Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Franse leenwoorden in de kluchten en blijspelen van G.A. BrederoNaast Salverda de Grave's algemene studie over de Franse leenwoorden in het Nederlands (1906) beschikken we slechts over een tweetal onderzoekingen die aan dit overzichtswerk voor een bepaalde periode meer gedetailleerde gegevens toevoegen, te weten J.J.B. Elzinga's studie Les Mots français et les gallicismes dans le Hollandsche Spectator de Justus van EffenGa naar voetnoot1) en H.J. Vieu-Kuik: Het Gebruik van Franse woorden door Wolff en DekenGa naar voetnoot2). We mogen dus zeggen dat we, met uitzondering van de XVIIIde eeuw, nog onvoldoende zijn ingelicht over de opneming van Franse woorden in het Nederlands na 1600. Salverda groepeerde zijn materiaal in een viertal zeer ongelijke categorieën, zich daarbij baserend op het tijdstip van ontlening. Hiervan omvatten de eerste twee de middeleeuwen, de derde de jaren 1500-1600, de vierde tenslotte de gehele periode vanaf 1600 tot het begin van de XXste eeuw. Alle Franse woorden dus die ná 1600 in het Nederlands werden opgenomen - tijdelijk of voorgoed - zijn zonder nadere temporele precisering in één groep bijeengezet. En omdat voor het vraagstuk van de ontlening juist het tempus quo zo belangrijk is, zou een nader onderzoek zeer gewenst zijn. Vanzelfsprekend moeten we dan eerst het oog richten op de XVIIde eeuw. Het moet mogelijk zijn door een desbetreffend onderzoek van de woordenschat gevolgtrekkingen te maken in verband met de vraag, of bepaalde leenwoorden reeds toen tot de Nederlandse woordenschat behoorden. In dit kader hebben we een onderzoek verricht naar de Franse leenwoorden in de kluchten en blijspelen van Bredero. De heterogeniteit van dit werk, juist op het stuk der leenwoorden, konfronteerde ons met verschillende aspekten van het vraagstuk. In de kluchten, het blijspel Moortje en de komische intermezzi van de tragi-komedies biedt Bredero | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons een tamelijk natuurgetrouwe weergave van de overigens intern zeer geschakeerde Hollandse, Amsterdamse volkstaalGa naar voetnoot3), zodat we hieruit bepaalde conclusies konden maken met betrekking tot het voorkomen van leenwoorden in die volkstaal; in de Spaansche Brabander vinden we zulks eveneens, maar bovendien legt de schrijver Ierolimo een sterk geparodieerd zuidelijk taalgebruik in de mond. Het materiaal van ruim 450 woorden is dus hierom interressant, dat het zowel een sociale, als ook in zekere mate een lokale differentiatie vertoont. De vraag, in hoeverre Br. bij zijn parodiëring de werkelijkheid in het oog hield hebben wij eveneens in het onderstaande trachten te beantwoorden. Vooraf echter schenken we aandacht aan de leenwoorden in de volkstaal. Uiteraard is het onderzochte materiaal te gering van omvang om er kategorische gevolgtrekkingen uit te halen betreffende een sociaal gedifferentieerde groepering van de leenwoorden, althans op grotere schaal. Van het merendeel der woorden geven de teksten hooguit twee vindplaatsen, doorgaans echter maar één. Tegen dit bezwaar kan aangevoerd worden dat de Franse leenwoorden die Br. zijn volkstypen in de mond legt, ook in werkelijkheid tot hun taal behoord hebben. Wanneer b.v. Symen in de klucht van zijn naam zijn tegenstander Teuntjen de volgende naturalistische realia toevoegt: Segh, gy hoer, gy slet-vinck, gy ammerael van de turf-teven,
Gy karoonie, meer, varcken, wout-aep, wout-esel, lelijcke pry
Sss. 143-44Ga naar voetnoot4)
dan is het aannemelijk dat het woord karoonie (Fr. carogne) hier door de schrijver dadelijk uit de volstaal geput is en dat het geen door hem ingeschoven nieuwigheid is, die in deze volkstalige kontekst ook zou hebben misstaan. De kluchten bieden ons op dit punt dan ook weinig moeilijkheden. Br. heeft het volksaardige karakter van de spreektaal in zijn stukken tot in detail bewaard. Anders ligt het bij Moortje, zoals in het onderstaande nog ter sprake komt. Juist bij het vaststellen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tijdstip van ontlening is deze kwestie belangrijk: veelal kunnen we eruit konkluderen dat het betreffende woord reeds enige tijd in de volkstaal bestond, alvorens zich de overgang van boven naar beneden voltrok, d.i. van het kultuurgoed van de hogere standen naar de volkstaalGa naar voetnoot5). Ook wijst dan nog vaak de verbastering, meestal specifiek Hollands van aard, in deze richting. Voor het doel van het onderzoek waren natuurlijk allereerst de jongere leenwoorden belangrijk. Van de dialectische schakeringen van oudere woorden noemen we volledigheidshalve: benier (passim), onbenierlijck (Griane 2626)Ga naar voetnoot6), benist (Mo. 2036)Ga naar voetnoot7), (Spbr. 1315)Ga naar voetnoot8), berdiel (Griane 1548) en pardiel (Mo. 1254), betouw (Mo. 2653), betiel (passim), ferwiel (Koe 294)Ga naar voetnoot9) en flouwiel (passim), francksoys (Mo. 141, Koe 600), garsijn (Mo. 694), misschuytje (Mo. 2607), karstengen (Mo. 695), provangde (Mo. 2619), taferiel (M. 330)Ga naar voetnoot10). Ook zonder het indicium der dialectische vervorming kunnen we aannemen dat deze woorden voor alledaagse zaken en begrippen in de volkstaal verstaan en gebruikt werden (Ferwiel en karstengen worden nog gebruikt in de Zaanse streektaal)Ga naar voetnoot11). (Mo. 141, Ko. 600), garsijn (Mo. 694), misschuytje (Mo. 2607), Bij jongere ontleningen is daarentegen voorzichtigheid geboden. StoettGa naar voetnoot12) spreekt over ‘een dooreenhaspeling van litteraire zuidnederlandse taal en spreektaal’. Ook dialectische verbastering is dan niet altijd a priori op te vatten als een beslissend gegeven. Met deze min of meer literaire taal worden we b.v. gekonfronteerd waar Br. zijn volk laat ‘rederijken’. Woorden als arguwatie (Koe 587), poeterije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Koe 605), playsantie (Koe 607), nomineren (Koe 76) e.d. zijn eerder op te vatten als individuele imitaties dan als volksaardige leenwoorden. Is dit gebruik echter in de kluchten tamelijk beperkt, in Moortje kunnen we inderdaad wel van een dooreenhaspeling spreken. Ik noem consequency (Mo. 2241), magnifiek (Mo. 2237), passeren in de oude betekenis ‘overtreffen’ (Mo. 528), personagie (Mo. 2340), potentaat (Mo. 2351, eveneens Q. 113)Ga naar voetnoot13), reguleren (Mo. 3114), reverency (Mo. 2240) en in andere stukken b.v. brageren (Robbeknol in Spbr. 550), disputeren (Trijn Snaps in Spbr. 1361), graviteit (Robbeknol in Spbr. 954), ‘hoort onder correxcy’ (Robbeknol in Spbr. 1631), kourtisaan (R & A 411)Ga naar voetnoot14)Ga naar voetnoot15), presency (Spbr. 1978), rekommandieren (Luys Bosch)Ga naar voetnoot16), secktist (Mo. 749) enz. Niet zelden zijn het ook rijmwoorden, waarvan de overtuigingskracht op dit punt toch al geringer is (verg. b.v. Mo. 1056/57, Mo. 1148/49, Mo. 1186/87, Mo. 2240/41). Al deze en meer woorden zijn door Br. in de mond van volkstypen gelegd, soms met ironische bedoeling, meestal zonder meer. Bij vele ervan is het zeer twijfelachtig of ze op te vatten zijn als volkstalig eelmenten. ‘Vragen als waar, wanneer en door welke personen, in welk sociaal milieu werd een woord of uitdrukking in het begin der 17de eeuw gebruikt, kan men wel stellen, doch niet beantwoorden. Wat behoort tot de taal van Bredero en wat niet?’Ga naar voetnoot17). Bestaat deze moeilijkheid bij woorden als de bovenstaande, er zijn daarentegen wel gevallen waarin men wat meer zekerheid heeft. Die zekerheid is er allereerst wanneer men zijn konklusies kan bouwen op meer dan één vindplaats. Een materiaal, groter dan het onderhavige, zal deze zekerheid natuurlijk zeer vergroten. Baseert men zich echter op het materiaal van één schrijver, dan komt die welkome situatie natuurlijk niet heel vaak voor. Het woord excellent vinden we in totaal 7 maal, waarvan 2 maal in de deftige, zuidelijk gekleurde taal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Ierolimo. Op de markt hoort men: ‘Schortje nou een excellenten Haes?’ (Mo. 649); Reynier spreekt over ‘een excellente Trijn’ (Mo. 1452); Robbeknol over een pan met ‘excellente grutten’ (Spbr. 878) en de patriot Andries Pels over ‘goet excellent Engels bier’ (Spbr. 1099). We mogen hieruit opmaken dat het woord excellent in het begin van de zeventiende eeuw ingeburgerd raakte, ook bij het volk. Hetzelfde kunnen we constateren bij het woord monsieur (b.v. Koe 206), dat bovendien enkele malen in dialectische vorm voorkomt: moncksuer (M. 670), mongsuer (Griane 2651) en monseur (Koe 68) hetgeen wel op inburgering mag wijzen. Op het leven betrappen we als het ware het woord bonjour(s), dat we uitsluitend bij Ierolimo vinden (Spbr. 1006, 1553, 1846). Het is nog duidelijk een groet van de hogere standen, hetgeen bevestigd wordt door Kackerlacks opmerking: ‘Daer kregen wy so veel Bonsiours en Baeselmanis van de rijcke monseurs, En soo veel goen dach van pelsers en schruers’ (Mo. 735 vlg.). Ten anderen menen wij tot inburgering te mogen besluiten wanneer we het woord ontmoeten in dialectvorm en tevens in een geheel volksvolkstalige kontekst. Mo. 1522 komt het woord kouranct voor, dat ik als voorbeeld wil aanvoeren: ‘So datter niet een nuw snofje komt van oosten of van brabant, of hij heefter syn Kouranct of’ De gehele tekst is in natuurlijke volkstaal gesteld (wordt gesproken door Reynier, wiens taal wel natuurgetrouw de Amsterdamse volkstaal weergeeftGa naar voetnoot18) en het is dus zeker gewettigd dit woord als een normaal idiomatisch bestanddeel van deze omgangstaal te beschouwen. Naast het bovengenoemde monsieur in dialectvorm noem ik verder: fackseren (fr. vexer, Mo. 2707 en Spbr. 1561, 1868) en ficksert (Spbr. 467); kanjuweeltje (Claes Cloet 38)Ga naar voetnoot19) en kanjewieltje (Mo. 1292; van fr. c(h)aillouel)Ga naar voetnoot20); karoonie (Sss. 144); kommeer en kompeer; kustory (Sss. 58); kuuryoost (Spbr. 1678); malloot (Huysman 110)Ga naar voetnoot21) (Mo. 3052); nonforts (Koe 76); onpersybelijck (Mo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2664Ga naar voetnoot22); pay in de uitdrukking ‘een pay geven’ (Spbr. 1802); parmafoys (R & A. 385) in de uitdrukking ‘op zijn parmafoys’, naar de Franse zwierGa naar voetnoot23); peupel (Q. 146); popelency (Spbr. 1447), in de uitdrukking ‘o popelency!’; refoseren (R. & A. 489); ryaals (Mo. 2655); siserandt (Mo. 375); venesoen (Spbr. 1429); verassureren (Mo. 517); verhasarderen (Mo. 596); verrosesoolesen (Mo. 1496, naar fr. rossolis); vysioen als verbastering van venesoen (R. & A. 1852). Tenslotte cordegaarde (Koe 169), sufflet (Mo. 3115), tresoor (Spbr. 545, 1341; Mo. 1997), vagebonckt (Mo. 2703) en verset (M. 329, Claes Cloet 21). Verschillende van deze woorden zijn reeds mnl. taalbezit. Een derde aanwijzing dat een leenwoord is ingeburgerd doet zich voor wanneer Br. de aperte bedoeling toont om platte volkstaal weer te geven en hierin een dergelijk leenwoord opneemt. Uiteraard komen we hier op het terrein van de bovengenoemde groepering van min of meer misplaatste literaire woorden als brageren, correctie, diputeren e.d., die Br. om welke reden dan ook opnam. Maar al is op dit punt dan ook niet altijd onderscheid te maken, er zijn toch gevallen waarin de konklusie wel getrokken mag worden (verg. hetgeen boven gezegd is over karoonie, Sss. 144). We noemen het opmerkelijke glorejeus in de betekenis zelfingenomen, verwaandGa naar voetnoot24). Verder: exempel (M. 394 mogelijk lat.), kamelot (Sss. 253, Griane 27), consent geven (Mo. 2270), parlementen (Koe 442, Griane 1489, Mo. 916), pottagie (Koe 507), schoffieren (Mo. 2508), adieu (passim), avous (passim) brasseletten (Q. 385), braveren (Mo. 2018), matres (Mo. 2037), messieurs (Sss. 319, Mo. 1473), papist (Spbr. 1315), santé (Mo. 2037), troony (Spbr. 224), schandalizeren (M. 567), verset (M. 329, Claes Cloet 21) enz. Een onderzoek van de meer actuele zeventiende-eeuwse taal, zoals we die vinden in de talrijke kluchten en blijspelen van die tijd, zou op het stuk der volkstalige leenwoorden nog veel meer konklusies kunnen opleveren. Hoe meer materiaal we onderzoeken, des te strikter kan de indeling zijn en des te gefundeerder kunnen we onze konklusies vast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen. Ten aanzien van de Bredero-teksten moeten we met het bovenstaande genoegen nemen. Talrijke nieuwe woorden die we in de teksten tegenkomen blijven hier verder onbesproken. Het is vooral in Moortje dat deze maatschappelijke, commerciële e. dgl. termen voorkomen als assignatie (Mo. 505), deliberatie (Mo. 2377), esquadron (Mo. 2282), journael (Mo. 508), kommies (Mo. 560), komparisy (Mo. 512), konnossement (Mo. 507), participant (Mo. 512); in andere teksten: apprenderen (Spbr. 1149), certificacy (Spbr. 1793), dyeet (Spbr. 259) cedul (Q. 200)Ga naar voetnoot25), apparency (Spbr. 1149), apprehency (Spbr. 1979), enz. Het merendeel is zeker in de loop van de 16de eeuw, misschien pas in de 17de eeuw in het Nederlands opgenomen, bij de geweldige toeneming van handel en internationaal verkeer. Veelal zijn het statische, zakelijke begrippen, met een enge sociale gebruikssfeer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Bij een nadere beschouwing van de jongere en zeer jonge leenwoorden die voorkomen in de Spaanse Brabander heeft het zeker zin zich af te vragen hoe het met de kennis van het Frans bij Bredero gesteld was. Over het algemeen neemt men aan dat de schrijver met zijn opmerking in de ‘Reden aan de Latijnsche-Geleerde’ die voorafgaat aan ‘Moortje’, de waarheid in dit opzicht vrij goed nabij gekomen is. Zoals bekend noemt hij zich daar een ‘slechte Amstelredammer (die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde)’. Alles wijst er echter op dat deze kennis toch van behoorlijk formaat geweest is. Niet alleen is er een uitnemend gedicht van hem bewaard dat in het frans gesteld is (‘Faict par Grabant de Brederode’)Ga naar voetnoot26) en geeft hij in de Spaansche Brabander blijk behoorlijk op de hoogte te zijn geweest van het frans, van meer gewicht in dit opzicht is het feit dat hij bij het schrijven van zijn werk niet zelden Franse bronnen raadpleegde, wat op zijn minst getuigt van een goede bekendheid met Franse geschriften. Het register van Zangwijzen in het Groot Lied-Boeck bevat een tiental Franse zangteksten, voor Moortje richtte hij zich naar de Franse uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gave van Terentius' comediën, voor de Klucht van de Koe heeft hij zeker gebruik gemaakt van Henri Estienne, Apologie pour Hérodote en voor de Spaanse Brabander waarschijnlijk van een Franse vertaling van Mendoza's Lazarillo de Tormes. Ook het minder bekende drama Lucelle werd door hem ‘uyt de Fransche Prose in Nederduytschen Ryme ghestelt’Ga naar voetnoot27). Deze naar men mag aannemen regelmatige omgang met Franse geschriften, gepaard aan het feit van de voorname plaats die deze taal innam in de Amsterdamse kringen waarin hij verkeerde, geeft ons het recht zijn kennis van het frans hoger aan te slaan dan hij zelf nodig achtte. Ook zijn uitgever Van der Plasse getuigt van hem: ‘met een weynigh school-fransch beschaamt hij veele van zijn tijdtghenooten’Ga naar voetnoot28). Hierdoor onderscheidde Br. zich toch geenszins van vele andere zeventiende-eeuwse intellectuelen. Een grondige kennis van het frans werd opgevat als een onmisbaar element in de opvoeding. Voor intellectueel verkeer was men hoofdzakelijk op deze taal aangewezen. Over de kennis van het frans in literaire en besturende kringen hoeft hier niet nader te worden gesproken. Het is zeker dat juist door deze kringen een sterke invloed is uitgeoefend wat betreft de verfransing van onze woordenschat. Uit deze bovenlaag zakte het nieuwe kultuurgoed namelijk spoedig door naar de meer algemene omgangstaal en de lagere volkstaal. Een gunstig teken vormde echter het sterke streven naar purisme, dat juist niet zelden uitging van lieden die aan Franse taal en kultuur verknocht waren. Het purisme van de 16de eeuw (Spieghel, Coornhert, Stevin) vond in de 17de eeuw krachtig voortgang. Over het algemeen wordt Brederode daarbij niet genoemd. En juist hij mag bij de vermelding van hen die de taalzuiverheid voorstonden zeker niet ontbreken. De duidelijkste geloofsbelijdenis in dit opzicht spreekt hij uit in een brief aan de Eglentier van enige tijd na 1613: ‘Het waer doch te jammeren, dat een so spits-sinnighe volck, dat alle andere volckeren in 't spreecken can nabootsen, haar eighen Rijcke Taal so reuckelóós soude verwaerlóósen. 't Is doch een geckelijcke zaeck van eenige opgeblasen verwaande sotten, die haer redeneeringh soecken te vercieren met Latijnsche, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransche, Spaensche ofte Italiaensche tarmen, recht oft eenighe bevallicheyt inbrachte, het welcke by de Rechtsinnighe recht anders verstaen wert. Lust yemant zijn wetenschap te bewijzen, die toontet in een onghevalschte, suyvere Taal; niet als dese Nederlantsche Papegayen die veeltijts niet en weten wat sy rabblen, als sy haer ghestolen of met groote moeyten aenghewende wóórden spreecken...’ Bovenstaande filippica ten gunste van een zuiver Nederlands taalgebruik toont een aspect van Br. dat doorgaans weinig aandacht krijgt. Zijn gebruik van vreemde woorden, inzonderheid Franse, moet tegen deze achtergrond gezien worden. Zijn niet in de volkstaal geschreven stukken, de zgn. tragi-comedies en enig ander werk, vertonen een zeer zuiver, van vreemde smetten vrij Nederlands. Als manifestatie van zijn puristisch streven zegt dit meer dan zijn taalgebruik in de blijspelen en kluchten. Deze zijn immers in een min of meer natuurgetrouwe volkstaal geschreven en bieden ipso facto minder gelegenheid tot het gebruik van vreemde woorden. Maar ook de tendentie van de Spaansche Brabander komt hierdoor in een ander licht te staan. Talrijk zijn in dit stuk de plaatsen waar Br. juist de taal van de pompeuze Brabanders op de korrel neemt. Niet in de laatste plaats is het stuk te zien als een satirische afrekening met de Franse-taalmode. ‘De Brabantsche tale’, zo schrijft hij in de inleiding ‘heb ick tot gheen ander eyndt in ghevoecht, als om hare arme hoovaardy aan te wijsen, dat sy soo wel haar lebbichheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy lieden hare mis-spraack’Ga naar voetnoot30). Het centrum van deze satirische tendentie vinden we in vs. 175 e.v. waar Br. eerst Jerolimo laat opsnijden over ‘de Brabantsche taal’ en dan Robbeknol in de mond geeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
185[regelnummer]
‘Ja 't is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,
Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vrij wat of ekeken,
De Brabanders slachten d'Engelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.
190[regelnummer]
O eelekaertjen, soudmen dat lebbighe Brabants siften
Of wannen, gelijck de kruyeniers haar kruyen, so waar as ick leef,
Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.
Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche woorden,
Dat yegelijck most gaan daar sy eighen syn, of daarse t'huys hoorden,
195[regelnummer]
Wat souwer een goetje vertrecken; gantsch lijden hoe kaal
Souwen die brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoose taal;
Maar nou zijnse hier so vermaagtschapt datmense niet sou konnen scheyenGa naar voetnoot31)
In andere vorm zien we hier dezelfde verontwaardiging van de taalzuiveraar Br. als in de boven weergegeven passus uit zijn brief aan de Eglentier. Het is een aspect van zijn werk waarop in dit verband nog eens apart gewezen mag worden. Bedenkt men nu dat de schrijver een levende kennis van het frans bezat, dan rijst de fundamentele vraag in hoeverre de in dit stuk gevonden leenwoorden als zodanig moeten worden opgevat. Heeft Br. ze willekeurig ingelast of geeft dit vocabulaire een reële toestand weer? Salverda de Grave poneert dat men bij een vreemdtalig woord in oude teksten des te eerder tot gebruik mag besluiten naarmate het aantal vindplaatsen groter is. Een tweetal vindplaatsen is reeds een relatief sterk bewijs van inburgering, zij het dan wellicht in beperkte kring. Voor dit onderzoek hebben we ons naast de tekst-zelf bediend van het Rhetoricaal Glossarium van J.J. Mak (Assen 1959) en de citaten van het WNT; daarnaast van de bekende zeventiende-eeuwse dictionaire. de Woordenschat van L. Meyer (5de druk) en van Kiliaan. Het blijkt nu dat de taal van Jerolimo gekarakteriseerd wordt door:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst vermelden we dan de woorden die het eerst vermeld worden door Meyer. We mogen eruit opmaken dat het alle nog zeer recente ontleningen waren: Affront (vs. 1628, in de volksetymologische vorm afgront), bestiaal (vs. 230, in de vorm beestjaal), bonjour (vs. 1006, 1553, 1846), debaucheren (vs. 241), extravagant (vs. 215, in de vorm extruvagant), facheus (vs. 1382, in de vorm facieus), genereus (vs. 698, 860, 1603), grandesse (vs. 1393), harmonieus (vs. 33), heroïek (vs. 176), honneur (vs. 1391), congratuleren (vs. 1623), konsequent (vs. 1149; niet gebruikt door Ierolimo), courtoisie (vs. 683), courtiseren (vs. 273), large (vs. 11), mechant (vs. 1875), merveille vs. 231), modest (vs. 8, 176, 271), nonpareille (vs. 183), observeren (vs. 261), rhapsodie (vs. 183, in de vorm robsodi), sciency (vs. 627), somptueus (vs. 1617, in de vorm simptueus) en vulgair (vs. 273). Uit andere teksten voeg ik hier nog bij: deliberatie (Mo. 2377; Mak 120: delibereren. Niet vermeld in WNT), cognossement (Mo. 507, in de vorm konossementGa naar voetnoot32) en negociant (Mo. 511; niet in WNT). Het eerst bij Mak vermeld worden: ambitieus (vs. 24; Mak 17: ambitieuselic), devin (vs. 213, 261, 654), elegant (vs. 210), eloquent (vs. 850), excusabel (vs. 706), extreem (vs. 203), honorabel (vs. 707), honoreren (vs. 1624), invisibel (vs. 46, 339), licentie (vs. 217), lignage (vs. 1602, in de vorm lingnagie), odieus (vs. 34), perfectie (vs. 176, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
213), pourmaneren (vs. 623; Mak 327: pourmaneringhe), pronunciatie (vs. 201), serviteur (vs. 616), speculeren (vs. 846) en variabel (vs. 1378, in de vorm voriabel). Verder vermelden we in het onderstaande de vroegste vindplaatsen van een aantal andere woorden:
Van enkele dezer woorden vermeldt het WNT de onderhavige vindplaatsen in Spbr. als de oudste, te weten: affront (WNT Suppl. I. 501), bestiaal (WNT II. 2518), harmonieus (WNT V. 2239), modest (WNT IX. 912, de bet. ‘statig, deftig’ (Spbr. 8, misschien ook 176) als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudste; de bet. ‘bescheiden’ (vs. 271) wordt eerst vermeld voor 1660) en superbe (vs. 700, 1610: zie WNT XV 567); verder het hapax-woord mesquin (vs. 221, in de vorm miskien; zie WNT IX. 836); monarchale (een nieuwvorming waarvoor het WNT IX. 1054 als oudste vindplaats een citaat uit 1654 vermeldt) komt reeds Spbr. 632 voor. Mignard (vs. 177, in de vorm minjert) wordt niet door Meyer vermeld, wel: mignardise. Evenmin: au fait (vs. 1603, in de vorm a fe), grave (vs. 225, in de vorm graaf), mesquin (vs. 221), pardie (vs. 180, 269), paysage (vs. 1600) en de uitdrukking à l'improviste (vs. 1599, in de vorm int proviste). Overzien we deze lijst dan blijkt wel duidelijk dat het voor een groot deel zeer jonge ontleningen zijn waarmee Br. de taal van zijn Spaansche Brabander gekleurd heeft. Daarnaast verlenen ook oudere woorden vaak glans aan zijn ‘heroïeke’ taal, als b.v. affaire (274, 1847), amoureus (vs. 21), appetiet (vs. 929), besogne (vs. 693, 1813, 1847), gauderen en godderen (vs. 635), glorieus (vs. 702), gaillard (vs. 177), gracieus (vs. 712, 850, 1597), jugeren (vs. 16), paisibel (vs. 45) enz. Groot onder deze woorden is het aantal zgn. konversatiewoordenGa naar voetnoot33), als excellent, expres, bizar, exquis, facheus, honorabel, illuster, curieus, magnifiek, merveille, odieus, pompeus, superbe, vulgair, enz. Hieruit blijkt dat deze groep, die volgens Salverda de Grave ‘de gesprekstoon van de meer ontwikkelde kringen der maatschappij kenschetst’ en waarbij hij opmerkt, ‘dat vooral in later tijd dergelijke modewoorden zijn binnengekomen’, reeds in het begin van de 17de eeuw voor een belangrijk deel bestond of in groei was. Als we het hierboven geponeerde bewezen mogen achten, dat namelijk de door Ierolimo gebruikte leenwoorden een reële toestand weergeven, en bovendien waarnemen dat vele ervan eerst door Mak bij de Rederijkers gevonden werden, dan kunnen we geredelijk aannemen dat deze nieuwe, 16e/17de-eeuwse stroom van Frans leengoed uit het zuiden naar het noorden gekomen is: de taal van de Antwerpenaar Ierolimo is er een der eerste symptomen van. Het is de vraag of bepaalde verbasteringen van door Ierolimo ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikte woorden ook op inburgering zouden kunnen wijzen. Men is geneigd dit te zeggen van a fe (vs. 1603; fr. au fait), minjert (vs. 177; fr. mignard), graaf (vs. 225; fr. grave), int proviste (vs. 1599, fr. à l'improviste) e.d. Uiteraard is dit voor zulke nieuwe woorden die voorkomen in dit parodistische stuk moeilijk te zeggen. Het kunnen soms opzettelijke verdraaiingen zijn, zoals b.v. charlateren (vs. 274), indistructie (vs. 1856) en melodive (vs. 33). Dit voert ons naar een andere kwestie die zich voordoet bij een nadere bestudering van Jerolimo's woordenschat, te weten de betekenis die door hem aan bepaalde woorden gehecht wordt. Een gewichtig punt hierbij is dat men vele betekenisschakeringen in dit stuk niet dadelijk als een realiteit mag zien. Dit lijkt ook nauwelijks Bredero's bedoeling geweest te zijn. We hebben aangetoond dat een groot deel van deze woorden jongere ontleningen waren, die naar we mogen aannemen, nog maar in zeer beperkte kring gebruikt werden. Zeker hebben de Hollandse, volkse toehoorders van dit stuk de exotische termen lang niet altijd begrepen of gekend. Voor hen moet Bredero het voldoende geacht hebben, wanneer zij door al dat vreemde geluid een goede indruk gekregen hebben van Ierolimo's pathos en rhetoriek. Verschillende woorden zijn dan ook door Bredero gebruikt om de taal van de hoofdpersonen te kleuren, waarbij hij zeker meer op de klank dan op de betekenis gelet heeft; ze hebben dan vaak de betekenis van epitheton ornans met sterk verbleekte betekenis. Verg. b.v. devine (vs. 213, 261, 654), elegant (vs. 210), gentiel (vs. 700), magnifiek (vs. 700, 1611), heroïek (vs. 176), kouragieus (vs. 866), modest (vs. 8, 176, 271), superbe (vs. 700, 1610), triumphante (vs. 8, 618) e.d. Voor degenen onder zijn toehoorders die deze woorden wél op hun waarde wisten te schatten is deze indruk dan hoogstens nog versterkt. Een ander facet van de woordbetekenis bij Ierolimo komt uit dit onderzoek eveneens naar voren; het sluit trouwens nauw bij het voorgaande aan. Hij gebruikt vreemde woorden die niet alleen op het moment zelve volkomen misplaatst zijn, maar die bovendien een betekenis hebben die bijna diametraal in tegenstelling staat tot hetgeen hij wíl zeggen. Voor de goede verstaander moet deze ironie van het woordgebruik het satirische in de figuur van Ierolimo nog versterkt hebben. Verg. b.v. het gebruik van beestjaal in vs. 230: ‘Ick sal ou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
promoveeren tot Docter Iuris door ou beestjaal verstant; extravagant in vs. 215: “Het minste datse sproocken dat was een reffiereyn, en dat so extruvagant van uytspraeck” (hij bedoelt: uitstekend); extreem in: 't is een volcxken seer exstreem’ (vs. 203); glorioos in vs. 702: ‘Voor liens van staat, als kick; zemers de glorioosen, Die moockt hem niet ghemayn met masens en vuylnoosen’ (Mak 193: glorieus: ijdel, praatziek, hovaardig) enz. Men vergelijke voor meer voorbeelden: Mak 193: glorieus; ijdel, praatziek, hovaardig) enz. Men vergelijke voor meer voorbeelden: accoutrement in vs. 226; bysart in vs. 225; charlateren in vs. 274; rhapsodie in vs. 183. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3Bij sommige van de door Jerolimo gebezigde leenwoorden kan men zich afvragen of ze wel als zodanig beschouwd mogen worden. Het woord large b.v. wordt alleen door Meyer vermeld; het voorkomen bij Bredero (Spbr. 11) is dan hoogstens een aanwijzing dat het woord, waarschijnlijk in beperkte kring en gedurende korte tijd, gebruikt is: het beklijfde niet in de Nederlandse woordenschat. Hetzelfde geldt voor woorden als argent kontant, grandesse (fr.), grave, merveille, nonpareille, paysage, vil. Een groot aantal soortgelijke termen wordt hier niet vermeld. Ofschoon in weinig frequent gebruik, staan ze geregistreerd in moderne Nederlandse dictionnaires. Bij sommige is het echter de vraag of ze als leenwoorden, d.w.z. als overgenomen woorden mogen worden beschouwd (verg. facheus, courtiseren, mesquin, odieus, variabel). Hierbij aansluitend noteren we de in de teksten voorkomende woorden, die thans niet meer gebruikt worden. We vermelden erachter of ze voor de XVIIIde eeuw geregistreerd staan in de studies van Elzinga en Vieu-Kuik (zie nt. 1 en 2). Het zijn dan: admireren (XVIIIde eeuw; Elzinga 32, Vieu-Kuik 66), bataille (XVIIIde eeuw; Elzinga 60), certain, congratuleren (XVIIIde eeuw; Elzinga 36), corromperen, courtisan, debaucheren (XVIIIde eeuw; Elzinga 36, Vieu-Kuik 82 in de volkstalige vorm: verdibboseren), divin (XVIIIde eeuw; Vieu-Kuik 92, 143), empecheren, engien, fi, gauderen, gentiel (XVIIIde eeuw; Vieu-Kuik 27), hasarderen, impossible, jugeren, lignage, mignard, murage, non force, passedix (XIXde eeuw nog bij Beets; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zie WNT. XII, 670), paisible, pay, peine (XVIIIde eeuw; Vieu-Kuik 154), perturberen, plaisantie, poeterie, pourmaneren, provende, quinckernel, rossolis (XVIIIde eeuw; Elzinga 53), sisserand, sobriëren, soufflet (XVIIIde eeuw; Elzinga 64), travailleren, trève, troocent, venesoen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een woord, uitgestorven zijnde in de woordenschat van het ABN, nog voortleeft in de noordelijke en/of zuidelijke streektalen. De woordenboeken der Zuidnederlandse dialecten bieden een keur van Franse leenwoorden en hebben daarvan een veel grotere kollectie dan die van andere gebieden. Vanzelfsprekend geeft deze weergave een reële verhouding te zien: door de nauwere aansluiting bij het Franse taalgebied zijn de ontleningen uit die taal in zuidelijker streken veel talrijker dan in het noorden. Toch zijn we voor die laatste gebieden op dit punt veel minder goed ingelicht en misschien krijgen we daardoor toch wel een enigszins scheef beeld van de Franse leenwoorden in de Nederlandse dialecten; de volkstaal van het westen biedt zeker een groter materiaal op dit gebied dan tot op heden geregistreerd is. Over deze zijde van het onderzoek der Franse leenwoorden schrijft A. van Doorne in zijn studie over de Franse leenwoorden in het dialect van WingeneGa naar voetnoot34). ‘Een studie over de qualitatieve en quantitatieve beïnvloeding van een bepaalde taal door een andere...kan geen aanspraak maken op volledigheid en zal dus niet de basis kunnen vormen voor echt wetenschappelijke conclusies zolang de dialecten niet mede onderzocht werden’. Van de door ons onderzochte woorden komen alleen nog in het zuiden voor: abondantie (Van Dale; Endepols; De Bo; Tuerl.Ga naar voetnoot35), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
apprentie (Endepols; Corn.-Vervl.; De Bo; is nog bekend in het Noordbrabants), brageren (De Bo; Broeckaert), couragieus (Endepols; Van Doorne; Broeckaert), discoureren (Endepols; Broeckaert), estimeren (Broeckaert; Van Doorne), gaillard (Endepols; Broeckaert, Ghijsen; het door Boekenoogen vermelde galjaartje wordt door deze teruggeleid tot de dansnaam gaillarde), glorieus in de bet. trots (Endepols: gloriol, ijdele roem; Van Doorne), kommeer (Endepols; Broeckaert; Van Doorne), kornel voor kolonel (Corn.-Vervl.; Joos), kozijn (De Bo; Endepols), pardjie (Endepols; voor Vlaanderen zie WNT. XII. 438; misschien hetzelfde als Brab. mardi), parmafooi (Corn.-Vervl.), potage (Corn.-Vervl.; Endepols; ook in het Noordbrabants bekend), refuseren (Endepols; Broeckaert; Van Doorne; ook Vieu-Kuik 81: reffeseren (‘uit de Beemster volkstaal’), trafiek (Corn.-Vervl.; ook in Zeeland: zie WNT XVII. 1809). Mechant wordt vermeld voor Maastricht (Endepols). In het zuiden en elders komen voor: appetiet (Endepols; De Bo; Ter Laan), arguatie (De Bo, Broeckaert; Ter Laan; ook in Holland: zie WNT Suppl. I. 1603), karonje (De Bo, Ter Laan; ook in Zuid-Beveland: zie WNT), kordegaarde (Broeckaert, Van Doorne; Ter Laan; Karsten), kompeer (Endepols; Broeckaert; Ter Laan; Boekenoogen), minen (In het ABN op retour, al zal het nog wel gebruikt worden in uitdrukkingen als ‘Mine maken van’; verder: Broeckaert; Endepols; Ter Laan; v.d. Water), reguleren (Joos; Corn.-Vervl.; Tuerl.; Ter Laan). Ook menage en menageren lijken in de dialecten nog meer te leven dan in het ABN. In het westen alleen: taflet (zie WNT en Boekenoogen). In het noorden alleen: kannewail, een peresoort wat zeker hetzelfde woord is als kanjuweel (fr. caillouel. Zie WNT VII. 1252).
Nijmegen R.F.M. Boshouwers |
|