Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Structuurgeografie en structuurhistorieDe meeste onderzoekers die zich met fonologie hebben bezig gehouden, hebben zich bepaald tot het vaststellen van de foneeminventaris in één enkele taal of één enkel dialect op het ogenblik van het onderzoek. Aan structuurvergelijking van na of naast elkaar optredende systemen is nog weinig gedaan. In Nederland is één van de vroegste pogingen in die richting die van Weijnen geweest in zijn Studies over het Achthuizens dialect [1946], waarbij de structuurvergelijking moest dienen om de plaats van het Achthuizens dialect te helpen formuleren. De structuurgeografie werd nadrukkelijk aan de orde gesteld op het symposion van de Dialectencommissie der Kon. Ak. v. Wet., dat op 9 april 1960 gehouden is en waarvan de voordrachten (van Fokkema over Consonantgroepen in de zuidwesthoek van Friesland, van mijzelf over De Oostnederlandse langevocalensystemen) in 1961 onder de titel Structuurgeografie verschenen zijn. Een onderzoek van de omvang en diepgang als The Short Vowel Systems of Northern Switzerland (in Word, vol. 16, 155 vgg. [1960]) van de Amerikaanse germanist Moulton is bij ons echter nog niet verricht. Men behoeft niet lang te zoeken naar de oorzaak van deze ogenschijnlijk zo geringe activiteit: er is nog lang niet voldoende materiaal verzameld om een enigermate betrouwbare structuurkaart te kunnen tekenen. De vaststelling van één enkel systeem vergt al zo'n uitgebreide materiaalverzameling en roept al zoveel problemen op, dat men aan historische verdieping en geografische verruiming van de structurele probleemstelling meestal niet meer toekomt. Men mag intussen niet zeggen dat de belangstelling ontbreekt. Dat kan trouwens moeilijk, want bijna ieder systeem bevat in zichzelf al een uitnodiging tot een onderzoek naar zijn historische achtergrond. Maar zelden is een systeem volkomen afgerond en in evenwicht, maar zelden ontbreken de problematische elementen waarvan men niet zeker | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||
weet of zij nóg, of ál, fonemen genoemd kunnen worden. De foneemsystemen zijn kristallisaties van historische fonetische processen, maar de kristallen zijn dikwijls weinig stabiel. Zij kunnen gedeeltelijk uiteenvallen en hun elementen hergroeperen. Ieder onzeker foneem, ieder wankel element in het systeem stelt een synchronisch gerichte onderzoeker voor het diachronische probleem: hoe heeft dit systeem zich gevormd en waar groeit het naar toe? Meer dan welke andere beschouwingswijze ook laat de structurele analyse ons zien, dat het synchronisch in zichzelf rustende en complete systeem een fictie is en dat de werkelijkheid van het spreken steeds terugwijst naar het verleden en vooruitwijst naar de toekomst. Achter ieder systeem dat uit onze directe waarnemingen te abstraheren is, staan, dat voelt iedere onderzoeker, vroegere verschijningsvormen en vroegere systeemabstracties die om reconstructie vragen. Structuurregistratie die niet puur mechanisch wil blijven komt onvermijdelijk tot structuurhistorie. Een eeuw dialectologische ervaring heeft ons echter geleerd, dat een van de belangrijkste hulpmiddelen der taalhistorie de taalgeografie is. Wat wij náást elkaar in de ruimte waarnemen, mogen wij ons in vele gevallen ná elkaar in de tijd voorstellen. De structuurhistorische problemen die de locale structuurregistratie bij ons oproept, zijn dus ook een directe uitnodiging tot structuurgeografisch onderzoek. Structuurhistorie en structuurgeografie, diachronische en synchronische systeemvergelijking, hebben elkaar voortdurend nodig en gaan voortdurend in elkaar over. Wie uitgaande van een enkel locaal dialect vroegere fases van het foneemsysteem wil reconstrueren zonder te letten op het getuigenis der buurdialecten, zonder de taalbewegingen te kennen die het grondpatroon van het taallandschap hebben bepaald, kan zich gemakkelijk vergissen en fonemisaties over het hoofd zien of verkeerd dateren. De taalgeografie heeft overigens ook van haar standpunt belang bij de structuurgeografie, want de mogelijkheid bestaat dat men door vergelijking en begrenzing van samenhangende structuren taalbewegingen op het spoor komt die zich bij de geografische registratie der afzonderlijke structuurelementen niet duidelijk aftekenen. Wil men het structuurvergelijkend onderzoek der foneemsystemen aanpakken zonder eerst te wachten tot er enige honderden systeem- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||
beschrijvingen van Nederlandse dialecten beschikbaar zijn, dan kan men waarschijnlijk het beste beginnen met de groep fonemen die ik eenvoudigheidshalve maar de ‘korte’ vocalen zal blijven noemen. Men weet dat deze aanduiding niet correct is, want de bedoelde vocalen worden fonetisch lang niet altijd kort gerealiseerd en sommige vocalen die wél fonetisch kort gerealiseerd plegen te worden, behoren niet tot de groep die fonologisch ‘kort’ heten. Maar terminologie is een kwestie van afspraak en de termen ‘lang’ en ‘kort’ hebben het voordeel van hun traditionele verstaanbaarheid. In het systeem der z.g. ‘korte’ vocalen is tussen het oude Germaans en het moderne Nederlands veel minder veranderd dan in dat der z.g. ‘lange’, ja voor een niet onbelangrijk deel nemen de ‘korte’ elementen al die eeuwen door dezelfde plaats in. Als men bijvoorbeeld de woorden (ik) val, (het) vel, (ik) vil en vol vergelijkt met hun Gemeengermaanse equivalenten, constateert men dat ook deze reeds een korte a, e, i, o bevatten (*falla, *fella, *fillia, *folla). De Gemeengermaanse u in gesloten syllabe heeft, zonder dat er enige geconditioneerde klankverandering optrad, weliswaar een duidelijk andere kleur gekregen, maar is ook zijn zelfde plaats in het vocaalsysteem blijven innemen. In het systeem der lange vocalen is daarentegen maar één enkel element op zijn oorspronkelijke plaats gebleven en de kleur van dit ene element is nog aanzienlijk veranderd (Gemeengermaanse /ä:/ > Nederlandse /a:/). Als structuur is het systeem der korte vocalen dus beslist veel conservatiever dan dat der lange. Daarom was het eigenlijk niet zo verstandig, dat ik in 1960 mijn eerste proeve van structuurgeografie heb gegeven aan de hand van ‘de Oostnederlandse langevocalensystemen’, die in hun historische opbouw rijkelijk gecompliceerd zijn. Moultons onderzoek heeft mij de ogen geopend voor de grotere doorzichtigheid van het korte systeem. Ik wil nu, voorzover de zeer onvolledige gegevens het toelaten, een eerste poging wagen om de verschillende varianten van het Nederlandse korte systeem in hun historische bepaaldheid en geografische spreiding te overzien. Het Oergermaans had een bijzonder eenvoudig en doorzichtig vocalensysteem van in totaal slechts 12 verschillende elementen. Men kan het als volgt formuleren: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zowel in het korte als in het lange systeem waren vier elementen, die op twee manieren verdeeld konden worden in tweemaal twee: de twee bovenste waren wijd, de twee benedenste nauw, de twee linkse waren palataal, de twee rechtse velaar. Elke korte wijde kon met een korte nauwe gecombineerd worden tot een z.g. standdiftong. De vier diftongen konden dus ook op twee manieren verdeeld worden in tweemaal twee: twee met /ä/ als eerste lid tegenover twee met /a/ als eerste lid, dan wel twee met /i/ als tweede lid tegenover twee met /u/ als tweede lid. In het Oergermaans traden een aantal combinatorische varianten op, die, zoals Van Coetsem in zijn boek Das Systen der starken Verba uiteen heeft gezet, alle het gevolg waren van de fixatie van het dynamische accent op de beginsyllaben der woorden. De korte vocalen der betoonde syllaben trokken de wijdheid of nauwheid van de vocalen der volgende onbetoonde syllaben naar zich toe. Zo ontstond een nauwe variant van de /ä/ en een wijde variant van /i u/. Misschien kan men zeggen, dat Oergermaanse /ä/ en /i/ op deze wijze samengroeiden tot één foneem dat bestond in twee varianten, een wijde en een nauwe. Aangezien de /a/ geen nauwe variant ontwikkelde - de achtergrond daarvan is niet duidelijk, maar het feit zelf onweerlegbaar -, bleef hij als foneem zelfstandig. Naast een variatieloos foneem /a/ en tegenover een foneem /ä-i/ met twee varianten kwam dus een foneem /u/ met twee varianten te staan. In het latere Gemeengermaans ontwikkelden de beide varianten van /u/ zich tot zelfstandige fonemen en hetzelfde gebeurde met de beide varianten van het foneem /ä-i/. Dit latere Gemeengermaans had dus een kort systeem met vijf elementen, waarvan de /a/, het enige foneem dat alle herschikkingen onaangetast overleefd had, het wijdste was en dat verder zowel aan de palatale als aan de velare kant twee fonemen had, een dat de wijdere en een dat de nauwere variant van het vroegere foneem voortzette. Het korte systeem van dit latere Gemeengermaans laat zich als volgt formuleren: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Volkomen parallel met dit korte systeem ontwikkelde ook het lange zich tot een met vijf elementen, doordat de standdiftong /äi/ twee varianten kreeg, /ee/ en /ii/, waarvan de tweede zich aansloot bij het oude foneem /i:/ en het eerste een nieuw foneem /e:/ werd. Men kan dit alles bij Van Coetsem nalezen. Het oude foneem /å:/ werd vernauwd tot /o:/ en zo kan men het lange systeem van het latere Gemeengermaans als volgt formuleren:
In de dialecten die uit dit Gemeengermaans ontstonden, traden een eeuw of wat later een aantal nieuwe combinatorische varianten op, ditmaal door de invloed van de z.g. i-umlaut, d.w.z. de palatalisatie van /a ä:/ en de velare fonemen in betoonde syllaben door i of j van een volgende onbetoonde syllabe. Deze i-umlaut deed zich bij de korte vocaalfonemen /a/ en /u/ sterker gelden dan bij de lange /ä: o: u:/. In alle Germaanse dialecten ontwikkelden de varianten van /a u/ zich daardoor tot zelfstandige fonemen, terwijl dat bij de varianten van /ä: o: u:/ maar ten dele het geval was (niet bv. in het zuidwesten van het latere Nederlandse taalgebied). De /o/ ontwikkelde aanvankelijk nergens een gepalataliseerde variant, doordat op een syllabe met Gemeengermaanse /o/ oorspronkelijk alleen een /a/ kon volgen. Het korte systeem der Oudgermaanse dialecten - ik laat het lange nu verder rusten - had dus na de fonemisering der gepalataliseerde varianten zeven elementen, die men als volgt kan ordenen: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hierin is /ü/ natuurlijk de gefonemiseerde palatale variant van de /u/, maar anders dan men zou verwachten is de /ä/ niet het nieuwe foneem dat door de i-umlaut van de /a/ is ontstaan, maar de voortzetting van het Gemeengermaanse foneem /e/, en is de /e/ in het bovenstaande structuurschema juist het nieuwe element, het umlautfoneem. In de dialecten die de beide fonemen nog heden ten dage onderscheiden is de ‘oude’ e nl. steeds wijder dan de umlauts-e. Het Oudgermaanse korte systeem zoals het na de fonemisering der umlautsvarianten moet zijn ontstaan, is in geen enkel Nederlands of Nederduits dialect onveranderd bewaard. Het had blijkbaar elementen te veel of te weinig in zich om een werkelijk stabiele structuur te kunnen zijn. De meest voorkomende en dus waarschijnlijk ook wel stabielste structuur die uit het Oudgermaanse ontstaan is, ziet er als volgt uit:
Dit systeem is het gewone in het noordoosten van Nederland (Groningen, Drente) en het aangrenzende Nederduitse gebied, maar komt incidenteel ook wel in Holland (Wieringen, Marken, Volendam) of in Friesland (Hindelopen) voor. De ‘oude’ e en de umlauts-e zijn hierin samengevallen, maar tegenover het verlies van dit ene foneem staat de winst van een ander, nl. een /ö/, een geronde palataal van gemiddelde wijdheidsgraad. Deze /ö/ kan van oorsprong even goed een gelabialiseerde variant zijn van /e/ als een gepalataliseerde variant van /o/. In Noordoost-Nederland en Nederduitsland heeft vooral een jongere umlaut, die niet fonetisch-klankwettig maar grammatisch-analogisch bepaald was, veel tot het ontstaan van de /ö/ bijgedragen. In streken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waar diminutief- en pluralis-umlaut vrijwel of geheel onbekend waren, zoals Holland, was de kans op fonemisering van de /ö/ veel geringer. Dat het foneem /ö/ in Holland plaatselijk toch ontstaan is, bewijst de ‘behoefte’ die het systeem eraan heeft gehad. Het normale systeem in het noordwestelijk deel der Nederlanden - ten noorden van de grote rivieren, ten westen van de IJsel - dat niet aan dit foneem /ö/ toegekomen is moet als volgt voorgesteld worden:
Dit, blijkbaar niet geheel evenwichtige, zes-fonemensysteem geniet de steun van de beschaafde omgangstaal op Hollandse grondslag en dus ook van de school. Hoogeveens leesplankje heeft vele generaties schoolkinderen bewust gemaakt van het onderscheid tussen ò en ó (/o/ en /u/). Maar dit foneemverschil moet zich in Holland handhaven zonder spellingsverschil en zonder belangrijk uitspraakverschil. Wanneer het als minder beschaafd, als te ‘noordelijk’, gaat gelden om /o/ en /u/ fonetisch even duidelijk te onderscheiden als /e/ en /i/, wordt daarmee de ‘natuurlijke’ grondslag van het zesfonemensysteem ondermijnd. Men kan dus gevoegelijk zeggen, dat het zesfonemensysteem, voorzover het zich dialectisch niet tot een zeven-fonemensysteem mèt /ö/ ontwikkelt, bezig is zich te bewegen in de richting van een beschaafd vijf-fonemensysteem, waarin ‘oude’ /o/ en ‘oude’ /u/ in één foneem samenvallen. De vraag is nu, hoe men deze vijf korte vocaalfonemen structureel moet opstellen. Neemt het nieuwe ‘eenheidsfoneem’ /o/ de plaats van de oude /o/ of van de oude /u/ in? In beide gevallen krijgt men een figuur die er op het eerste gezicht weinig evenwichtig uitziet, namelijk:
of
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl het zes-fonemensysteem echter voor het ‘taalgevoel’, het taalgeheugen, een ietwat dubieuze zaak is - hoe weinig beschaafde Nederlanders zouden er zonder herinneringen aan Hoogeveens leesplankje nog in slagen de zes elementen van dit systeem op te sommen! -, maakt het vijf-fonemensysteem op ons taalbewustzijn wel de indruk van vast gestructureerd te zijn. Voorzover men kan spreken van een beschaafde omgangstaal op Vlaamse grondslag, geniet het vijf-fonemensysteem daarvan de steun. Het systeem met de vijf elementen hoort thuis in het zuidwestelijk deel der Nederlanden - Vlaanderen, Zeeland, het zuiden van Zuid-Holland, het westen van Brabant - en is waarschijnlijk bezig via de grote Zuidhollandse steden ook de algemene omgangstaal van het noorden, althans van het noordwesten, te veroveren. Wij herinneren ons dat ook het Gemeengermaans vijf korte vocaalfonemen bezat /a e o i u/ en vragen ons af, of het moderne Nederlandse vijf-fonemensysteem op Vlaamse grondslag /a e o i ü/ daarmee niet structureel identiek kan zijn. Het structuurschema van dit moderne vijf-fonemensysteem zou er dan als volgt uitzien:
Hoe is dit systeem ontstaan? Gezien het tegenwoordige verbreidingsgebied - dat zeker verdient nog eens gedetailleerd in kaart te worden gebracht - zal men de oorsprong ervan wel mogen zoeken in Vlaanderen, misschien meer in het bijzonder Westvlaanderen. Door de Vlaamse expansie, waarvan wij nog weinig weten, maar die ouder en krachtiger geweest moet zijn dan de meer bekende Brabantse, heeft de structurele vernieuwing die de zeven elementen /a ä e o i ü u/ terugbracht op vijf, /a e o i ü/, zich van het uiterste zuidwesten uitgebreid in noordelijke en oostelijke richting. Als de overeenkomst met het Gemeengermaanse vijf-fonemensysteem meer is dan een toevalligheid, moet zij betekenen dat de structurele gevolgen van de i-umlaut in het oude Vlaams van omstreeks het jaar 1000 consequent zijn weggewerkt. Maar dit had | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ook heel goed kunnen gebeuren door alleen het umlautsproduct van gm. a te laten samenvallen met de normale voorzetting van gm. e en het umlautsproduct van gm. u met de normale voortzetting van gm. i. Er is behalve dit kennelijk nog iets meer gebeurd, nl. de spontane palatalisering van de normale voortzetting van gm. u, parallel met de spontane palatalisering van gm. û. Deze laatste is door de Vlaamse expansie ver in oostelijke en noordelijke richting verbreid, de eerste oppervlakkig gezien veel minder ver (al weerspiegelen Hollands zeun en dergelijke woorden toch ook wel de directe expansie van in open syllabe gerekte gepalatiseerde gm. u). Maar indirect doet de spontane palatalisering van gm. u zich gelden in haar structurele gevolgen: de /ü/ die in het Vlaams de plaats van de /u/ had ingenomen dreef buiten het Vlaams de /u/ naar de /o/ toe. Wellicht is de consequente spontane palatalisering van korte gm. u alleen maar Westvlaams geweest en is onder invloed van de Westvlaamse structuurverandering in het Oostvlaams /u/ naar /o/ toegedreven. De verbreiding van het nieuwe vijf-fonemensysteem buiten Vlaanderen zou dan een soort veroostvlaamsing van de aangrenzende gebieden zijn. Dit alles moet echter in afwachting van nader historisch onderzoek taalgeografische speculatie blijven. De structuurgeografie kan ons niet verder brengen dan het vermoeden, dat het systeem der vijf korte vocaalfonemen op een tamelijk vroege Vlaamse vernieuwing berust, die, omdat zij blijkbaar een innerlijke structurele logica bezat, na vele eeuwen nog in staat bleef een conservatiever, maar niettemin wankeler, Hollands zes-fonemensysteem aan het Vlaamse te assimileren. Oost-Brabant en Limburg zijn, evenals aanvankelijk Holland, buiten het bereik der vroege Vlaamse vernieuwing gebleven. Zij zijn consequenter conservatief gebleven dan Holland, omdat zij het onderscheid tussen /ä/ en /e/, dat na de fonemisering der umlautsvarianten in het kortevocalensysteem was gekomen, hebben bewaard. Terwijl in het Hollands echter slechts hier en daar het systeem met een nieuw foneem /ö/ gecompleteerd, is, is dat in het Oostbrabants en Limburgs, evenals in het Noordoostnederlands, het Nederduits en het Rijnlands, overal gebeurd. Het zeven-fonemensysteem is dus in het Oostbrabants-Limburgse relictgebied een acht-fonemensysteem geworden, dat men als volgt kan voorstellen: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hoe moet men dit relictgebied begrenzen? Evenals het Vlaamse vernieuwingsgebied verdient het een gedetailleerde cartografische registratie, maar zolang die er nog niet is, moeten wij ons behelpen met aanduidingen en vermoedens. Van Wijk heeft in 1914, dus lang voor het structuralistische tijdperk, ons relictgebied ontdekt en globaal begrensd. Hij noemt in zijn artikel De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-Frankiese dialekten van België en Nederland (in Ts. 33, 203 vgg.) Maastricht, Tongeren, Leuven en Oost-Noord-Brabant als behorende tot een gebied waar de ‘oude’ e en de umlauts-e op verschillende wijze gerepresenteerd worden. Of zijn opvatting dat ook Aalst, Antwerpen en de Bommelerwaard ertoe behoren bij nader onderzoek juist zal blijken, betwijfel ik. Voor Oost-Brabant en Limburg zijn er echter sinds 1914 tal van gegevens bijgekomen die Van Wijks analyse bevestigen en op een fonemensysteem met een /ä/ naast een /e/ wijzen. De dissertatie van Houben, waaruit Van Wijk zijn kennis van het Maastrichts moest putten, is opgevolgd door Tans, Isoglossen rond Maastricht [1938]. Dezelfde situatie als in Maastricht treffen we aan in Roermond (zie Kats, Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect [1939]) en Sittard (zie Dols, Sittardse diftongering [1953]). Voor Aarschot blijkt de oppositie van /ä/ en /e/ uit Pauwels, Het dialect van Aarschot en omstreken [1958], voor Oerle uit De Bont, Dialekt van Kempenland [1962]. Van Wijks Oostnoordbrabantse gegevens worden ook bevestigd door de scripties (berustend in het Ned. Instituut van de R.K. Universiteit te NijmegenGa naar voetnoot1)) over het dialect van Woensel (van de hand van J. Renders) en het dialect van Zeeland-N. Br. (van de hand van A. van Gerwen). Van Wijk had op grond van de dissertatie van Bruyel al vastgesteld, dat het dialect van Elten-Bergh | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geen oppositie van /ä/ en /e/ kende en dus buiten het relictgebied viel. Hetzelfde blijkt uit de beschrijvingen van andere dialecten in het gebied der grote rivieren, nl. Van de Water, De volkstaal in het oosten van de Bommelerwaard [1904] (ook al door Van Wijk gebruikt, maar m.i. niet juist geïnterpreteerd), Jacob, Het dialect van Grave [1937] en Ausems, Klank- en Vormleer van het dialect van Culemborg [1953]. Blijkens de Nijmeegse scripties van H. Schurink en H.J. Dohmen vallen de dialecten van Venlo en Kerkrade al evenzeer buiten het relictgebied met het acht-fonemensysteem. De grens van dit gebied moet dus lopen tussen Maastricht en Kerkrade, oostelijk van Sittard en Roermond, westelijk van Venlo, tussen Zeeland-N. Br. en Grave. Er ligt niet alleen ten westen van dit relictgebied een Vlaams vernieuwingsgebied (met een vijf-fonemensysteem), maar ook ten oosten ervan een uit het zuiden opdringend Keuls vernieuwingsgebied (met een zeven-fonemensysteem), dat over het algemeen de Maas niet bereikt, maar soms - in de buurt van Venlo - toch blijkbaar ook wel eens passeert. Ten noorden van Venlo, wellicht in de buurt van Arcen, passeert de grens van het relictgebied echter waarschijnlijk nogmaals de Maas om oostwaarts recht op de Rijn af te gaan. Dit moet men wel opmaken uit een mededeling van Hanenberg, die in zijn Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie zwischen Nymegen und Uerdingen [1915], blz. 221, naar aanleiding van de oppositie tussen /ä/ en /e/ schrijft: ‘Die Unterscheidung in zwei phonetische Qualitäten...scheint sonst fremd zu sein; wenigstens handelt keiner meiner Vorgänger über diese eigenartige, scheinbar ganz regellose Erscheinung. Sie gilt auch für mein Gebiet nur im Norden, etwa bis zu einer Linie Orsoy, Rheinberg, Issum, Geldern. Eine genaue Abgrenzung liesz sich wegen der zahlreichen Vocalabstufungen nicht durchführen.’ Tot de voorgangers van Hanenberg die het verschijnsel niet hebben opgemerkt of niet de moeite van het beschrijven waard hebben gevonden, behoort ook Frings, die in zijn Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen [1913] het gebied ten oosten van Limburg tussen Sittard en Venlo dialectgeografisch heeft geïnventariseerd. Aangezien de staatsgrens vlak ten oosten van Sittard loopt en deze stad, te oordelen naar het foneemsysteem dat Dols opgeeft, tot het relictgebied behoort, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||
moet de grens van het relictgebied tenminste voor een klein deel wel door het onderzoekingsareaal van Frings lopen. In het dialect van Dülken, zijn uitgangspunt, komt echter stellig alleen de /e/ voor en daardoor is hij waarschijnlijk niet op de aanwezigheid van een gecompliceerder foneemsysteem in de periferie van zijn gebied bedacht geweest. Ook Neuse rept in zijn Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie in den Kreisen Rees, Dinslaken, Hamborn, Mülheim, Duisburg [1915] met geen woord over een oppositie tussen /ä/ en /e/. Zijn uitgangspunt was het dialect van Aldenrade, dat vermoedelijk juist buiten het relictgebied ligt. Alleen Hanenberg heeft het foneemverschil kunnen noteren, omdat hij het dialect van Kalkar als uitgangspunt heeft genomen. Ook bij hem is de begrenzing van het relictgebied met de acht korte vocaalfonemen echter waarschijnlijk niet compleet. Hij geeft nl. alleen een zuidelijke grens, van Orsoy tot Geldern. Moeten we daaruit opmaken, dat het hele noorden van zijn onderzoekingsareaal, tot en met Kranenburg, Zyfflich en Schenkenschans, de oppositie tussen /ä/ en /e/ kent? Zou men zich de grens van het relictgebied dan precies moeten denken tussen Schenkenschans en Elten, dat er immers volgens de dialectbeschrijving van Bruyel buiten valt? Het lijkt niet erg waarschijnlijk. Ik verdenk ook Hanenberg van een lichte onoplettendheid op een punt dat hem weinig belangrijk zal zijn voorgekomen. Al met al blijft de oostgrens van het Brabants-Limburgse relictgebied (of, als men wil, de westgrens van het Rijnlandse vernieuwingsgebied) een onduidelijke zaak en dit is te meer jammer, omdat de verhouding tussen het Brabants-Limburgse acht-fonemensysteem en verwante systemen in de Gelderse Achterhoek en Overijsel hierdoor moeilijker te formuleren wordt. Van Wijk rept in zijn artikel niet over die verwante systemen, waarvan in zijn tijd ook nog maar weinig bekend was. Hij neemt op grond van Bruyel en Van Schothorst eenvoudig aan, dat het Brabants-Limburgse gebied zich niet ten noorden van de Rijn voortzet. Dat kan ook bij voortgezet onderzoek best juist blijken, maar een probleem ligt hier zeker. Dat probleem wordt ons niet opgegeven door het dialect van Zelhem, beschreven door Broekhuysen in zijn Studies [1950], noch door dat van Deventer, beschreven door Fijn van Draat in Ts. 42 [1923], want deze beide dialecten kennen het ‘normale’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kortevocalensysteem van zeven elementen, dat we telkens ten oosten en noorden van het Brabants-Limburgse relictgebied zijn tegengekomen. Raadplegen we echter het Woordenboek van het Rijssens dialect [1959] van K.D. Schönfeld Wichers, dan merken we onmiddellijk, dat we hier weer met een dialect met acht korte vocaalfonemen te doen hebben. Tussen Deventer en Rijssen ligt dus een structuurgrens, niet anders dan tussen Kerkrade en Maastricht. Deventer heeft /a e ö o i ü u/, Rijssen heeft /a ä e ö o i ü u/. De /ä/ is in Rijssen en verder in Overijsel misschien wel een wankel foneem te noemen, maar in het door Hanenberg beschreven Nederrijnse gebied leek zijn positie ook niet zo erg stevig. In het algemeen maken het vijf- en het zeven-fonemensysteem een stabieler indruk op ons dan het zes- en het acht-fonemensysteem. Het is niet onmogelijk de grens van het Gelders-Overijselse gebied met acht korte vocaalfonemen enigermate te schetsen, al moet onze voorstelling uiteraard wel vaag blijven zolang wij niet over een gedetailleerde cartografische registratie beschikken. Wij kunnen bij het schetsen van deze grens vooral steunen op Kloeke, die in Taallandschap 29 vgg. [1955] /ä/ naast /e/ vermeldt voor Vollenhove, Genemuiden, Zwartsluis, Staphorst, Hasselt, Kampen, Zwolle, Gramsbergen en Schonebeek. In Zuidwest-Drente is daarentegen, blijkens Sassen, Het Drents van Ruinen [1953], de /ä/ onbekend. Op grond van het Heerder Woordenboek [1940] van L. Bosch mogen we vermoeden dat de noordpunt van de Veluwe in ieder geval tot en met Heerde tot het gebied van het achtfonemensysteem behoort. Verdere getuigenissen bezitten we voor Vriezenveen, Hellendoorn, Kerspel Goor en Gelselaar (zie G.H. Wanink, Twentsch-Achterhoeksch Woordenboek [1948]). De /ä/ heeft in het aldus begrensde gebied ten dele eenzelfde historische achtergrond als in het Brabants-Limburgse relictgebied, nl. voor zover het foneem de secundaire umlaut van gm. a representeert (diminutiefumlaut, pluralisumlaut). Dat de oppositie van /ä/ en /e/ in Overijsel echter iets te maken zou hebben met een oude tegenstelling tussen gm. e en primaire umlaut van gm. a (de oude, klankwettige i-umlaut) blijkt niet overtuigend. Dat in Overijsel, anders dan in Brabant-Limburg, de rekkingsproducten van gm. e en gm. a met primaire umlaut niet te onderscheiden zijn, pleit er zelfs bepaald tegen. Er zijn bovendien heel wat woorden met /ä/ uit a | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die onder geen enkele historische formule te brengen zijn (verg. Kloeke t.a.p.). Van taalhistorisch standpunt zijn er dus niet voldoende argumenten aan te voeren om het Gelders-Overijselse acht-fonemenareaal te beschouwen als een relictgebied. Zolang het geografische verband met het Brabants-Limburgse acht-fonemengebied niet duidelijk gebleken is, lijkt het dus voorzichtiger in het Gelders-Overijselse een vernieuwingsgebied te zien met jongere /ä/ uit een variant van /a/. Van geheel andere aard is het kortevocalensysteem in enkele plaatsen vlak bij de Nederlands-Duitse staatsgrens. Zowel in Tilligte (verg. de driedelige Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente [1933-39] van Ribbert en Baader) als in Winterswijk (verg. G.H. Deunk, De streektaal van de gemeente Winterswijk [1935], binnenkort te publiceren door het Nedersaksisch Instituut te Groningen) bestaat een kortevocalensysteem met niet minder dan tien elementen. Het kan als volgt worden voorgesteld:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||
secundaire umlaut, ja in een conservatieve dorpstaal als die van Tilligte is zij bij de oudere generatie zelfs nog nauwelijks voltooid (verg. Phonologie 3, 78: ‘Die kurzen monophthongischen Phoneme...der jüngeren Generation erscheinen...bei der älteren Generation mit ungleichem Spannungs- und Oeffnungsverlauf, wobei der grösste Druck zugleich auf dem Ausgang des Phonems liegt...Es sind nur seltene, vereinzelte Beispiele dieser Art, die sich mit dieser Lautung aus historisch gegebener alter Kürze in offener Silbe uns darboten..., für uns ein Beweis, dass es sich hier um Restformen handelt und auch Tilligte früher zum “Crescendo-Diphthonggebiet” gehört hat’.) In een nog conservatiever dialect dan dat van Tilligte, het Vriezenveens, zijn de stijgende diftongen zelfs nu nog in volle fleur en is het systeem der acht korte vocalen dus nog niet aan de fonemisering van een negende en tiende korte toegekomen. Maar aan de andere kant zien we in een progressievere stadstaal als het Enschedees (beschreven door Bezoen in zijn Klank- en Vormleer [1938]), die anderhalve eeuw geleden ongetwijfeld nog een duidelijk tien-fonemensysteem bezat, het aantal elementen op het ogenblik ‘bij de oudste generatie’ al gedaald tot op zijn hoogst negen en ‘bij de jongeren’ tot acht of zelfs zeven. Bezoen constateert op blz. 1, 2, 5 en 6 van zijn boek immers nog wel het naast elkaar voorkomen van een ‘gesloten’ en een ‘open’ e, maar ‘het verschil is bij de jongeren in de stad en op het land gering of verdwenen ten gunste van de gesloten klank’. En de ‘open o’ als representant van gm. o in open syllabe vindt, hij alleen nog maar bij de oudste sprekers (blz. 8). In andere Overijselse dialecten, verder van de Duitse grens af, is de afbraak van het tien-fonemensysteem tot een met acht (of zeven) elementen al geheel voltooid en weet ook de oudste generatie zich geen ‘open o’ meer te herinneren. Een acht-fonemensysteem kan dus evengoed jonger als ouder zijn dan een met tien korte vocalen. Het is een kwestie van historisch-geografische speculatie om voor elke plaats in Overijsel afzonderlijk de relatieve ouderdom van het thans functionerende acht- of zeven-fonemensysteem te bepalen. Dialecten als die van Tilligte, Winterswijk en Enschede, die dus nog een systeem met tien korte vocaalfonemen of althans de herinnering daaraan bewaard hebben, zijn bijzonder belangrijk voor het juiste inzicht | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in de geschiedenis van de oude korte vocalen in open syllabe. In de westelijker dialecten is de representatie van deze vocalen in open syllabe dikwijls fonetisch gelijk geworden aan die in vanouds gesloten syllabe en dit zou ons op de gedachte kunnen brengen, dat hier nooit rekking in open syllabe had plaats gevonden. Maar de grensdialecten tonen onmiddellijk de onjuistheid van een dergelijke gedachte aan. Daar zijn immers de representanten van de oude korte vocalen in open syllabe doorgaans wijder dan die in gesloten syllabe. Dat dit in de westelijker dialecten niet meer het geval is, kan geheel en al op rekening van de systeemafbraak, al dan niet onder westelijke, Hollandse invloed, gesteld worden. De wijdere representanten, die de conservatieve grensdialecten in open syllaben kennen, zijn de voortzetting van de laatste gedeelten der stijgende tweeklanken, die zich op hun beurt via dalende tweeklanken hebben ontwikkeld uit de oude korte vocalen. De diftongering is een soort rekkingsverschijnsel, of, beter gezegd, diftongering en rekking zijn beide het gevolg van dezelfde verandering der accentuatie die omtrent de 11de eeuw bij oude korte vocalen in open syllabe is opgetreden. Overijsel is geenszins een relictgebied waar verschijnselen uit de Oudgermaanse tijd zich zuiverder dan in de omgeving zouden hebben kunnen handhaven, maar integendeel een gebied dat zich zeer ontvankelijk heeft betoond voor allerlei vernieuwingen van Westfaalse herkomst. Een van deze vernieuwingen was de stijgende diftong als ontwikkelingsproduct van de oude korte vocaal in open syllabe. Hoever westelijk hebben de Westfaalse stijgende diftongen, die door ‘Brechung’ uit korte vocalen ontstaan waren zich eenmaal uitgestrekt? Ik citeer graag de samenvatting die Rakers in zijn boek Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim [1944], blz. 139 van de Westfaalse bewegung en de Hollandse tegenbeweging geeft: ‘Die Brechung - es waren wohl in der Regel Kurzdiphthonge - reichte einmal vom Münsterlande her weit nach Norden und Nordwesten, d.h. über die ganze Grafschaft Bentheim und einen groszen Teil von Overyssel, mutmaszlich bis zur jetzigen Grenze ętṇ: ę̄tṇ/ĕtṇ, sicherlich aber über ganz Twente. Unter westlichem, niederländischem Einflusz wurde diese Brechung in der Grafschaft Bentheim und der Twente groszenteils verdrängt. Das westliche Monophthongierungsprinzip siegte, aber in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||
der einfachen Kürze zeigt sich die alte westfälische Eigenart.’ De structuurgeografie staat ons toe nog een fase meer in de verwestelijking, de ontwestfalisering van het Overijsels te onderscheiden dan de traditionele klankgeografie. De westelijke monoftongering van de Westfaalse stijgende diftongen bestond achtereenvolgens uit: 1. monoftongering tot zeer wijde korte vocalen (van een tien-fonemensyseem); 2. samenval van deze zeer wijde korte vocalen met iets nauwere (van een acht- of zevenvocalensysteem); 3. rekking van deze iets nauwere korte vocalen tot lange van dezelfde wijdheidsgraad; 4. aanpassing van deze lange wijde vocalen aan het westelijke foneemsysteem (wat neerkwam op verdere vernauwing). Bij de afbraak van het systeem der tien korte vocalen tot een achtfonemensysteem spreekt het vanzelf dat de zeer wijde korte fonemen /ɔ̈ ɔ/, die vrijwel uitsluitend waren ontstaan en bestonden bij de gratie van de monoftongering der Westfaalse stijgende diftongen, aansluiting zochten bij /ö o/. Men vraagt zich echter af, waarom de /ä/ die op dezelfde wijze ontstaan was als /ɔ̈ɔ/, nl. door de monoftongering, ook aansluiting moest zoeken bij de /e/, wanneer er in het foneemsysteem (met acht korte vocalen) toch een foneem /ä/ beschikbaar bleef. Het zou logisch geweest zijn, wanneer de monoftongerings- /ä/ samen met de secundaire-umlauts-/ä/ tot /e/ was geworden dan wel /ä/ gebleven. Het is eigenlijk niet logisch, dat de monoftongerings- /ä/ tot /e/ is geworden, terwijl de secundaire-umlauts-/ä/ bleef wat hij was. Dit kan de vraag doen opkomen, of de (jongere) monoftongerings-/ä/ werkelijk altijd geheel en al met de (oudere) secundaire-umlauts-/ä/ is samengevallen. Uit de beschrijvingen die Ribbert en Baader van het Tilligter dialect en Deunk van het Winterswijkse hebben gegeven kan men weliswaar geen andere conclusie trekken dan dat jongere en oudere /ä/ volkomen zijn samengevallen, maar men zou kunnen vermoeden, dat in de Twentse en Sallandse dialecten waar de monoftongering der Westfaalse stijgende diftongen vroeger heeft plaatsgevonden, de monoftongerings-/ä/ iets nauwer of de secundaire-umlauts-/ä/ iets wijder is geweest. Daarin zou dan tijdelijk een kortevocalensysteem van elf elementen bestaan kunnen hebben: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dit moet weliswaar een speculatie blijven, maar het is geen onredelijke speculatie te noemen. Wij zien immers herhaaldelijk dat in de loop van een diftongische ontwikkeling het toondragende element steeds wijder wordt en dat bij vroege monoftongering van een diftong het resultaat dus minder wijd is dan bij latere monoftongering. Wat de absolute datering van de monoftongering betreft, hebben we voor het Enschedees enig houvast aan het bruiloftslied van 1812, dat Halbertsma in 1836 gepubliceerd heeft. Hierin is de monoftongering al een feit. Het systeem met de tien korte vocaalfonemen moge dan uit de aard van zijn structuur niet al te stabiel zijn, het heeft zich niettemin zeker een 150 jaar kunnen handhaven. De Twenten die ten westen van Enschede woonden moeten een eeuw geleden hetzij een elf-, hetzij een achtfonemensysteem hebben bezeten. Anders hadden zij immers geen reden gehad om de Enschedeërs te bespotten met de oude ‘kenspreuk’ die Bezoen uit de mond van de dialectschrijfster Cato Elderink optekende: oonz gejtjaan ev'n schetəlkən met batər in de gate laotn valn. Het dialect van de mensen die dit spotzinnetje hebben gecreëerd had als wijdste korte vocalen kennelijk een /ä/ en een /a/. (De e van dit schetəlkən zal nl. wel een /ä/ voorstellen; Bezoen had voor dit foneem geen apart teken.) De Enschedese /ɔ̈/ werd aangepast aan het palatale wijdste foneem, de /ä/, de Enschedese /ɔ/ aan het velare wijdste foneem, de /a/. Bij deze voorlopige aanduidingen over de geografie en de historie der Nederlandse kortevocalensystemen moet ik het hier laten. Ik hoop dat zij anderen mogen verleiden tot een opzettelijker onderzoek om mijn vermoedens hetzij te bevestigen. hetzij te corrigeren.
K. Heeroma |
|