelen, of gedetailleerde beschrijvingen van wat Huygens heeft gezien..., maar waarover hijzelf in het geheel niets zegt, zodat b.v. bij de uitvoerige beschrijving van Greenwich-Palace gezegd moet worden, dat zijn ‘feelings...may be well imagined’, en dat het gebouw ‘must have stunned him’. Belangwekkend zou het natuurlijk zijn ook de opvattingen van Constantijns vader nader te kennen, maar daarvoor had de schr. nagenoeg geen gegevens. We worden nu vergast op een, helemaal niet in het verhaal passende, beschrijving van de betekenis van de Raad van State (waarvan Christiaan secretaris was) in de jaren vóór Constantijns geboorte, waaruit tenslotte toch geen conclusie omtrent zijn vader is te halen. Wat hier gezegd wordt over deze Raad legt bovendien de accenten geheel verkeerd. Voorts wordt er in verband met Christiaan gesproken over de persoon van Willem van Oranje, waaraan deze zeer verknocht was, en ook hier is op de | |
[pagina 66]
| |
beschrijving van diens politiek wel een en ander aan te merkenGa naar voetnoot1). Terwijl over prins Maurits, de stadhouder in Constantijns tijd en de ‘meester’ van Christiaan in de meest bewogen jaren van Christiaans secretariaat niets gezegd wordt! Ik kan in kort bestek hierop niet nader ingaan, maar moet wat uitvoeriger zijn over de Bestandstwisten. In verband met Huygens is een behandeling in prof. Bachrachs boek vrij overbodig, omdat de jonge Constantijn hierover geen andere mening heeft dan dat het een akelig getwist is, dat hij liefst wil ontlopen door naar Engeland te gaanGa naar voetnoot2) (van een rol door zijn vader in de twisten gespeeld blijkt niets). Dat is wel merkwaardig, waar hier wordt gesuggereerd dat de Huygensen tegenover de Arminianen stonden en een van Constantijns leermeesters als nogal anti-arminiaans wordt aangemerkt (een stellingname, die Constantijn zelf niet heeft getroffen). M.i. blijkt één ding duidelijk uit Constantijns eigen werken, hier geciteerd: de jonge Huygens is een echte leerling der humanisten - niet van Calvinisten noch Arminianen -, van hen die voor dogma's niet de minste belangstelling hadden, en de bijbel ‘philologisch’ lazen, talen bestudeerden en hoog opgaven van de klassieken. De enige passage in zijn gedichten, waarin hij iets van de twisten zegt, toont hem een belijder van de vrijzinnigheid, die Uytenbogaert en Oldenbarnevelt voorstonden (1618, geciteerd blz. 100 n. 1). In de Engels-Nederlandse betrekkingen spelen de Bestandstwisten zeker een rol, maar niet op het gebied van ‘cultural exchange’ en niet in het onderling contact van poëten. Aanleiding tot een uiteenzetting over de aard dezer twisten was dus alleen de nauwe betrekking van de Huygensen met Winwood en Carleton, die er wel een rol in speelden. Wat erover gezegd wordt, heeft mij zeer weinig bevredigd. Op blz. | |
[pagina 67]
| |
73 wordt begonnen met te constateren, dat ‘the key feature of this background’ (van deze twisten) was, dat de noordelijke provincies een ‘independent nation’ (lees. ‘staat’) vormden sinds de Unie van Utrecht, waarin geen omschrijving van de competentie der gewesten voorkomt. Maar juist het enige punt, waarop deze Unie wèl duidelijk was, was de volstrekte autonomie in kerkelijke zaken van Holland, evenals feitelijk van de andere provincies - en hier komt het voor de twisten op aan. De daaropvolgende uiteenzetting van het theologisch geschil is geheel bevredigend, behalve dan dat ik niet weet wat ‘political Protestantism’ is tegenover ‘dogmatic’; bedoeld is ‘liberal’? Zonder vermelding van wat aan 1611 voorafging komt dan Lubbertus' aanval op Vorstius op de proppen, waarop Jacobus ‘plotseling en direct’ in ging, om Vorstius als aartsketter te kwalificeren, in een ‘Declaration’, die van geen tolerantie voor zulk een leer wil weten. Maar dezelfde Winwood, die dit aan de Staten moest overbrengen, had een jaar te voren juist het tegendeel namens de koning moeten vertellen, in een ‘Oratie’, die hier genoemd wordt, maar waarvan de inhoud eerst op blz. 103, en dan in een noot, wordt vermeld, en met de strekking van deze eerste brief van Jacobus is de jonge Huygens, blijkens wat op blz. 100 wordt meegedeeld, het geheel eens! Hoe het kwam, dat Jacobus hier zo'n ommezwaai maakte en daarbij dan merkwaardig genoeg een dogma ging verdedigen, dat hij in zijn eigen Puriteinse onderdanen even fel hekelde, wordt niet verteld. Wel horen we, dat De Groot hierover in 1613 moet hebben gesproken met de koning (blz. 78) en veel later (blz. 171, als op de twisten wordt teruggekomen bij de behandeling van wat Huygens zelf erover schreef) horen we dat Jacobus een ‘deep-seated distrust of the Dutch’ had, weer echter zonder de reden hiervoor aan te geven: o.a. de kwestie der aflossing van de Nederlandse schuld aan Engeland. Intussen wordt op blz. 78 iets meer gezegd van de nietdogmatische zijde van de twisten. Wonderlijk genoeg wordt daarbij van Holland gezegd, dat het in ‘the centrifugal forces’ een ‘menace to its hegemony’ zag, terwijl de andere gewesten ‘eagerly seized the opportunity of asserting their individual and collective(?) independence’. Ik meen dat het juist andersom was: Holland voor decen- | |
[pagina 68]
| |
tralisatie en de andere voor het collectief. Na een zin (de laatste op deze bladzijde) die ik helemaal niet begrijp, volgt een alinea ter verduidelijking van het allesbeheersende geschil over de kerkorde, waarin wel gezegd wordt over welke materie in zo'n kerkorde wordt gehandeld, maar niet vermeld welke de hierover strijdende meningen waren. Evenmin wordt de kwestie iets duidelijker door de, overbodige, opsomming der namen van de hoofdpersonen in de tragedie, met vermelding van hun functieGa naar voetnoot3), niet van hun standpunt. Plompverloren wordt daarop vastgesteld, dat ‘the attitude adopted by Christiaen Huygens the elder, as secretary to the United Provinces' State Council’ - over welke houding nergens iets blijkt - in overeenstemming was met zijn positie en zijn aanhankelijkheid aan het Oranjehuis. Na een lange passage over Winwood wordt teruggekomen op Vorstius en Huygens' leermeester, en dan volgt de bovengenoemde uiteenzetting van hoe belangrijk(?) de Raad van State was, maar niets over wat de oude Huygens hierin deed of hoe hij hierover dacht. Enige bladzijden aan het Engels toneel in de Nederlanden gewijd, waarover Huygens verondersteld wordt een mening te hebben gehad, besluiten de inleiding, ‘Part One’. ‘Part two’ (dat over Huygens in Engeland handelt) begint met diens gedicht, waarin hij van het tumultzieke Holland afscheid neemt en ‘Pacified Britain’ begroet (1618). Nu dan wordt vermeld, dat Jacobus eerst zich eens verklaard had met het standpunt der Staten van Holland. Zeventig bladzijden verder wordt weer op de twisten teruggekomen met de zeer korte vermelding van Maurits' staatsgreep in 1618, Grotius' missie naar Engeland in 1613 en Carletons oraties van 1618. Wat er de betekenis of inhoud van was, wordt niet vermeld, slechts wordt aangeduid, dat hier de Franse en de Engelse gezant tegengestelde invloeden op de Republiek poogden uit te oefenen. Met deze vage, deels onjuiste, vaak onduidelijke aanduidingen, over de twisten moeten dan de, hopelijk vele, Engelse lezers het doen. De wijze waarop deze over het boek verdeeld zijn, heb ik wat uitvoerig | |
[pagina 69]
| |
aangegeven, ook omdat dit zo kenmerkend is voor de compositie van het geheel. Jammer, want in hoeveel korter bestek had het zeker belangrijke aspect van Huygens' relaties met Engeland en de Engelsen in deze jaren duidelijk kunnen worden belicht en toegelicht, zeker door iemand met een zo grote kennis van Shakespeare-Engeland als Prof. Bachrach.
H.A. Enno van Gelder | |
C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (Diss. Utrecht, 1962). Assen, Van Gorcum & Comp., 1962; boekuitg. m. 12 pl. geb. ƒ 14.50.Na een opsomming van hetgeen de handboeken over H. zeggen en een vermelding van de bekende archiefvondst door de heer Ett, met diens en anderer daarop gevolgde publikaties, geeft schr. in het tweede hoofdstuk, onder de ambitieuse titel ‘Regentenpatriciaat’ een eveneens niet boven een dorre opsomming uitkomend genealogisch overzicht over Balthazars voorgeslacht en enige bijzonderheden betreffende het huis Goudesteyn. Het derde hoofdstuk behandelt de jeugdjaren tot 1717. Het oudste gegeven is van 1705; ‘we vinden’, zegt schr. ‘van hem in 1705 een aantekening in het ‘Alphabetisch register van leerlingen, die de gouden pen ontvingen’; dat ‘van hem’ zal dan toch wel als ‘hem betreffende’ bedoeld zijn. De eerste meegedeelde verzen zijn van 1711, een bedankje voor een gedicht van een medeleerling naar aanleiding van zijn Latijnse toespraak bij de prijsuitdeling. Voor de bron wordt hierbij verwezen naar ‘H.A. Ett, Aantekeningen’ en deze bronvermelding vinden we ook verder bij tal van aanhalingen. Het is hoogst bevreemdend dat schr., die zijn studie toch in beginsel op het Huydecoperarchief gebaseerd heeft, in zeer vele gevallen niet de moeite genomen heeft de stukken uit het archief zelf te citeren, maar dit uit de tweede hand doet, naar aantekeningen van een ander. Hoe ver dit wel gaat blijkt op blz. 20, waar bij de parafrase van H.'s eerste treurspel doodleuk wordt aangetekend: ‘We maken hier gebruik van de samenvatting van H.A. Ett in zijn aantekeningen!’. We zijn dan al aan hfdst. 4, getiteld | |
[pagina 70]
| |
‘Toneeldichter met taalprinciepen’ (deze zuidelijke vorm klinkt hier nogal vreemd); de ‘toneelprinciepen’, om in schr's geest te blijven, komen pas later: ‘In hoofdstuk 12 zullen we zien, hoe we (sic) uit de bestudering van de voorredes van zijn treurspelen en van zijn Corneille Verdedigd tot de conclusie komen, dat hij weliswaar de Fransen wilde navolgen, maar ook, dat er in hem duidelijk een ontwikkeling heeft plaatsgehad (spat. van mij, C.K.) naar een steeds grotere zelfstandigheid’. Als we nu even vooruitspieken naar blz. 159 dan lezen we daar: ‘Hij blijkt min of meer terstond (sic) afgeronde opvattingen te hebben over het toneel, die verder geen ontwikkeling meer toelaten (spat. van mij, C.K.): het op kritische, eigen, Nederlandse wijze navolgen van de grote Franse toneelschrijvers’. Geheel consequent lijkt mij dit betoog niet. Bij de bespreking van H.'s volgend treurspel, de Achilles, constateert schr. ‘dat de Ilias van Homerus de voornaamste bron is geweest’; hij heeft daartoe ‘de hoofdinhoud van beide stukken’ (sic) vergeleken. In hfdst. 12 pas wordt Ovidius vermeld, uit wiens Heroides Huydecoper, naar hij in de voorrede uitdrukkelijk zegt, natuurlijk de brief van Briseis gebruikt heeft. Voor zijn bespreking gebruikte schr. de eerste druk van 1719; er zijn tijdens H.'s leven nieuwe uitgaven verschenen in 1728 en 1742 en bij iemand die zo voortdurend zijn werk bijvijlde en verbeterde was er alle aanleiding ook die latere uitgaven eens te bekijken en als zij niet gewijzigd zijn dit althans te vermelden. Van bibliografie heeft schr. klaarblijkelijk zeer weinig benul. Als Huydecoper in 1724 en '25 werkt aan zijn vertaling van de hekeldichten en brieven van Horatius, die in 1726 verschijnt, zegt hij dat H. ‘in 1725 al exemplaren aan vrienden stuurt’. Wat waren dat dan? Proeven? Afschriften? Van de jeugdgedichten zegt schr. op blz. 15 dat ‘we er enkele vinden in een uitgave van omstreeks 1742’. In feite is dit een verzamelband met in de jaren 1712 1742 afzonderlijk gedrukte stukken. Na de Achilles vermeldt schr. een hekeldicht, de Chronomastix of de geessel dezer eeuw, verschenen in het vijfde vervolg van de Nederduitsche Keurdigten, waarvan Te Winkel gezegd heeft dat het het beste oorspronkelijke hekeldicht is van de 18de eeuw en dat het wel | |
[pagina 71]
| |
van H. zal zijn. Schr. volstaat met te zeggen dat we geen zekerheid hebben en gaat over tot de orde van de dag. Nu is dit een stuk van 48 dichtbedrukte bladzijden met vele aantekeningen. Als er reden bestaat voor Te Winkels veronderstelling, dan had dit stuk toch wel een nadere bespreking verdiend; als schr. twijfelt aan de toeschrijving, dan had hij dat toch wel mogen argumenteren. Enige bladzijden verder noemt hij het treurspel Arzases ‘zijn beste stuk, dat onze aandacht en bewondering verdient’, maar meer dan een inhoudsopgave krijgen we er niet van te zien. In het zesde hoofdstuk is Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde aan de orde. Schr. doet een poging H.'s werk te situeren in de taalstudie van zijn tijd en weer valt het op dat hij alles uit de tweede hand citeert en niets zelf gezien blijkt te hebben. Ten Kate kent hij alleen uit de studie van Rompelman en De Vooys' Geschiedenis en hij poneert: ‘Ten Kate heeft veel overeenkomst met Huydecoper. Ook hij(!) streefde ernaar de moedertaal zo objectief mogelijk te beschrijven’. Maar Huydecoper heeft die bedoeling nooit gehad; zijn opzet is in de nieuwere schrijvers ‘het goede van het kwade te onderscheiden, en op eene overtuigende wijze voor te stellen’ en daarvoor ‘zijn de Voorbeelden der Ouden ten alleruitersten noodzakelijk’. Ten Kate is taalhistoricus om der taalhistorie wille en Huydecoper is taalhistoricus met een pedagogisch doel. En dit heeft blijkbaar schr.'s instemming: ‘Dit algemeen streven naar taalverbetering had veel goede gevolgen. De taal werd inderdaad beter en de regenten hielden zich meer dan ooit(!) bezig met taal- en dichtkunde’! ‘Het is’, meent hij, ‘van groot belang zijn (H.'s) regels tot een systeem, tot een “Spraakkunst van Huydecoper”, te verwerken’, maar daar dit ‘het best in een afzonderlijke studie (kan) gebeuren’ beperkt hij zich hier tot enkele algemene opmerkingen. Dat zijn dan een aantal voorbeelden en aanhalingen; bij de aantekening op vs. 104 van boek I zegt hij dat H. daar aanhaalt: ‘H. de Groot, H.K. Poot en Z. Heyns, maar ook ouderen: de vertaler van Du Bartas van 1485 en het Landjuweel van 1561’. Laat schr. hier nu zelf eens de fout uit halen! Van de tweede uitgave van de Proeve, van de invloed ervan wordt met geen woord gerept. | |
[pagina 72]
| |
Ik zal het hier bij laten. Het lust mij niet de schr. verder in zijn broddelwerk te volgen. Laat ik nog even signaleren dat hij het bestaat bij de overgang van hfdst. 10 op hfdst. 11 twintig jaar uit het leven van Huydecoper eenvoudig over te slaan, zonder een woord van verklaring. Het 12de hoofdstuk, dat de betekenis van Huydecoper als ‘initiator’ pretendeert te bepalen, bevat niets nieuws, maar slechts een recapitulatie van elf voorafgaande hoofdstukken. Het boek wemelt van bare naïviteiten en kinderachtige formuleringen, die bij werk van een eerstejaars student nog een glimlach zouden ontlokken, maar die in een dissertatie met pretenties als deze alleen maar ergernis wekken. Eén voorbeeld nog: op blz. 7 bij de bespreking van H.'s afkomst: ‘Het geslacht Huydecoper is een aanzienlijk Nederlands geslacht. In de encyclopedieën worden verschillende leden besproken’. Punt. De dissertatie van de heer Van Schaik is een haastig ineengeslagen, aan alle kanten kierend, onvast getimmerte, het onrijpe produkt van een ondiepe geest. Het is in de hoogste mate te betreuren dat hij zich, ik durf zeggen vergrepen heeft aan de schat van het Huydecoperarchief, een zee van materiaal, waaruit hij niet meer dan wat rammelende schelpen opgehaald heeft. Laat niemand denken dat wij nu een biografie van Huydecoper hebben. Schr. zegt van dit archief: ‘Het zou wellicht stof genoeg bevatten voor een meerdelige historische roman’. Neen; een romanfiguur was Huydecoper niet, en nog minder romantisch. Maar stof voor een breed cultuurhistorisch en wetenschapshistorisch beeld van onze 18de eeuw is er te over in te vinden. Het is te hopen dat bevoegdere handen nog eens aan het werk zullen gaan om dat beeld, al is het maar bij gedeelten, op te bouwen. Dit boek is verschenen in de reeks die geopend werd met Dr. Geeraars' biografie van Poot. Als men ziet hoe deze met een minimum aan archiefmateriaal een monumentale levensbeschrijving wist op te bouwen, dan maakt het boekje van de heer Van Schaik een des te poverder indruk. De uitgever intussen komt alle lof toe. De typografie, toch al in al zijn uitgaven te loven, is hier bijzonder verzorgd en de reproducties waarmee de boekuitgave versierd is, zijn bijzonder fraai.
C. Kruyskamp | |
[pagina 73]
| |
Dr. M.H. Schenkveld, Willem de Clercq en de Literatuur. Gron., J.B. Wolters, 1962. Prijs ing. ƒ 17,50Het is al sinds Piersons ‘Willem de Clercq naar zijn Dagboek’ genoegzaam bekend dat De Clercq zijn leven lang aantekeningen over zijn lectuur en excerpten daaruit gemaakt heeft. ‘Zijne eerste aanteekening omtrent boeken houdt in, dat hij met genoegen Robinson Crusoë en Salzmann, Grondbeginselen der zedekunde, gelezen had’ (a.w. 1, 3). ‘Uit die aanteekeningen werden dan later weder adversaria en registers samengesteld’ (t.a.p.). In zijn kantoorjaren heeft hij in ledige uren ook veel gekopieerd: ‘groote stapels katernen werden in dien tijd volgeschreven’ en alles bleef bewaard. Incidenteel werd daar in studies over De Clercq al wel gebruik van gemaakt, vooral door mej. Te Lintum in haar dissertatie Willem de Clercq, de mensch en zijn strijd (1938), maar een systematisch onderzoek ervan ontbrak nog en dat dit de moeite zou lonen blijkt uit het boek van mej. Schenkveld ten volle. De openingszin van het boek, zwaar van betekenis, weet zij volkomen waar te maken: ‘De levensgang van Willem de Clercq weerspiegelt zich in zijn verhouding tot de literatuur’. Sinds zijn vroegste jeugd had hij een ‘verslindende belangstelling’ voor alles wat met de letterkunde, oude zowel als nieuwe, te maken had, maar omstreeks 1822 komt er een kentering, mede onder invloed van Da Costa, die geleidelijk tot een heel andere instelling leidde en ‘de uiterste consequentie is dan een angstvallig en smartelijk afwijzen van vrijwel alle literatuur, ondanks een voortdurende behoefte eraan. Een stuk van de levensstrijd van De Clercq is gestreden op het gebied van de letteren’. Het was zijn grootvader W. de Vos die hem het eerst op weg hielp in de literatuur en zijn oom Retemeijer die een grote bibliotheek tot zijn beschikking stelde. Voor zijn eenentwintigste jaar had hij vrijwel de hele oude en nieuwe letterkunde doorgenomen en verwerkt. Hoe hij las? ‘Niet altijd met dezelfde ogen. Met gespannen aandacht verdiept hij zich in een werk, als de auteur zijn hart raakt; vrij oppervlakkig leest hij, als hij de lectuur van een werk alleen noodzakelijk voor zijn ontwikkeling vindt....Hij komt tot een zorgvuldig oordeel | |
[pagina 74]
| |
als hij tegelijkertijd aan de kritiek van anderen denkt en daartegen eigen oordeel kan afwegen; maar snel en voorbarig kunnen zijn kritische opmerkingen zijn over auteurs die nog geen vaste plaats in de “Temple du Goût” hebben’ (70). ‘Hoezeer ook bepaald door de traditie, De Clercq's smaak is altijd persoonlijk. Hij neemt nooit zonder meer het oordeel van een ander over. Telkens als we achter zijn kritiek die van Voltaire of La Harpe ontdekken, moeten we constateren dat hij hun visie nuanceert en altijd noteert wat hèm getroffen heeft’ (73). Het derde hoofdstuk is geheel gewijd aan het ontstaan en de analyse van De Clercqs beroemde bekroonde Verhandeling over de invloed van de vreemde letterkunde op de Nederlandse sinds de 15de eeuw. Het is verbazingwekkend te lezen in hoe korte tijd hij deze heeft kunnen samenstellen: in Juni 1821 besloot hij een antwoord in te zenden en op 14 November van dat jaar was hij klaar; toen hoefde het stuk alleen nog gekopieerd te worden! En hij heeft in die tijd toch alles doorgewerkt wat hij maar te pakken kon krijgen; hij zag er niet tegenop, om zich een beeld van het geestelijk leven in de 18de eeuw te vormen, dertig jaargangen van de Vaderlandsche Letteroefeningen te excerperen! En hij heeft zijn onderwerp nog verbreed door er ook de middeleeuwen in te betrekken; ‘zijn dichterlijke geest kon zich niet houden binnen de enge grenzen van de opdracht. Hij wist zo veel, hij zag verbanden, hij was improvisator’ (91). Hoewel, naar het oordeel van mej. S. de Verhandeling ‘niet een boek (is) dat zijn tijd vooruit was’ (117), heeft De Clercq toch, vergeleken met zijn voorgangers, ‘de studie van de Ndl. literatuurgeschiedenis verder gebracht door zich rekenschap te geven van de doelstelling der litteraire geschiedschrijving, door literatuurgeschidenis en comparatisme met elkaar te verbinden, door binnen de lit. gesch. aandacht te besteden aan de ontwikkeling van bepaalde genres en door een indeling in tijdvakken te geven die uit het onderwerp zelf voortvloeide’. In de eerste jaren na de Verhandeling blijft De Clercq nog volop deelnemen aan het litteraire leven; als hij in 1824 naar Den Haag verhuist, wordt dit veel minder. Het belangrijkst blijft zijn contact met Da Costa, met wien hij de Nederlandsche Stemmen redigeerde, | |
[pagina 75]
| |
maar ook tot verscheidene buitenlandse literatoren staat hij in relatie, zoals Hoffmann von Fallersleben, Bouterwek, R. Southey en J. Bowring, die hij hielp bij de samenstelling van diens Batavian Anthology. Na 1825 nemen de notities over buitenlandse literatuur sterk af; de lectuur van de oudere letterkunde heeft hij al sinds 1822 vrijwel gestaakt. Wel blijft hij tot het eind toe veel buitenlandse tijdschriften lezen, die hij ook nog ijverig excerpeert. Zijn smaak noemt schr. ‘gematigd romantisch’. ‘Een groot gedeelte van de Franse en Duitse romantiek verwierp hij, omdat hij er godsdienstige en morele bezwaren tegen had’ (230). De kunst als kunst heeft voor hem afgedaan; ‘altijd komt het voor hem aan op het hart, op de mens in de kunstenaar, of, toegespitst, op het zieleheil van die mens’ (175). Dit laatste wordt steeds meer het centrale punt, waar al zijn doen en vooral ook laten om draait. Het is ‘de notie van het offer, die ook betrokken wordt op de literatuur....Dit heeft angst en smart in zijn leven te weeg gebracht, en het besef steeds weer te kort te schieten en te zondigen, als hij met de cultuur bezig is’ (236/7). Het is een droevig schouwspel een zo begaafde geest, die in de geschiedenis van de Nederlandse litteraire kritiek en historie een zo eminente plaats had kunnen innemen, te zien ondergaan in de meest enghartige piëtisterij, misschien zelfs rakende aan godsdienstwaanzin. De studie van mej. Schenkveld verdient de grootste lof voor de nauwgezetheid en oordeelkundigheid waarmee zij een enorm archiefmateriaal heeft verwerkt, een materiaal dat zij volkomen beheerst en dat zij uitgeput heeft zonder een ogenblik gevaar te lopen erin te verdrinken. Hoewel de aard van het onderwerp onvermijdelijk leidde tot opsommingen, heeft zij toch bijna steeds de dorheid weten te vermijden en van haar dissertatie een boeiend en belangwekkend boek weten te maken, een zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van het litteraire leven in Nederland in het tweede kwart van de 19de eeuw. C. Kruyskamp | |
Dirk Coster, Verzamelde Werken (uitg. onder toezicht van Henriëtte L.T. de Beaufort, M.G. Coster-Van Kranendonk, Dr. N.A. Donkersloot, Dr. P. Minderaa en Dr. P.H. Ritter | |
[pagina 76]
| |
Jr.): Brieven 1905-1930; Brieven 1931-1949; Brieven 1950-1956; Het Dagboek van de heer Van der Putten. A.W. Sijthoff, Leiden, 1961.Een brievenuitgave vijf jaar na iemands dood is rijkelijk vroeg. In het verleden waren de ervaringen met dìt soort overhaaste edities niet bepaald gunstig: we denken b.v. aan de eerste brievenverzamelingen van Bilderdijk en Multatuli. Een uitgave die niet volstrekt wetenschappelijk, dus volledig en objectief gecommentarieerd, wordt opgezet, wekt de schijn, mythevorming ten gunste van de penvoerder in de hand te werken. Evenwel, de noodzakelijke eerbiediging van het privé-leven van allerlei nog levende correspondenten maken een dergelijke uitgave onmogelijk of ongewest. Henriëtte de Beaufort, de verzorgster van Coster's driedelig epistolarium, heeft weinig gedaan om ons wantrouwen of onze onzekerheid weg te nemen. Welk een verschil met de Briefwisseling Menno ter Braak/E. du Perron, waarvan in 1962 het eerste deel is uitgekomen. Daar zes bladzijden ‘Verantwoording’, hier drie ‘Inleidingen’, waaronder Donkersloot's rede bij de erepromotie, die ons niet veel wijzer maken; daar een uitvoerige commentaar met precieze vermelding van het aantal weggelaten woorden en zinnen, hier sporadisch een paar aantekeningen, die vaak nog schitteren door overbodigheid; daar woord en weerwoord, hier steeds een monoloog of liever een slechts aan één zijde hoorbare dialoog, soms even raadselachtig als een telefoongesprek, waarbij men slechts één der sprekers hoort. Ook wordt de leesbaarheid verminderd, doordat één gebeurtenis uit Coster's leven vaak aan verscheidene correspondenten uitgebreid wordt verteld, niet zelden in gelijke bewoordingen. De filoloog moet het stellen met enkele aanwijzingen in de inleiding van mevrouw De Beaufort. Allereerst: ‘Terwille der intimiteit zijn nog geen twaalf regels uit deze hele briefwisseling weggelaten.’ Vraag: ter wille van andere zaken meer? ‘De keur dezer brieven bezit grote hiaten. Vele moeten zijn weggeraakt.’ Moeten wij hieruit opmaken dat er geen andere meer zijn dan de hier afgedrukte? Verdere inlichtingen worden niet gegeven; wel lyrische ontboezemingen, vol lof | |
[pagina 77]
| |
en waardering voor de hoogstaande mens en grote schrijver die Coster zou zijn geweest. Daardoor krijgt de uitgave (waar nog acht delen op moeten volgen) het karakter van een society-boekwerk, van een nieuwe geestelijke voedingsbron voor de vermoedelijk wel steeds meer slinkende Coster-gemeente. Zijn de brieven opgevraagd bij de vele tientallen eigenaars of heeft Coster er een kopieerboek op na gehouden? Heeft C. zelf de brieven van zijn correspondenten bewaard? Zo ja, waarom konden die dan niet dienen om in noten de duistere passages op te helderen? Verscholen in deel III, blz. 33, wordt een fragment van een brief in facsimile gereproduceerd. Daaruit blijkt, wat in elk geval had moeten worden vermeld, dat de spelling is gemoderniseerd, en dat het opschrift niet luidt (zoals in de tekst staat): 26 Juni 1950, maar: Maandag 26/6 '50. Het zijn slechts kleinigheden, maar ze kunnen symptomatisch zijn. In de collectie Ter Braak/Du Perron wordt over twee brieven van Coster gesproken: één ‘spontane’, en blijkbaar nogal tegemoetkomende, die Ter Braak 9 febr. 1931 van hem ontving, o.a. over het humanisme: wie niet godsdienstig is, zou volgens C. humanist zijn, en Ter Br. en hij zouden elkaar dus als broeders-humanisten de hand kunnen reiken, concludeert Du Perron spottend. Deze brief is verloren gegaan, deelt de uitgever H. van Galen Last mee (t.a.p. blz. 61, 483). Jammer, het zou aardig geweest zijn, hem eens te vergelijken met de brief van C. aan Roel Houwink uit dezelfde tijd (dl. II, blz. 10), waarin C. het heeft over Ter Braak's ‘onuitstaanbaar verwaande neustoon’ en hem ‘geen morele krachtpatser’ noemt. Vreemder staat de zaak met een brief van C. aan Van Leeuwen. Deze liet bij een bezoek, op 2 sept. 1932 aan Ter Braak te Eibergen gebracht, een brief van C., aan hem gericht, aan Ter Braak lezen (Ter Br./Du P., blz. 281). Deze brief is hier wel te vinden, dl. II, blz. 42. Aangezien Ter Br. er allerlei uit meedeelt aan zijn vriend Du Perron (hij gebruikt bij twee zinnen zelfs aanhalingstekens) is het mogelijk te vergelijken. Ter Br. schrijft aan Du P.: ‘Het venijn, dat onze Dirk hier bladzijden achter elkaar over mij uitspuwt, is niet van gisteren.’ In de Costeruitgave beslaat het venijn precies één bladzijde vrij kleine druk. De | |
[pagina 78]
| |
woordkeuze is anders, feller, maar dat kan een verheviging van accenten zijn. Waar staan echter de volgende, door Ter Br. geciteerde zinnen? ‘“En dit schrijf ik niet”, voegt de heer C. erbij, “omdat hij mij den oorlog, of liever den guerilla heeft verklaard. U zult wel weten, dat ik van een ijzige objectiviteit ben.”’ Tot slot waarschuwt C. de heer Van Leeuwen, om toch eens goed na te denken, voor hij zijn stuk (over Ter Br., dat hij De Stem had aangeboden en dat door C. geweigerd werd) ergens anders publiceert, want Ter Br. zou een gevaar zijn, een gezwel etc. En dan, C. citerend: ‘Waarom schrijft U voor ons niet eens over Henriette Roland Holst, Boutens, Gezelle?’ Het hier aan de dag tredende verschil is onverklaarbaar: speldt een lustig fantaserende of verkeerd lezende Ter Braak hier zijn vriend iets op de mouw; of is de brief van Coster onvolledig afgedrukt? Voor de literatuurhistorici wil ik de aandacht vestigen op een merkwaardig memorandum, gedateerd 26 nov. 1955 en bestemd voor Anton v. Duinkerken, getiteld ‘Enige notities over Gerard Bruning en Du Perron’, een late en uiteraard zeer subjectieve reactie op de bekende min of meer vernietigende aanvallen van beide genoemde schrijvers (deel III, blz. 265-270). De werkelijke portee van Du Perrons aanval heeft hij dunkt mij nooit begrepen. Tot het einde zijns levens is hij een verbitterd mens gebleven; zijn haat en de verering van een kleine groep getrouwen, vertroebelden zijn oordeel sedert 1932. Twee staaltjes wil ik als voorbeeld noemen, omdat ze vlak bij elkaar staan in twee brieven aan Van Duinkerken (deel II, blz. 225, 227): ‘Iedere week is Elsevier een régal...Lunshof's wegslepend journalisme en zijn soms zeer oorspronkelijke gedachten; Piet Bakker's gezelligheid en 't verhaal van de puberteit waarop ik me nu al spits, “wetende ogen in een bleek gezicht”, een zin om in een lijstje te zetten, de hele puber van vóór Wereldoorlog No I zit erin’ (nov. '46) en (na een veroordeling van Felix Timmermans door de N.R.C.): ‘Is er dan geen greintje eigen inzicht en generositeit over in dat tuig dat gekweekt is door die Indo en zijn handlangers?’ (jan. '47). Over het nut van deze uitgave wil ik kort zijn. Voor wie het door deze uitgave bestreken tijdvak bestudeert, en inzonderheid de jaren dat Dirk Coster als redacteur van De Stem een machtig tijdschrift- | |
[pagina 79]
| |
leider was, zal dit boek zeker in bepaalde gevallen een leidraad kunnen zijn; vervolgens zal men de autografen en de aan Coster gerichte brieven moeten raadplegen. De hogelijk opgeschroefde aanbevelingen op de omslag van deel I (veneratie, geprofeteerd, leidsman, ‘in deze mens heeft de Nederlandse geest een ongemene hoogte bereikt’ enz.) kan men beter niet lezen. Wie het toch doet, is geneigd om Du Perron en de zijnen het grootste gelijk van de wereld te geven. Dan is mij liever de relatieve waardering, waaraan Theun de Vries in zijn Gids-memoires uiting heeft gegeven (‘Bloei en Ondergang van een Vriendschap’, jrg. 1961, dl. II). Over het Dagboek wil ik niet veel zeggen. Zijn de Brieven te vroeg uitgegeven, het Dagboek, dat C. als ‘het werk van zijn leven’ beschouwde, komt te laat. Van der Putten is een Haarlemse vrijgezel, representant van de periode vóór 1940, een tweede, maar dan humanistische Jonathan, die in zijn Waarheid en Dromen allerlei Costeriaanse levenswijsheid ten beste geeft. Veel van zijn beschouwingen doen verouderd aan en ze zijn zelden indringend. Uitzonderingen zijn b.v. ‘Om het klein bezit’ en ‘Hiërarchie’. De sterkste en de zwakste kant van Coster komen tot uiting in twee aanhangsels van dit deel: ‘Nationalisme en Internationalisme’, dat een ereplaats zou moeten innemen in elke Nederlandse schoolbloemlezing, en ‘Kunst en Verantwoordelijkheid’, een esthetiekje in 25 stellingen, een samenvatting van Coster's bekende esthetisch-ethische ideeën, die vragen om een bestrijding. Die zou echter in dit tijdschrift niet op haar plaats zijn.
W.J.C. Buitendijk |
|