Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De semantische en syntactische problematiek van het dialectwoordenboekGa naar voetnoot1)Om de problematiek nog wat meer toe te spitsen dan de hier bovenstaande titel De semantische en syntactische problematiek van het dialectwoordenboek reeds doet vermoeden, moge ik de lezer voorstellen, dat ik speciaal mijn aandacht zal richten op woordenboeken voor verschillende dialectgemeenschappen samen, dus voor een intern gedifferentiëerd gebied. Ik zal het dan zeker niet alleen hebben over boeken als Endepols' Diksjenaer van 't Mestreechs of Overdieps Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee, of het onlangs aangekondigd Kerkraads woordenboek, maar heb de uiteraard veel omvangrijkere en meer gecompliceerde ondernemingen op het oog zoals Müller's Rheinisches Wörterbuch, Dr. Ghijsens Woordenboek der Zeeuwse dialecten, het Glossaire des patois de la Suisse romande of het Noordbrabants dialectwoordenboek. Dat een woordenboek van de laatstgenoemde soort zijn aparte eisen stelt, volgt noodzakelijk uit de volgende feiten. Terwijl elk idiolect zijn synoniemen bezit - waarbij ik de aard van dit verschijnsel maar even in het midden laat - plaatst de beschouwing van een hele streek ons voor het algemeen bekende en erkende feit dat er voor honderden en honderden begrippen een soms zeer groot aantal naar de plaats verschillende benamingen bestaat, die ik heteroniemen zou willen noemen. De mus bijvoorbeeld, draagt in Limburg van dorp tot dorp verschillende namen: koarerakker, koarevrêter, koarejietser, korepikker, guut, floets, schroep, hoeskets; voor de schommel kent men in N.-Brabant benamingen als: stuur, snuur, sturel, touter, stoelder, wipper, ooier, oeier, tichel en kog; de vlinder wordt er aangeduid met kapel, zommervogel, flippeteer, kog, pannevogel, enz. Toevoeging van kaartjes is bij dergelijke toestanden een bijna onontkoombare noodzaak; het | |
[pagina 82]
| |
betreft hier een dimensie die in een locale monografie praktisch gesproken niet aan de orde is. Maar verder, ook wanneer diverse dialecten hetzelfde etymon gebruiken, kan de plaatselijke uitspraak zeer verschillend zijn. Al naar gelang het dialect kan men hetzelfde woord als stêên, stîên, steen of stijn horen uitspreken en waar de meeste Nederlandse dialecten de h laten horen, laten o.a. de Zeeuwse en West-Noordbrabantse, maar ook o.a. bepaalde Overijselse en Groningse, deze weg. En dan stelt zich de vraag: hoe moet het dialectwoordenboek hiertegenover staan. Men is dan principiëel op een dwaalspoor, als men bijv. zou zeggen: bij die h-woorden als hals, hebbe, horen, hoek nemen wij de h-loze varianten niet op, of algemener uitgedrukt: alles wat vanuit comparatistisch standpunt identiek is, dus bv. Roosendaals ôôre en Tilburgs heure, noteren wij slechts éénmaal met wat we misschien zouden kunnen noemen een archi-lex. Immers afgezien van de moeilijkheid om de keuze van de vorm van het archi-lex te verantwoorden - moet het zijn AB-verschijningsvorm, zijn Roosendaalse, zijn Tilburgse, zijn Oisterwijkse, zijn Helmondse, vertonen? geen enkel dialect schijnt mij zijn meerderwaardigheid te kunnen claimen -, heeft Gilliéron er steeds met aandrang op gehamerd, dat in tegenstelling met de bedrieglijke schijn de zich voordoende klankvormen vaak niet het product van een lijnrechte ontwikkeling, vaak niet organisch zijn, maar het product van ontlening uit de algemene taal of uit een naburig dialect. Allerlei Franse dialecten schijnen op het eerste gezicht nog een oude Latijnse kl-verbinding te bezitten, maar een enkele hypercorrecte vorm als kla:-flagellum verraadt, dat de kl in het betrokken gebied minstens reeds een derde fase vertegenwoordigt. Een van de meest spectaculaire dilemma's waarvoor de woordenboekmaker zich geplaatst ziet, is de keuze van de ordening: zal hij daarbij al dan niet alfabetisch te werk gaan? De voorstanders van de alfabetische ordening, die, zoals bekend, verreweg overheerst, kunnen amper een argument ontlenen aan het feit dat tientallen jaren geleden opgezette woordenboeken nog steeds het alfabetisch beginsel trouw blijven; een ommekeer op een eenmaal ingeslagen weg van zó ingrijpende aard zou wel niemand toejuichen. Ook moge het waar zijn, | |
[pagina 83]
| |
dat een alfabetische rangschikking zich bijzonder leent voor bi- en polyglottische bedoelingen, dat neemt echter niet weg, dat in beginsel een alfabetische ordening weinig taalwetenschappelijk genoemd kan worden. Ik weet dat het argument aangehaald wordt, dat alfabetische ordening juist wel de taalvorm recht zou doen wedervaren, doordat zo bijv. alle woorden die met een a beginnen bij elkaar worden geplaatst, zodat althans in enig opzicht met formeel taalkundige kenmerken rekening gehouden wordt. Maar wanneer men dan ziet dat in het woordenboek tussen afrijten en afrissen afrikaantje een plaats krijgt of dat tussen bijbehorend en bijbenen het woord bijbel met heel zijn gevolg van composita wordt ingelast, wordt die zgn. taalkundige realiteit van de alfabetische ordening amper meer dan een schimmetje. Trouwens welk taalkundig (ik bedoel niet: cultuurhistorisch, maar taalkundig) argument zou er te vinden zijn om de b-woorden onmiddellijk na de a-woorden te plaatsen? En betekent het niets dat de letter a minstens twee klankwaarden, a en α, vertegenwoordigt? Jakobsons uitspraak in Fundamentals of language 16, dat er tussen fonemen en letters een essentiëel verschil bestaat, zij een waarschuwwing dat in ieder geval de gangbare alfabetische ordening elke taalkundige grondslag mist. Daartegenover treft men dan een wat men noemt ideologische ordening aan, die min of meer, volgens een reeds in de Nomenclator van Hadrianus Junius toegepast systeem, overigens in onderling sterk afwijkende vormen, zijn vertegenwoordigers vindt bij Hallig-Von Wartburg, Roget, Dornseiff, Bally, en in Nederland by Brouwers, Mw. van den Hombergh-Bot, Mw. Daan, Ribbert, Van Ginneken, De Man, Elemans, enz., een methode waarbij met onderlinge verschillen bijv. de kleurnamen, de namen voor kledingstukken, de insectennamen, de boerderijtermen, de telbegrippen, de tijdsaanduidingen enz. bij elkaar komen te staan. Als ik deze methode hier ga bepleiten, begin ik met voorop te stellen, dat elk taalteken - zoals woorden dat zijn - twee aspecten vertoont, dat van de betekenaar en dat van de betekenis. Nu is het zo gelegen dat de alfabetische ordening, gelijk wij zagen, volstrekt niet geacht mag worden door de structuur van de betekenaar bepaald | |
[pagina 84]
| |
te worden. Daarentegen pretendeert een ideologische ordening geheel op de betekenis gebaseerd te zijn. Waar we nu - om de woorden van PaardekooperGa naar voetnoot2) te gebruiken - bij de taalbeschrijving ‘op twee manieren systematisch te werk kunnen gaan: uitgaan van de betekenaar en daarna de bijbehorende betekenissen beschrijven, of omgekeerd: de betekenissen als basis nemen en vervolgens de bijbehorende betekenaars behandelen’, lijkt het mij bij het woordenboek juister om het tweede te doen, alleen al aangezien hier consequentie betracht kan worden, terwijl zulks bij de andere methode niet het geval is. Het zijn echter vooral praktische redenen, die mij tot mijn besluit dwingen. Een dialectwoordenboek lijkt mij niet in de laatste plaats bestemd voor degenen die het dialect niet kennen. Het wordt minstens evenveel gebruikt om te weten hoe een begrip in een zeker dialect genoemd wordt als om te weten te komen wat een bepaald woord daar betekent. Men kan een woordenboek van een dialect gebruiken om te weten te komen dat eere er ‘ploegen’ betekent of zommervogel ‘vlinder’ of travaalie ‘hoefstal’ of repel ‘stalpaal’. Maar als de dialectgeograaf zijn vraag omgekeerd stelt en erover ingelicht wil worden, hoe het bikkelspel in de diverse Meierijse dialecten genoemd wordt, moet hij bij de alfabetische methode het hele woordenboek doorlezen, doch heeft hij het in een ideologisch opgezette thesaurus in enkele ogenblikken volledig voor zijn ogen. Ook vinden de kaarten waarop de nauwkeurige verspreiding der heteroniemen in beeld is gebracht, alléén als men van de begrippen uitgaat, verantwoording van hun plaatsing. Men blijft anders voor de kaart van de arend van de zeis aarzelen of men haar bij ang of hang of eng of aang of angel of ham of heekel of hak of hiel of èèrel of noem verder maar op, zal plaatsen. Gaat men echter eenmaal van het begrip uit, dan zijn er hier weinig moeilijkheden. Deze overwegingen moeten de Deutsche Akademie er dan ook toe geleid hebben dat zij in haar woordenboeken van de Duitse volksnamen voor planten en dieren principiëel de heteroniemen bij elkaar zet, wat zij bereikt door volgens de naam in de cultuurtaal te ordenen. | |
[pagina 85]
| |
Het kan natuurlijk niet ontkend worden, dat bij een alfabetische ordening soms woorden bij elkaar komen te staan die etymologisch verwant zijn en elkaar dan nader toelichten. Dit is echter niet minder met een ideologische het geval. Her en der constateert men, dat op verscheiden kaarten uit hetzelfde betekenisveld verwante vormen optreden. Zo kunnen enerzijds de etyma elkaar verklaren; anderzijds zullen zo klank- en syntactische bijzonderheden hun oorsprong in beinvloeding van het syn- of antoniem verraden, gelijk dat bijv. het geval schijnt bij het jonge mannelijke genus van nacht tengevolge van dat van dag. Ik spreek nog niet over de mogelijkheden die men in de groepering per woordveld ziet om verband tussen dialect en volksaard te leggen, zoals Roukens dat onlangs met het nodige voorbehoud naar aanleiding van de Limburgse synoniemiek voor ‘slaan’ beproefd heeft. Maar wel is het buiten kijf, dat ordening in het veld een bijzonder geschikte gelegenheid tot betekenisbegrenzing biedt. Wat het woord zicht betekent kan men pas goed bevroeden, als men er zeis tegenover stelt. Juist voor een geografisch uitgestrekt gebied biedt de ideologische ordening haar aparte mogelijkhedenGa naar voetnoot3); ook in dit opzicht dat zij toont hoe binnen een overwegend gelijke structurele geaardheid zich plaatselijk begrensd kleine structuurverschillen openbaren; waar bijv., zoals op Marken, de oudste zoon een afzonderlijke naam heeft, waar, zoals in de Meierij van Den Bosch, de begrippen mens en man niet onderscheiden worden of waar de mannelijke meikever een eigen benaming heeft, zoals in westelijk Noordbrabants meulenèèr, en waar niet. Ik heb al laten doorschemeren dat de keuze van mijn standpunt niet door principiële overwegingen bepaald is. Ik verwacht ook niet dat deze tot oplossing kunnen leiden. Achter de eis om van de betekenaar uit te gaan, proef ik het positivistische standpunt. Zo bijv. als ik bij | |
[pagina 86]
| |
BloomfieldGa naar voetnoot4) lees: ‘we have no way of determining what the speakers may “feel”’, of bij PaardekooperGa naar voetnoot5): ‘Om te beginnen moeten we goed in het oog houden, dat de betekenaar objektief waarneembaar is en de betekenis niet’. Wie met deze uitspraak echter denkt op vaste grond te staan, vergeet dat de betekenaar, zoal objectief waarneembaar zijnde, in ieder geval niet zonder subjectieve interpretatie bevatbaar isGa naar voetnoot6) en moet dus tenslotte weer toegeven dat principiëel het een niet boven het ander te bevoorkeuren is. Mijn uiteindelijke keuze berust dan ook op overwegingen van praktische aard, zoals ik die voor U mocht uiteenzetten. Men zal mij misschien als bezwaar tegenwerpen: vele woorden kunnen verscheiden betekenissen hebben; in Van Dale staan bijv. voor de drie woorden punt die daar onderscheiden worden, reeds 25 betekenissen aangegeven. Moeten die woorden dan ook op 25 verschillende plaatsen gezet worden? Ik meen dat deze opmerking haar kracht verliest als men in aansluiting bij Wils, Reichling, en Stutterheim er vanuit gaat, dat het woord een betekeniseenheid vertoont en er derhalve geen sprake van polysemie of veel-zinnigheid doch alleen van veel-bruikbaarheid of veel-toepasselijkheid kan zijn. Homonymie als tussen arm = Fra. bras en arm = Fra. pauvre of rad en rat ligt natuurlijk in een heel ander vlak. Daar is sprake van meer dan één woord. En aangezien de grens tussen homonymie en veel-toepasselijkheid niet geheel scherp isGa naar voetnoot7), zal het kunnen voorkomen dat er individuele verschillen in interpretatie optreden. Maar overigens is het duidelijk dat als in het dialect van Huiseling schèèje gezegd wordt zowel van bepaalde dwarsbalkjes aan een kar als van die aan een eg, er slechts van één woord sprake is. En iets dergelijks denk ik, als ik in het Katwijks woordenboek blz. 50 het artikel skaeləs lees: ‘skaeləs | |
[pagina 87]
| |
- zonder werk, niet in functie: “De hâele winter skaeləs elòòpe.” Wanneer de schaats breekt, zegt de rijder: “Ik ben skaeləs eworde”.’ Ik zie hier een betekeniseenheid en wel die van: ‘inactief, eventueel door overmacht.’ Ervan uitgaande dus dat een alfabetisch beginsel met de taalstructuur praktisch niets te maken heeft, meen ik dat er voor de ordening van tienduizenden woorden - want daar gaat het in een woordenboek om - amper een andere dan een semantische verantwoord is. Ik zou echter één restrictie willen maken. Er zijn enkele vrij scherp omschreven gesloten taalgroepen, zoals voorzetsels, onderschikkende voegwoorden, telwoorden, interjecties, voornaamwoorden, wier ordening als zelfstandige groepen, om zo te zeggen vooraf, geen moeilijkheden baart. Deze worden op formele ook plaatscategoriale gronden, van de overige afgescheiden gehouden. In beginsel lijkt mij echter ook hier binnen elke groep een ideologische ordening mogelijk. Ik meen dat F.G. Droste's studie over moetenGa naar voetnoot8), waar het woord in elk van zijn betekenende lagen tegenover zijn synoniemen geplaatst is, dit bewezen heeft. U zult uit dit laatste begrepen hebben, dat het systeem dat ik onder de oorlog voorstelde in Leuvense Bijdragen, een sterke wijziging ondergaan heeft. Dit hoeft U niet te verbazen. Ik geloof nl. voorshands nog niet in het resultaat van het streven van Hallig en Von Wartburg,Ga naar voetnoot9) om tot een schema van ‘allgemeiner Verbindlichkeit’ te komen. Ik gebruik de ideologische ordening slechts om het woordenmateriaal overzichtelijk en naar de structuur verantwoord te catalogiseren en modificeer het systeem dus al naargelang het in de dialectsprekers blijkt te leven. De praktijk zal vermoedelijk één en ander van onze wensen wel in rook doen vervliegen. Wij schatten een woordenboekonderneming voor een groter sterk gedifferentiëerd gebied op werk voor amper minder dan 25 jaar en het is goed dat het begin van de publicatie niet tot het | |
[pagina 88]
| |
eind van die periode uitgesteld blijft. Niet steeds is dan echter bij een gedeeltelijke publicatie de uiteindelijke maat van veel-toepasselijkheid te voorzien. Het alfabetisch register, dat tot slot moet verschijnen,Ga naar voetnoot10) kan hiervoor echter de definitieve inlichtingen verschaffen. Een zeer bijzonder geval is er gelegen in wat De Vooys genoemd heeft: reacties op metaforen. Ik bedoel de gevallen waarin de mens spreekt over de tanden van een kam, of de kop van een spijker, of wanneer de Brabantse boer het deel van de akker waar hij zijn ploeg wendt, het vurft (voorhoofd) noemt. Ik moge in dergelijke gevallen voorstellen dat men bij zulk versteend overdrachtelijk gebruik een ander woord dan het oorspronkelijke aanneemt. Wij zien tenvolle in, dat wij voor een mòèilijk dilemma staan: een alfabetische ordening of een ideologische, bij welke laatste enerzijds de voordelen van de ordening binnen het veld onweerlegbaar zijn - al ontveinzen wij ons niet dat niet alle velden waartoe een woord behoort daarbij tot hun recht komen - anderzijds het feit van de betekeniseenheid deze ordening voor een zware proef stelt. Zal wel niemand er bezwaar tegen hebben, dat wij Gronings onduudelk = onduidelijk op een totaal andere plaats zetten dan onduudelk = ontevreden, iets minder eenvoudig wordt het al bij Gronings onfersounlek = onfatsoenlijk en onfersounlek als bijw. van graad. Ik geloof dat hier o.a. het feit dat onfersounlek als bijw. van graad tot een heel andere plaatscategorie behoort, wel duidelijk doet zien, dat, zo het al niet een afzonderlijk woord is, het toch in ieder geval op een andere plaats behandeld moet worden. Maar bij Gronings ongedoan, dat bij Ter Laan wordt opgegeven als 1) ongedaan, 2) vuil, 3) van streek, 4) niet gezond, 5) slecht gesteld, zou het antwoord op de vraag: hoeveel woorden hebben we hier: een? twee? of nog meer? wel verschillend kunnen uitvallen. Tegenstanders-van-ouds zullen nu stellig zeggen: dat lijkt nergens op. Ons antwoord hierop luidt: de ideologische methode opent de gelegenheid om gezochte betekenaren te vinden, maar bovendien ordent | |
[pagina 89]
| |
ze tot grotere gehelen; de alfabetische verwerp ik: ze levert wel een mogelijkheid om iets vlugger de betekenis te vinden maar deze ordening als zodanig staat buiten het wezen van de taal. Wenden wij ons thans tot het syntactische aspect. Moet het woordenboek bv. uitsluitsel geven over het geslacht, moet het aangeven of en wanneer de werkwoorden met hebben of zijn worden vervoegd, welk vast voorzetsel ze eventueel regeren, moet bij z'n het type Jan z'n boek vermeld worden en moet bij de substantieven aangegeven worden, wanneer ze na een hoeveelheidswoord de enkel- en wanneer ze de meervoudsvorm hebben? Het is waar, dat aan ieder woord te onderscheiden vallen: zijn klankvorm, zijn betekenis en zijn syntactische mogelijkheden, m.a.w. zijn syn- en paradigmatische waarde. Nu is het duidelijk dat de klankvorm in het woordenboek dient te worden opgenomen. In Overdiep's Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee staat dan ook terecht niet scheef (want dat bestaat er niet), maar skeef, met k als tweede foneem. Ook de betekenis hoort er thuis. Niet minder terecht zet Overdiep dan ook achter skeef de betekenis ‘dronken’, waarbij ik me overigens afvraag of dit in het Katwijkse de enige is. Er is wel eens een stem opgegaan, dat in een wetenschappelijk woordenboek niet eens de betekenis gegeven mag worden, doch alleen citaten (of contexten) die het woord bevatten, aangezien de betekenisomschrijving interpretatie is. Zelf sta ik principiëel op een ander standpunt, daar voor mij iedere vorm van taalkundige wetenschap interpretatie is en ook de keuze van de citaten en contexten - want daarbuiten kan men wel niet, stellig niet als het over gesproken taal gaat -, nimmer zonder interpretatie zal geschieden. Als men de interpretatie verwerpt, wat houdt er dan nog stand? Maar hoe staat het nu met wat wij noemen de syntactische mogelijkheden? Ik meen dat wij hier een onderscheid kunnen maken in plaatscategoriale eigenschappen, die nl. hierin bestaan dat de volgorde van het woord tegenover andere aan zekere regels onderworpen is, en syntagmatische eigenschappen, die de verbindingsmogelijkheden - in semantische zin - met andere woorden behelzen. Bij deze laatste categorie zou ik dan weer willen onderscheiden in de eerste plaats | |
[pagina 90]
| |
wat wij dan maar zullen noemen: de vaste uitdrukkingen die met het betrokken woord gevormd worden, waarbij minstens één van de woorden semantisch geïsoleerd is; bijv. - om nog even bij skeef te blijven - het Katwijkse skos in skeef, dat in het aangehaalde woordenboek omschreven wordt met ‘door elkaar’, of het eveneens aldaar vermelde woord skaepskere, dat Overdiep alleen geeft in de verbinding 't gaet op 'n skaepskere, wat betekent: ‘het gaat minder met de schepen die nog visschen wanneer het seizoen naar het eind loopt’. Hierbij is dan nog het onderscheid te maken in a. gevallen dat alle woorden ieder voor zich ook in andere syntagmata kunnen voorkomen, b. gevallen dat zulks niet zo is. Van geheel andere aard is het verschijnsel dat sommige woorden los van semantische beperking aan bepaalde syntagmata gebonden zijn; zo kan - meen ik - in het Nederlands na nadat alleen een zgn. voltooide tijd volgen. Naar mijn mening heeft Otto Jespersen in zijn boek The philosophy of grammar, ed. 1935, blz. 32, niet onverdienstelijk omschreven, wat tot een woordenboek en wat tot een grammatica behoort: ‘Grammar deals with the general facts of language, and lexicology with special facts’. Hij acht het echter niet minder vanzelfsprekend, dat ook de onregelmatigheden, de uitzonderingen op de regels in de grammatica opgenomen worden, ‘as they are necessary to indicate the limits within the “general” facts of rules hold good’. M.a.w. als de grammatica de verbindingsmogelijkheden noemt omdat zij zekere regelmatigheden bespeurt, moet zij ook de uitzonderingen hierop geven en dan is het woordenboek toch op zijn minst niet verplicht een doublure te leveren. De syntactici die hiervan nog niet geheel overtuigd zijn, moge ik verwijzen naar het voorbeeld van Overdiep zelf, die in meergenoemd woordenboek ook geregeld naar de grammatica verwijst. Zie bijv. op blz. 23, waar ik bij hebbe alleen lees: ‘hebbe - hebben, krijgen, vangen. Over de gebruikswijzen: zie De Volkstaal van Katwijk aan Zee, blz. 174’. En op dezelfde blz. lezen we bij heen uitsluitend: ‘heen - achter infinitieven van werkw. van beweging (zie Volkstaal van Katwijk, blz. 195)’. - Wat daarop volgt, betreft alleen een citaat uit 1790. - En zo geeft Overdiep in dit woordenboek ook vaak het geslacht niet aan (bijv. niet bij mast, mok = kom, narm = arm, moppes = vrouwen- | |
[pagina 91]
| |
muts, en evenmin het vereiste hulpwerkwoord bij bijv. zwelle of kloppe = laveren bij sterke wind. Ik zie dan ook volstrekt niet in, waarom constateringen als: welke voorzetsels de derde naamval regeren, welke werkwoorden onovergankelijk zijn, welke werkwoorden alleen in vragen of ontkenningen voorkomen, welke werkwoorden in bep. betekenis in de keuze van het voorzetsel beperkt zijn - en hoe ze dat zijn -, welke substantieven mannelijk en welke vrouwelijk zijn, evengoed als morfologische kwesties (meervoudsvorming, in zekere zin ook verkleinwoordvorming) niet in een grammatica op hun plaats zijn, waar zij trouwens bijna altijd reeds aanwezig zijn!Ga naar voetnoot11) Het lijkt mij thans noodzakelijk, een principiële kwestie van de eerste orde onder ogen te zien. G.A. van Es zegt in Principes en toepassing van de stilistische grammatica Ts. 70, 219: ‘Natuurlijk kan men bepaalde elementen van de taal, zoals de klanken en de woorden wel tot objecten kiezen voor een afzonderlijk onderzoek. Maar een phoneticus en zelfs een phonoloog die uitsluitend met geïsoleerde klanken opereert, houdt op taalkundige te zijn’. Al wordt in deze banvloek de lexicoloog wel niet met name mede getroffen, ik acht het toch, zij het misschien enigszins voorbarig, niet ongewenst, hier uiteen te zetten, dat de lexicoloog evenzeer als de syntacticus de naam van taalkundige verdient. Van Es spreekt op blz. 219 van het zojuist aangehaald artikel - tredend in het voetspoor zijns leermeesters - van ‘het tastbare feit, dat slechts die vormen taalvormen zijn, die functionneren in de tot zelfstandigheid afgeronde exemplaren van elementen ter uitdrukking van gedachten, gevoelens, begeerten en wilsacten’. En hij voegt daar duidelijkheidshalve aan toe: ‘Die door de intonatie afgeronde complexen noemen wij zinnen’. Met dit standpunt, dat de schrijver zelf op blz. 218 ouderwets noemt, kan ik mij, hoewel ik ook van traditie houd, niet geheel verenigen. Men mag de titel van taalkundige niet onthouden aan hem die het woord als zodanig bestudeert, aangezien ook het woord zijn autonoom | |
[pagina 92]
| |
karakter heeft. Onderzoekingen als die van Gelb en Goldstein over kleurnamenamnesieGa naar voetnoot12) hebben aangetoond, hoe het woord als zodanig, ook buiten de zin, onze denkvormen beïnvloedt: het wegvallen van kleurbenamingen maakt blijkbaar het onderscheiden van kleuren onmogelijk. Daarnaast heeft ReichlingGa naar voetnoot13) het volle accent gelegd op het individuele-taalgenetische argument. By het kind is het woord primair boven het syntagma. Het naam-vragen valt in 's mensen allereerste taalfase. Het woord is essentieël een ken-eenheid. Vergeleken daarmede komt zijn deel-van-een-groter-geheel-kunnen-zijn pas op de tweede plaats. Een woordenboek is dus los van een syntaxis te denken, zonder dat het ophoudt linguistisch te zijn. Dat neemt inmiddels niet weg, dat er wel enkele categorieën van gevallen zijn, waar het syntactische verschijnsel niet buiten het woordenboek gehouden mag worden; maar die gevallen zijn dan ook duidelijk te omschrijven. Het eerste doet zich voor, wanneer een bepaalde verbindbaarheid alleen mogelijk is als ze gepaard gaat met betekenisisolering. Hier is immers het semantische moment minstens zo sterk als het syntactische. Overdiep gaf dan ook terecht in zijn Katwijkse woordenboek ter skep met de omschrijving: ‘staan van een zeil - tegendragen, een achterwaartschen druk uitoefenen’, en 't gaet op n skaepskere, in de boven aangehaalde betekenis, waar de isolering notoir is. Op dezelfde grond dienen ook Sittards nao de kiep ‘naar bed’ of veur et naodgare laote zitte ‘in de steek laten, de kastanjes uit het vuur laten halen’ of Kempisch ik heb oe te hoeste ‘ik heb je te danken’ in het woordenboek een plaats te krijgen. Het laatste bijv. bij de afweerformules als nee, ter skep staen bij de scheepsterminologie, 't gaet op n skaepskere bij de begrippen rond ‘einde’ met 'n omschrijving als ‘naar het eind lopen en minder drukte te zien geven’. Uit dit beginsel valt ook onze gedragslijn bij werkwoorden met een zgn. vast voorzetsel af te leiden. Als - om het populair uit te drukken - het werkwoord door dat vaste voorzetsel van betekenis verandert, betreft het een semantische kwestie en moet de verbinding stellig in het | |
[pagina 93]
| |
woordenboek worden opgenomen en wel bij het begrip dat door de verbinding wordt uitgedrukt; behoudt het werkwoord evenwel zijn betekenis, dan hoort de verbinding in de grammatica thuis. Den Hertog had trouwens beide categorieën daar hun plaats toebedacht. Om nog een ander voorbeeld te geven: feiten als dat te kommunie of te biechten in heel Noord-Brabant voorkomen, te bed echter in deze streek tot het oosten beperkt is, blijven beperkt tot de grammatica. Echter ligt te keer of zijn variant te koor, die in een aantal oostelijke Noordbrabantse dialecten voorkomt, op het terrein van het woordenboek, weerom gezien de semantische isolering. Als het zo gesteld is, dat een bepaalde betekenis alleen voorkomt in bepaalde syntagmata - wat bijv. het geval is bij uitdrukkingen als Katwijks dat skaekt wel, dat komt wel in orde, dat loopt wel los’ waar skaekt te ‘vervangen’ zou zijn door: ‘komt in orde’ of ‘loopt los’, - dient deze beperking haar plaats in de grammatica te vinden, het woord als zodanig zette men echter in het woordenboek bij die betekenis die bij dat syntagmatisch beperkte gebruik in aanmerking komt. De andere categorie van syntactische verschijnselen die in het woordenboek vermeld dienen te worden, bestaat uit die gevallen dat een woord nooit zonder een bepaald ander woord voorkomt. Ik denk bv. aan Katwijks sepoo, dat Overdiep alleen geeft in de verbinding auwe sepoo, of Astens hochtēi, dat ik alleen ken in de verbinding ten hochtēi. Vaak zal een buitenstaander - en dat is de lexicoloog óók ten aanzien van veel dialecten - moeilijk kunnen uitmaken of men met een verbinding van deze of van de zojuist genoemde soort te doen heeft. Men zou b.v. kunnen betogen, dat ter skep of 't gaet op n skaepskere tot de laatste groep behoren, omdat skep en skaepskere niet van hun syntagmapartners te scheiden zijn. Ik vind tenminste in het Katwijks woordenboek skep uitsluitend na ter en verder gecombineerd met het werkwoord staan of de werkwoordelijke uitdrukking er naar toe gaan: ‘ter skep’ staan, van een zeil - tegendragen, een achterwaartschen druk uitoefenen, ‘'t gaet r ter skep naar toe’ - alles moet opgeschept worden; niet machinaal’. Zo zoekt men in de betrokken monografieën ook vergeefs voldoende gegevens om Katwijks op de boute gaen ‘gaan passagieren’ in de een of andere van de juist genoemde groepen onder te brengen. | |
[pagina 94]
| |
Uiteindelijk maakt dat echter voor ons geen verschil, want in beide gevallen dient er in het woordenboek een plaats voor te worden ingeruimd. Met dit al is er echter natuurlijk geen enkele reden om alle aan bepaalde woorden gebonden syntactische verschijnselen in het woordenboek te verwerken. Opmerkingen als dat bij nadat alleen een voltooide tijd kan optreden of omschrijvingen welke onderwerpen (nl. van de eerste, tweede en derde persoon) slechts er in de onderscheiden betekenissen van bepaalde hulpwerkwoorden mogelijk zijn, blijven voor een grammatica gereserveerdGa naar voetnoot14). De zo juist omschreven belasting van het woordenboek - waarvan ik overigens wel wil bekennen, dat ik aanvankelijk gemeend had mij voor mijn Woordenboek der Noordbrabantse dialecten eraan te kunnen onttrekken - moet echter zo begrepen worden, dat ik niet elk der op te nemen syntagmata over heel het gebied zal kunnen navragen. Zo iets zou onze onderneming al te zeer laten uitgroeien. Ik moet mij hier wel ten aanzien van het taalgeografische gedeelte soortgelijke beperkingen als bij composita en pas-twintigste-eeuwse organisatorische en werktuigmechaniek-termen opleggen.
Ik keer nog eens terug tot Jespersens begrenzing van grammatica en woordenboek. Hebben wij zoveel mogelijk onze poorten gesloten gehouden, omdat wij niet wensen te bezwijken onder een mammoetonderneming, toch blijken er punten te zijn waarin wij menen de vigerende syntaxis - zij het met het nodige onderscheid - te kunnen ontlasten. Zo horen de betekenissen der onderschikkende voegwoorden en voorzetsels stellig niet in een grammatica, maar in eerste instantie in een woordenboek thuis. Als Fr. Van Acker bijvoorbeeld in zijn Syntaxis van het Aalsters dialect (1948) p. 94 het voorzetsel me alleen opneemt om er van te zeggen, dat het een instrumentalis en een omstandigheid uitdrukt, begeeft hij zich op een terrein, dat geheel tot dat van het woordenboek behoort. | |
[pagina 95]
| |
Stellig spruiten verschillende praktijk-anomalieën voort uit wat JespersenGa naar voetnoot15) opmerkte: ‘Grammar and dictionary ... in some respects overlap and deal with the same facts’. Van de andere kant meen ik, dat hij die een werk van lange adem wil ondernemen gerechtigd is zich te beroepen op het beginsel: ne bis in idem.
A. Weijnen |
|