Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Studies over nawerkingen van klassiekenV. Six van Chandelier tussen Horatius en DavidDe school moge voor J. Six van Chandelier (1620-1695) een ‘lang latyns verdriet’Ga naar voetnoot1) geweest zijn, dat ‘Eigenwijsheit, dwaasheit’Ga naar voetnoot2) was, heeft voor hem steeds vast gestaan. Ofschoon een dichter dichten wilde soeken,
Sonder behulpsel van geleerde boeken,
't Zouden meest schynen hoonighloose koeken,
Voor lekkre monden.
Vier jaar na het verlaten van de latijnse school, toen hij, een jongeling van nog geen twintig, van verliefdheid naar de pen greep en zich afvroeg, ‘Hoe hy syn minnepyn waarschynelykst zou klagen’,Ga naar voetnoot3) Wat was er beeter dan een oud verworpen boek,
Hem tot een sleipsteen nut, te vinden uit een hoek?
Wat boek was beeter dan van Grieken, of Latynen,
Om daar een goud metaal profytlik uit te mynen?
Die beide volkeren, als meesters van veel kunst,
En groote weetenschap, badt hy om hulp en gunst.
De ballingh om de kunst van geile minnevellen,
Met Theokryt, wees hem een minschrift in te stellen.
Zoo wierd hy, wat ter taal, wat vryer in 't gevry,
Maar al het voordeel was wat styls van Poësy.
Elk onderwerp heeft voor Six zijn voorbeeld in de oudheid. De Hertspiegel van Hendrik Spiegel roept de naam Epictetus op.Ga naar voetnoot4) Het gedicht ‘Voogelroer’, gericht tot een liefhebber der jacht, begint met de naam van de Griek, die ‘land, en waaterjaagers’ bezongen had, Oppiaan.Ga naar voetnoot5) Gaat Six een schimpdicht schrijven op Tromp en Paauw, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan weet hij zich, zoals hij het met een nieuw werkwoord zegt, te ‘Juvenaliseeren’; de eerste regels van dit gedicht zijn vrij bewerkt naar het begin van Juvenalis' eerste satire.Ga naar voetnoot6) Gezworen classicist, die enkel gewoon was aan wyser gesangh,
Met voeten, by de dichters, voor langh,
Gevonden op een deftigen toon,
Die staadigh gaan,Ga naar voetnoot7)
wordt Six bijzonder getroffen door de kunstloze rijmpjes der straatkinderen ‘op de Pinxterbloem’; ze werken aanstekelijk op hem, en zijn ‘liertjen snarend op voeten, wat lochter van aard’, peinst hij: ‘Wie onderwees het rymen, aan 't wicht?’ Het spoelde nooit, in Focidis dal,
Syn lipjes, met het henghste kristal.
Het sliep niet, op den dubblen Parnas,
Waar deur 't zoo draa een singertje was.
Het leerde niet, als 't extertje doet,
Uit honger, om het kostjen, een groet.
Hiermede berijmt hij enige hinkjamben uit de bekende ‘proloog’ van Persius Nec fonte labra,Ga naar voetnoot8) waarin deze een loopje neemt met de hoogdichterlijke Parnaspretenties.
In ‘Eigenwijsheit, dwaasheit’ verklaart Six nader, hoe hij de geleerde boeken wil benutten. Hij wil van de ouden niet ‘steelen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de boeren 't zaagen’. Hij spiegelt zich aan Horatius die ‘van Pindar, loflik had gestoolen’. Dit is een zinspeling op de locus classicus der classicisten (Horatius zelf was een classicist), Horatius' ‘Pindarum quisquis studet aemulari’.Ga naar voetnoot9) Horatius is Six' meest geliefde dichter uit de oudheid, ‘Flakkus mijn reisbroer’. Six had op zijn buitenlandse reizen een Horatius bij zich. Dit vertelt hij in een rijmbrief,Ga naar voetnoot10) waaruit ik wat uitvoeriger zal aanhalen, omdat hierin terstond de andere reisbroer genoemd wordt, die aan Six nog dierbaarder is. Want, hoe zeer ook classicist, is Six in de eerste plaats Calvinist. Op reis Droegh ick, in elke tasch, van twee gelaân pistoolen,
Hier Davids gulden harp, daar Flakkus lier verhoolen
Nu om myn ziel, met sangh, ten Heemel, uit te storten,
En, met een heilge vreughd, de lange wegh te korten:
Dan om het eensaem vleisch ook somwyl te vermaaken,
In styl van poesy, en werreldwyse saaken.
Het voorval, dat hij nu beschrijft, openbaart hetzelfde dilemma, dat een Hieronymus zo beklemde, dat hij, in de bekende droom, zich uit de rechterstoel hoorde toevoegen: Ciceronianus es, non Christianus.Ga naar voetnoot11) Daar reed Six door Frankrijk, en hoorde het gezang der vogels, Dat kittelde myn ziel, en stookte zulken yver,
Dat ik een orgellied, uit dien godsaalgen schryver,
Wou mengen, met den toon, van streelend quinkeleeren:
Voorts greep ik naa myn boek, maar miste mijn begeeren.
De rechter zy was leegh, de slinker zyde als vooren.
Sie 't werreldsch hingh my aan, maar 't Heemelsch was verlooren.
Een waare schildery, van 't menschelyke leeven.
Insonderheit van my, o God, wil 't my vergeeven.
De ‘man na 's Heemels hart’ heeft hij ergens onder weg achteloos laten liggen, maar Myn vaste Flakkus riep my, om syn disch te smaaken,
Vol ydelheits geschaft, om Davids niet te naaken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel mag hij vragen, of daar geen helsche laage
Verborgen lagh, een schyn van roosen, onder dooren?
Flakkus zijn reisbroer is voor Six een onbesneden stiefbroer. In de volgende bladzijden zal ik aan enkele voorbeelden laten zien, hoe Six, de ongeruste Horatiaan, zijn Flakkus heeft benut. Ik citeer Horatius naar de uitgave met aantekeningen door Bondius,Ga naar voetnoot12) een zakuitgave die ook in Nederland vaak gedrukt is. Het was kennelijk zulk een zakuitgave, die Six op zijn reizen bij zich had. Een enkele maal heb ik kortheidshalve de beknopte inhoudsopgaven geciteerd, die Bondius boven de gedichten plaatst. Waar Bondius, naar de gewoonte zijner eeuw, voor wereldwijze uitspraken van Horatius bijzondere aandacht vraagt door het eerste woord ervan in kapitale letters te drukken, heb ik hem daarin gevolgd. In de titels van de gedichten van Six heb ik ook de adressaat genoemd: Six volgt hierin de gewoonte van de Horatiusuitgaven van zijn tijd. In de gedichten van zijn verliefdheid, door Six later afgedaan als ‘laffe minnery’,Ga naar voetnoot13) komen de amatoria van Horatius weinig aan bod. Six kent ze wel. Hij ontleent er wat styls van Poësy aan, als in ‘Misleide onnooselheit’Ga naar voetnoot14), dat gestructureerd is op het beroemde Integer vitae van Horatius. De verrukking der zinnen bij Horatius wordt echter bij Six brand der zinnen en ‘self-stryt’.
EEn jonge ziel, met kuischeit, in verbond,
Kan wandlen, langs het gloênde pad der sond,
In 't kranke vleisch, als Zadrach ongewondt,
In 's Afgods ooven.
't Zy dat men naa den geilen Sibaryt,
En Korinthier bezeeuwt van elke syd,
Wil reisen, of te Rome een langen tyd
Gaat leeren hooven.
't Zy dat men staare, op Floraas lonkend oogh,
't Zy Venus soon gewaapent, met syn boogh,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Thaïs, in syn armen, naa ons vloogh,
Gelyk t' Atheenen.
Want ik noch jongh, eens om plaisier, te paard,
Met mynen vriend, vry meer dan ik bedaart,
In 't keeren hem navolgende onvervaart,
Onwis waar heenen,
En om een dronk, in 't huis den Mooriaan
By Venusjes, zoo blank, gelyk een swaan,
Met lonkjes, en met borstjes half ontdaan,
Om ons t' ontsteeken,
Stryd lydende, den Heemel hebbe lof,
Die Josef gaf noch heerelyker stof,
Ben ongesenght dat brandend Venus hof,
Sluipswyse ontweeken.
Een kouwe gril rydt door myn warme leên,
Wan ik bedenk, hoe bof, op mynen teen,
De grendel sloot, 't was laat, wyl hy beneên,
Wou drinken blyven.
Doch of hy wyn, of Venus minnedrank,
Of beide dronk, want uit den wyngaard rank,
Komt Bacchus van de minnesiekte krank,
Dat laat ik dryven.
Ik haat de min, in ongebonden band.
Ik haat de hoer, om huur, ter geile brand,
Onleschliker dan Etnaas ingewand,
Staagh aan het braaden.
Ik koop geen lust van naberouw zoo duur.
Indien myn vriend niet werd een koel gebuur,
En omwendt, met de kuischheit, aan het stuur,
'k Zal pek versmaaden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hor. Liber I. Ad aristivm. Ode XXII.Vitae integritas vbique tuta est, idque suo exemplo probat.
INteger vitae, scelerisque purus
Non eget Mauri iaculis, neque arcu,
Nec venenatis grauida sagittis,
Fusce, pharetra:
Siue per Syrtes iter aestuosas,
Siue facturus per inhospitalem
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caucasum, vel quae loca fabulosus
Lambit Hydaspes.
Namque me sylua lupus in Sabina,
Dum meam canto Lalagen, & vltra
Terminum curis vagor expeditus,
Fugit inermem.
- Dulce ridentem Lalagen amabo,
Dulce loquentem.
Goede diensten heeft Horatius aan Six ook bewezen in diens beschrijving van de wufte minnehandel en het heidens gedoe in carnavalvierend Venetië.Ga naar voetnoot15) Bij het onderstaand fragment verwijs ik in margine naar de gedichten van Horatius, waaraan Six de namen ontleend heeft. Bij nalezing van de oden van Horatius zal men bevinden, dat de namen zeer toepasselijk gekozen zijn. Met gaaven kruipen liefde, en min,Ga naar margenoot+
Dan door bewaakte muuren in.Ga naar margenoot+
Sie Sibaris, in 't wandlen vindtGa naar margenoot+
De schoone Lydie, die hy mint,Ga naar margenoot+
Hy kendt haar aan 't geschoncken kleed,
Eergister voor haar aanbesteedt.
Maar Telfus in een livereiGa naar margenoot+
Van groen, die gooit een ambrich ei,
Uit korfkens naa heur borst van was,
Als sy op straat kykt, uit het glas.
Barine blank, aan hand, en tand,Ga naar margenoot+
Lokt op een kleine teenemand,
Met soet banket, vol mirtegeur,
De minnaars, naa heur aavenddeur.
Kanidie de koppleresGa naar margenoot+
Veilt Lalagaatjes goude blesGa naar margenoot+
Omloovert, aan het geile vier,
Als een onnoosel gilde dier.
Neobel vryt, in vremde schyn,Ga naar margenoot+
Den tengren Hebrus syn Kupyn,Ga naar margenoot+
En wil, uit wellust, dat hy gaat,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In syde, en een gevlerkt gewaad.
Asterie, als eer langh de Bruid,Ga naar margenoot+
Siet naa heur trouwen GigesGa naar voetnoot16) uit,Ga naar margenoot+
Die sy van Smirne wacht, uit zee.
Een ander eert daar Galate.Ga naar margenoot+
Verscheiden gedichten van Horatius zijn gewijd aan conviviaGa naar voetnoot17). In een aantal uitnodigingen om met hem het goede der aarde te genieten, maakt Six dankbaar gebruik van geliefkoosde Horatiaanse motieven als de kortstondigheid van de lente des levens, de dwaasheid van overspannen winstbejag en de zinloosheid van aanhoudende bekommernis om de gespannen politieke of militaire situatie. In ‘Mooi weer, aan Simon Dilman geneesheer’,Ga naar voetnoot18) verwijst hij naar Od. 1.9 Vides ut alsa (Quo magis saeuit hyems, eò magis voluptati indulgendum) en Od. 2.11 Quid bellicosus (Omissis curis viuendum est hilariter): WIl Flakkus, dat men rughwaards smyt
Den glasrugh, van den wintertyd,
Met geeselingh van eike vuuren,
Verselt met hulp van Bacchus staf,
Die 't eedele Falernen gaf,
Tot kortingh van lange aavond uuren?
Hy leert ons ook genoeghlik zyn,
Mach 't beuren, met een tooghjen wyn,
In 't bloeijen van de groene lenten, -
Od. 2.11 kan men ook leggen naast het volgende fragment uit ‘Vischmaal, aan Manuel Spranger’:Ga naar voetnoot19) De wyn is oorsaak van een lustigh saamenkoomen.
Set sorgen wat ter syde, en laat ons vroolik zyn.
Wat baat het, of wy 's daaghs ons quellen, en 's nachts droomen,
Van oorlog met den Teems?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschillende van deze Horatiaanse motieven heeft Six ook gebruikt in ‘Sorgheloos leeven’,Ga naar voetnoot20) waarin het genotzuchtig, in het hiermaals zwelgende ‘trots reusgeslacht Des werrelds’ gehekeld wordt. De conviviale sfeer versterkt Six nog door, in navolging van Horatius, orders aan de bedienden te geven: bijv. Hier jongen, langh my vlughs wat wyn,
Quis puer ocius etc.Ga naar voetnoot21)
Tenslotte geef ik, uit deze groep gedichten, Six' bewerking van Horatius' aanspraak aan een oud kruikje wijn, in het gedicht ‘Aan het Bierglas’,Ga naar voetnoot22) (waarvan de strekking is ‘Dry zulke glaasen, alle daagh, - Daar leef ik by, dat helpt myn maagh’): 't Zy dat ghe lachen, of gekyf,
Of swaaren slaap, of luije buiken,
Voor die uw nat te veel gebruiken,
Verborgen draaght, in 's vloedend lyf
O Nata mecum consule Manlio,
Seu tu querelas, siue geris iocos,
Seu rixam & insanos amores,
Seu facilem pia testa somnum -.
Van de lofdichten van Six noem ik allereerst een plaats uit ‘De Diemermeir’,Ga naar voetnoot23) die voor Six is geweest, wat voor Horatius zijn Sabinum was. Six verwijst hierin naar Hor. Od. 2.6.5vv: Flakkus mach wenschen ouder in Tarenten,
Of 't land van Tibur neer te slaan syn tenten,
Waar dat de Winters, als begonne lenten,
De jaaren stryken.
In ‘Oostkappele, Aan Abraham Grenier den Jongen’Ga naar voetnoot24) horen we een echo van Horatius' Laudabunt alii claram Rhodon: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat andren 't slechte Soubourgh prysen -
Mocht ik een dag maar zyn Horaats
Wat deftigh werk zou ik bedryven?
Als een burgemeesterszoon de ‘Eerste steen, van de nieuwe kerks tooren’Ga naar voetnoot25) legt, huldigt Six de vader in de zoon door een bekende strofe van Horatius te bewerken. Zoo kipt' er geen onnoosle duif,
Uit eijers, van een aarends kluif.
Zoo teelt de leeuw geen simple lammen.
Zoo erft de stam op kloeke stammen.
Zoo beuselt ons geen Samiaan,
De kinders trekken vaaders aan.
FORTES creantur fortibus, & bonis:
Est in iuuencis, est in equis patrum
Virtus: nec imbellem feroces
Progenerant aquilae columbam.
De pendant van het lofdicht is het hekeldicht. In ‘Brandmerk, Aan Niklaas Follyn’,Ga naar voetnoot26) krijgt de per schip ontvloden snoodaard de verwensing na van Horatius' tiende Epode In Maevium poetam, cui naufragium precatur: Zoo schud dien ongevoelgen reekel,
Ghy barse Suid, en norse Noord,
Met dwarsche bulderingh ontstooken,
En slingh hem dat hy suisebol langs boord.
Ghy stuivende Oost, en West doe rooken
De deiningh van de gramme stroom,
Uit vollen aâms geblaase kaaken,
Waar van de mast, een groove denneboom,
In Beemens dichte boschen kraaken.
De Son verduistre syne kar.
Een mist vol stanks ryse, uit de baaren.
's Nachts scheemre geen dan d' ondergaande star
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Orion, schriklik voor die vaaren.Ga naar voetnoot27)
O wat gejammer! wat misbaar
Zal weersyds, van den steenen hoofde,
Weergalmen, wyl het breeksiek zeegevaar
Het schip en goed, en menschen roofde?
Vt horridis vtrumque verberes latus
Auster memento fluctibus.
Niger rudentes Eurus, inuerso mari,
Fractosque remos differat.
Insurgat Aquilo, quantus altis montibus
Frangat trementes ilices.
Nec sidus atra nocte amicum apparet,
Qua tristis Orion cadit.Ga naar voetnoot27) -
O quantus instat nauitis sudor tuis,
Tibique pallor luteus,
Et illa non virilis eiulatio,
Preces & aduersum ar Iouem?
Ionius vudo quum remugiens sinus
Noto carinam ruperit.
De christen Six bezint zich evenwel: ‘Maar neen’: om de rechtvaardige bemanning zal God de wraak uitstellen. ‘De zeebuik is’ trouwens ‘te fraaijen graf’. Bij het schrijven van rouw- en troostgedichten dringen zich Horatiaanse formuleringen op van de onontkoombaarheid van de dood, en hoe door geduld het onvermijdelijke lichter te dragen valt. In ‘Lange Mantel, Achter het Lyk van Jan Bikker Burgemeester’Ga naar voetnoot28) denkt Six wellicht aan plaatsen uit Diffugere nives en Eheu fugaces: Godvruchtigheit, noch pit van reeden,
Noch hooge staat, en heerlikheeden,
Verhinderen den ouden dagh,
Noch onbekenden dooden slagh.
Al Indus goud dat kan de dagen
Der sterfelyken niet vertraagen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Non Torquate genus, non te facundia, non te Restituet pietas.
EHeu fugaces, Posthume, Posthume,
Labuntur anni: nec pietas moram
Rugis & instanti senectae
Afferet, indomitaeque morti.
In ‘Geboortekrans van Amaranten, Aan Katarina Jeheu’,Ga naar voetnoot29) een tachtigjarige weduwe, troost hij, na over het ‘schriklik sterflot, doch een algemein verdriet’ geklaagd te hebben, niet de nabestaanden, maar de oude dame zelf bij voorbaat, met het slot van Quis desiderio: 't Valt hart. Maar wat men niet, hoe gaauw, ontwijken kan,
Dat zal men schikkelyk, met lydsaamheit, versachten.
Durum. SED leuius fit patientia,
Quicquid corrigere est nefas.
Ook voor staatkundige onderwerpen put Six soms uit Horatius. In ‘Beraad, of het niet goed waar Vreede met Spanje’Ga naar voetnoot30) te sluiten, hoort men uit Rectius vives het bekende Auream quisquis mediocritatem Diliget: Wie middelpaaden
Voorsichtigh, noch te roekeloos misgaat,
't Zy dat men tuigh van Mars ter handen slaat,
't Zij webbe van den stillen tabbaard staat,
Is wys beraaden.
Horatius, wanhopend aan Rome, dat zichzelf in burgeroorlogen verscheurde, had in Epode 16 voorgesteld naar elders de wijk te nemen. Misschien denkt Six aan deze Epode in zijn ‘Troost aan Abraham Grenier, Rechtsgeleerden, Oover de dood van syn Vaader’, als hij zegt:Ga naar voetnoot31) Grenier, de deughd moet sich versuchten,
Laat ons, in tyds, van hier gaan vluchten
Men schuw 't verweesen land.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Horatianismen in gedichten ‘ter zeedetucht gesongen’ geef ik alleereerst een plaats uit ‘Goudsucht’Ga naar voetnoot32): Goudsiekte, ontsoogen, van de borst der helsche borsten,
Gelykt een zee van sucht:
Die hoese meerder drinkt, hoe dat se meer blyft dorsten,
Hartnekkigh teegen tucht.
De bloedgraage ecchel suigt sich wel, aan 't lichaam dronken,
En slindt een hoopen bloed,
Geswollen vol, en rond, maar met se was beschonken,
Zoo was de lust geboet.
Crescit indulgens sibi dirus hydrops:
Nec sitim pellit, nisi causa morbi
Fugerit venis, & aquosus albo
Corpore languor.
Nec missura cutem nisi plena cruoris hirudo.
De aanhef van ‘Rykdom des gemoeds’Ga naar voetnoot33) herinnert aan die van Non ebur, maar het betoog heeft meer verwantschap met Intactis opulentior, met dien verstande, dat, waar Horatius over de vrees voor de dood spreekt, Six getuigt van de hoop op de hemelse zaligheid: GEen Indische juweelen,
Geen duursaam hout, van Libans kruin,
Geen marmre kapiteelen,
Noch goud, uit Karabaijes duin,
Gemetselt, en gegooten,
Langs wanden van een wonderwerk,
Kan iemands hoop vergrooten,
Ter saalicheit van 's Hemels perk.
Geen rykdom wyst de paaden:
Maar een geweeten onbevlekt
Van slyk, en onbelaaden
Van sonde, die den mensch bedrekt -
NOn ebur, neque aureum
Mea renidet in domo lacunar,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Non trabes Hymettiae
Premunt columnas vltima recisas
Africa: neque Attali
Ignitus haeres regiam occupaui:
Nec Laconicas mihi
Trahunt honestae purpuras clientae.
At fides & ingeni
Benigna vena est -
INtactis opulentior
Thesauris Arabum, & diuitis Indiae,
Caementis licet occupes
Tyrrhenum omne tuis & mare Ponticum:
Si figit adamantinos
Sumnis verticibus dira necessitas
Clauos: non animum metu,
Non mortis laqueis expedies caput.
Waar Six zijn geloofs overtuiging uitspreekt in Horatiaanse stijlvorm, bereikt hij zijn ideale poëzie. Een voorbeeld is het gedicht ‘Kristelijk Geloof’Ga naar voetnoot34) met een strofe als deze, die Horatiaans van allure is: Recht pylers, op vervallige Meceenen,
En wil uw lust van Epikurus leenen,
Een draaiwind neemt eer wegh, dan ghy zult meenen,
Uw goed, en lof.
Maar het beste staal van Six' Christelijke aemulatio Horatiana is misschien ‘Kroone des deughds.’Ga naar voetnoot35) Boven Horatius' ideaal van stoische onverschrokkenheid IVstum & tenacem propositi virum,
Non ciuium ardor praua iubentium,
Non vultus instantis tyranni
Mente quatit solida eqs
stelt Six zijn ideaal van volhardende godzaligheid. EEn ziel, waar in de deughd standvastigh woont.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wykt voor geen blaam, hoe seer se werd gehoont:
Dies werd se jongst, met heerlykheit gekroont,
Tot hartseer des benyders.
Aan veelen jeukt het oor naa ydele eer,
Omschaaduwt, in een Kooningh, Prins, of Heer,
Of jaaght men deuchd, 't is kort, men valt ter neer,
Als al te heeve stryders.
't Aanloksel van die oovermomde lust,
En 't langh verdriet des Godvruchts, sonder rust,
Sien 't heiligh vuur dier gaave ras gebluscht,
In waggelende geesten.
Gelijk een schip, dat naa een schoone ree
Wil seilen, doch om 't buldren van de zee,
Voorts flaauw, naa strand verseilt, en barst, in twee,
Ten beste der tempeesten.
Klein is 't getal van die de goede God
Zoo gnaadelijk bestraalt, en in syn rot
Verkiest, daer elk, met hem, kloekhartigh knot
Den palm, op heereweegen.
O saaligaard, ja meer dan drymaal is
Hy saaligh, die in deese aanvechtenis
Den deughringh nooit, gelyk een Held, steekt mis,
Maar eeuwigh draaght den seegen.
Zulk een gedicht laat zich niet in met litteraire godenkramerij, al offert Six wel eens aan de goden van zijn eeuw, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Ter eere van de Fonteine Geronster’,Ga naar voetnoot36) waarin Apollo aan de slapende dichter verschijnt. Six vraagt, in navolging van Horatius,Ga naar voetnoot37) geloof in deze fiktie: IK had, geloof nakoomelingh, -
BAcchum in remotis carmina rupibus
Vidi docentem (credite posteri) -
Maar als Six, een ander maal, wat gebeuzeld heeft over offers, die Aeolus en Neptunus genadig moeten stemmen, ervaart hij dit niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een luchtig spelen met konventies, maar als een lichtzinnig spelen met vuur:Ga naar voetnoot38) Wegh, wegh, met deese afgoodery,
Waar in de heidenen verdronken,
Onsterflike eer van poësy,
Aan konstge menschen, licht geschonken.
Heeft wereldse poezie eigenlijk wel zin? Wat te zeggen van de jacht naar dichterlijke onsterflijkheid in het licht van de ware onsterflijkheid? Het is Six een behoefte af te rekenen met het ‘Ydel ooghmerk van boekschryven:’Ga naar voetnoot39) 'K Misprees het gierigh goud,
Nu lust het my myn boeken schryven,
Onsterfelyk vertrouwt,
Myn dwaasheit, in den neus, te vryven.
Nu gaat hij zichzelf satiriseren met een sarkasme van de satiricus Persius,Ga naar voetnoot40) een beginselvast stoicus, met wie Six misschien meer verwant was dan met de wereldwijze Horatius. Wat baat, in poësy,
Gewrocht te hebben Iliaaden?
Of zal een geestigh dicht
Den naasaat, van myn graf, doen roemen?
O! lukkige asch, hoe licht
Valt uwe serk, besaait met bloemen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stel, dat van Chandelier
Geschreeven werd, met eeretittelen?
O! wat een soet plaisier,
Niet waar? zal myne grafsteen kittelen?
Adsensere viri: nunc non cinis ille poëtae
Felix? Non levior cippus nunc imprimit ossa?
Laudant convivae: nunc non e manibus illis,
Nunc non e tumulo fortunataque favilla
Nascentur violae?
Tegen het eind van zijn Poësy kijkt Six op zijn gedichten terug als een jeugdzonde, die men verontschuldige: Ai houd de jonkheit wat te goe.
De jonkheit, en de poesy
Beminnen wind, en snorkery.Ga naar voetnoot41)
Na de uitgave van zijn Poësy in 1657 heeft Six Horatius en al die andere wereldlingen in de woestijn gezonden. In 1674 heeft hij, ten dienste van Gods KerkGa naar voetnoot42), een nieuwe berijming van de Psalmen in het licht gegeven: de ‘styl van Poësy’ was nederige dienstmaagd geworden in Sions hof. Six had, op reis in Frankrijk, toen hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Flakkus riep, om syn disch te smaaken, Vol ydelheits geschaft’, het gevaar al onderkend: O man na 's Heemels hart, vertrooster in het treuren,
Dankleeraar vol gebeen, na 's Vaaders saalge deuren,
Daar was een wie, of wat, dat my socht af te leiden,
Wanneer het ydel hart sich wou, tot God, bereiden.Ga naar voetnoot43)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Onrijmigh vreughden-liedt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verrijcken: en t' gheluyt der Venusijnscher Lieren
Verdoven met t' ghesangh: jae deur de wolcken swieren
Voir den Thebaenschen swan, met zijne vlercken ras.
Met den Thebaenschen swan, Dircaeus cygnus, dat is Pindarus, zinspeelt van der Does op de bekende, voor lofdichten graag gebruikte ode van Horatius Pindarum quisquis studet aemulari.Ga naar voetnoot5) enkele navolgingen van Horatius gered. De eerste is de vertaling Uit de schipbreuk van de nalatenschap van van Hout zijn maar van Eheu fugaces (Od. 2.14), in het album van Aelbrecht van LoonGa naar voetnoot6). Een tweede, Pindarisch van allure, is het Onrijmich vreuchden-liedt der stadt Leyden, opte noddinge van zijn F.G. comende van t' overwinnen van Groningen, gedrukt in het Leidse stadhuis, thans berustend in het Gemeentelijk Archief aldaar.Ga naar voetnoot7) Van Hout verwerkt daarin gedeelten uit twee oden van Horatius. Het Onrijmich vreuchden-liedt bestaat uit twee delen: het eerste deel bevat de uitnodiging aan de zegevierende Maurits om Leiden te komen bezoeken. Hierin verwerkt van Hout lange fragmenten uit Horatius' Tyrrhena regum (Od. 3.29), een uitnodiging tot Maecenas om een sober maal bij Horatius te komen genieten met terzijdestelling van de staatsbesognes. Het tweede deel verheerlijkt de verdiensten van het huis van Nassau voor Nederland in de overwinningen van Maurits. Hiervoor is van Hout te rade gegaan bij de Pindarische ode van Horatius Qualem ministrum (Od. 4.4), waarin, naar aanleiding van de overwinningen van Claudius Drusus, de verdiensten van het Claudisch huis voor Rome worden verheerlijkt. Het eerste deel, de uitnodiging. Horatius begint met een komplimenteuze verwijzing naar Maecenas' afstamming van Etruskische koningen. Van Hout begint met een komplimenteuze verwijzing naar de voorvader van Maurits, die Duits keizer is geweest, Adolf van Nassau.Ga naar voetnoot8) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieraan koppelt van Hout een brede uitwerking van Maurits' devies Tandem fit surculus arbor:Ga naar voetnoot9)
Horatius noemt dan de voorbereidingen voor het maal. Van de trits wijn, rozen en zalf laat van Hout de rozen en zalf weg als onbruikbaar:
Horatius wekt Maecenas op niet langer vanuit de stoffige, lawaaierige metropool Rome alleen maar verlangend uit te zien naar de koele, rustige vakantieoorden in de heuvels van Latium. Van Hout noemt hier Hollandse steden, die Maurits op zijn zegetocht bezocht heeft. Wat Horatius zegt van Maecenas' hoog paleis en van de luidruchtige aktiviteit van de machtige wereldstad weet van Hout treffend om te buigen naar de scheeps- en bouwbedrijvigheid van Amsterdam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgt een algemene reflektie bij Horatius, die van Hout kennelijk uit het hart gegrepen is. Hij heeft bij zijn bewerking misschien ook gedacht aan het bekende woord van Horatius vivitur parvo bene.Ga naar voetnoot10)
Wat nu bij Horatius volgt, 17-24, kan van Hout niet gebruiken; ‘De versmachtende hondsdagen komen aan: mens en dier zoeken loom de rust.’ Hier voegt van Hout de uitnodiging in om naar Leiden te komen, met terzijdestelling van de staatszorgen, omdat de boog niet altijd kan gespannen zijn. Door de verwijzing naar de staatszorgen loopt van Hout vooruit op het volgende fragment van Horatius, dat hij heeft bewerkt, ‘Gij zijt bekommerd om de politieke situatie’, de bijzonderheden hiervan heraktualiserend voor 1594; de aansluitende algemene reflektie neemt hij weer met graagte over.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier gaat van Hout Horatius verlaten; want wat nu bij deze volgt, 33-66, kan hij en voor de gelegenheid en als Christenpatriot niet gebruiken. Horatius vervolgt: ‘De rest gaat als een rivier, die nu vreedzaam is, dan vernielend. Men moet het ogenblik genieten en elke dag kunnen zeggen: ik heb geleefd. Morgen brenge God wat hij wil, het verleden kan hij niet ongedaan maken. Fortuna is grillig; haar gunst aanvaard ik, haar ongenade verdraag ik gelaten. Geen vermogend man, hoef ik bij storm geen schatten te redden, alleen maar lijf en leven.’ In plaats van dit fatalisme en zich terugtrekken op eigen onverwinnelijke virtus belijdt de gelovige voorvechter van het gemenebest: ‘De toekomst kan men gerust den Heer bevelen, die, als in het verleden, Zijn zaak wel zal ten goede leiden.’ Het tweede deel, de lof der Nassaus. Hierin heeft van Hout een aantal motieven aan Horatius' Qualem ministrum ontleend, zonder hem op de voet te volgen. Van Hout begint dit keer niet met het begin van Horatius' ode, maar met het tweede deel daarvan.
Zoals Vergilius Augustus' verheerlijking perspektief geeft door terug | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te gaan tot Aeneas, zo roept Horatius achter de held van het heden het groots verleden van zijn geslacht op. Hij geeft geen opsomming der grote Claudii, hij kiest die ene, die op het beslissende ogenblik van de oorlog, die over Rome's toekomst besliste, toen namelijk Hasdrubal dreigde zich in Italië aan te sluiten bij zijn broer Hannibal, Rome van de ondergang redde door Hasdrubal te verslaan. Van Hout kon zijn hulde niet op die wijze in het verleden verankeren. Hij huldigt het heden, en verlustigt zich in een veelheid van namen van bevrijde gewesten en steden, ze verbindend met tournures uit de panegyrische rhetoriek als Daer tminst niet van en es; wel zal Ic - zwijgen?; Nu/voort - hoort; enz. Horatius koncentreert zich niet alleen op één groot feit; hij weet zich ook de grootste lof aan de overwinnaar te geven door Hannibal sprekend in te voeren, wiens wanhoop en onvrijwillig respekt voor zijn tegenspeler dramatischer en effektiever zijn dan direkte verheerlijking. In navolging van Horatius laat van Hout Mansfelt jammeren.
Tot zover van Hout en het tweede deel van Horatius' Qualem ministrum. Het eerste deel van deze ode is gewijd aan het heden, met dien verstande, dat de blote feiten in nog geen volle twee versregels worden afgehandeld: 17[regelnummer]
Videre Rhoeti bella sub Alpibus
Drusum gerentem & Vindelici.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem was de omlijsting en de belichting der res gestae. Horatius begint de ode met vergelijkingen; dan, na de vermelding der naakte feiten, stipt hij in het voorbijgaan de vraag aan naar de herkomst van de merkwaardige bewapening der vijanden, zich haastend naar de algemene reflekties, de noodzakelijkheid van erfelijke eigenschappen en de noodzakelijkheid van een goede opvoeding om deze tot ontwikkeling te brengen - nadat hij Augustus en de jonge Neronen heeft genoemd. De eerste, niet minder dan drie volle strofen beslaande vergelijking (waarin de vermelding van Jupiter en de opgenomen Ganymedes, en de woorden patrius vigor misschien de reflekties naar aanleiding van Augustus' vaderlijke gezindheid jegens de Neronen voorbereiden) is die van de adelaar, de koning der vogels, van de jonge adelaar ter eere van de jonge overwinnaar Drusus; de adelaar is ook wel gekozen ter ere van de zegevierende adelaren der legionen. Op deze vergelijking laat Horatius onmiddellijk een vergelijking volgen (‘slechts’ één strofe lang) van de jonge leeuw, de koning der dieren, doch zo, dat deze vergelijking meer de overwonnenen geldt: niet de leeuw ziet de geit, maar de geit ziet de leeuw. Van dit eerste deel van Qualem ministrum heeft van Hout alleen het pronkstuk van een Pindarische ode, de vergelijking met de adembenemende vlucht, overgenomen. Hij verkoos, wel uit heraldischnationale overwegingen, de vergelijking met de leeuw. Omdat hij het tweede deel van zijn Vreuchden-liedt begonnen was met het tweede deel van Qualem ministrum, heeft hij de grote vergelijking een plaats gegeven aan het begin van Mansfelts klacht. Hij heeft de tweede vergelijking van Horatius uitgewerkt met behulp van de eerste.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de Oden van Horatius die het verwerkt, staat het Onrijmich vreuchden-liedt als een aandoenlijk schutterig veulen naast de merrie. Het reikt naar allure zonder die te bereiken. Evenals de overwinning, die het viert, is het meer het einde van het begin dan een uiteindelijke bekroning. Aan de ene kant verleidt panegyrische uitbundigheid de maker nog tot rederijkers klokgebeier als In spijt van u/ daer gy
Mit zo veel duyzent mans
Te veld/ O Mansfelt/ laecht:
Diet zaecht/ en mit gezucht
Wtberstende dus zegt
Ja roupt -,
aan de andere kant verkondigt de onrijmigheid tot in de titel de nieuwe stijl. Men kan deze onrijmigheid en deze vrijwillige afhankelijkheid van Horatius evenwel niet louter als antikiserend modeverschijnsel afdoen. Daardoor was er te veel gebeurd. Pulchra pro libertate ruebant. Nederland had zich Romeins geweerd. De overwinning vieren in een lied ‘op syn antycks’ was een behoefte en een recht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Philibert van Borsselens debuut:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cento Virgilianvs: Qvo Totivs Publicae Dispvtationis actvs, Quàm maximà fieri potuit, adumbratus est, cvn Ornatissimus Doctissimusque Iuuenis Antonivs Gvilhelmivs Blonck Verianvs sub praesidio V.C. Everardi à Bronchorst, I.V.D. In celeberrima Lugdunensi Batauorum Academiâ Theses, De Emptione & Venditione asseret: Concinnatus à Philiberto à Borsalia. Lugduni Batavorum, Apud Franciscum Raphelengium, CIƆ.IƆ.XCVI.Ga naar voetnoot2) Deze Cento - het oudste werk dat ons van Van Borsselen bewaard is gebleven (Dianae lied verscheen negen jaar later) - getuigt van zijn geestdrift voor de latijnse letteren en van zijn belezenheid in Vergilius. Op blz. 2 wordt verklaard, Quid Cento, & quae eius componendi leges, met een citaat uit de brief, die Ausonius laat voorafgaan aan zijn gedurfde Cento Nuptialis (Idyll. 13). Uit allerlei plaatsen van het voorbeeld genomen, mogen de onderdeeltjes, die tot een nieuw geheel worden samengevoegd, in geen geval langer zijn dan anderhalve versregel. Van Borsselens Cento staat op blz. 3 tot 15. Aan weerskanten van de versregels wordt telkens het boek van herkomst aangegeven. De stukjes zijn genomen uit de Aeneis, de Georgica en de Eclogae. Onder de Cento staat, op bladz. 15, Audentes fortuna iuuat. Philibertus à Borsalia. Kort voor de publikatie van deze Cento was Van Borsselen een der opponenten geweest, toen een zoon van Janus Douza, Jacobus, in tegenwoordigheid van zijn vader, op 16 maart 1596 disputeerdeGa naar voetnoot3). De betrekkingen tussen Janus Douza en Philibert van Borsselen waren hartelijk. Op een niet bekend tijdstip schreef de oudere edelman, vermaard latijns dichter, een latijns vers in het album van Van Borsselen. die door hem ‘et genere et litterarum gloria vere Nobilis’ genoemd wordtGa naar voetnoot4). Onder de roem der letteren zullen beiden wel in de eerste plaats de roem van poeta latinus verstaan hebben. Philibert van Borsselen debuteerde in 1596 in het latijn. J.C. Arens |
|