Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
‘I.C.O.’
| |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
Abraham's verzameling erfde: het ligt voor de hand dat zijn grote collectie munten en penningen exemplaren uit de nalatenschap zal hebben omvat, terwijl bekend is dat een aantal boeken van Ortelius, via Jacob Cool, in de boekerij van Bisschop Moore belandde, en daarvandaan weer in de Universiteitsbibliotheek van Cambridge. Het meest persoonlijke boekje, het Album Amicorum van Ortelius, bevat zelfs deze inscriptie: ‘A ⳩ Ω VITAE SCOPUS. Hunc librum Iacobus Colius Ortelianus ex sorore nepos meus praecipiat, sibique habeat, volo: Ab. Ortelius CIƆ.IƆ.VIC. Kal. Jun.’Ga naar voetnoot3). Wanneer men daarbij nog bedenkt dat Cool noodzakelijkerwijs ook verwant was aan Emanuel van Meteren, die aan hem zijn Historie der Neder-landscher Oorlogen opdroeg - en wel als plaatsvervanger van wijlen Ortelius voor wie de dedicatie oorspronkelijk bestemd was geweestGa naar voetnoot4) - dan zou men zich kunnen indenken dat Cool, als ‘bekendheid’, misschien het slachtoffer van zijn beroemde familie is geworden. Slachtoffer? Aanleiding tot de nu hernieuwde belangstelling was het tegenkomen, bij de werkzaamheden van het ‘Sir Thomas Browne Instituut’ te Leiden, van een anoniem werkje Den Staet van London in hare groote pesteGa naar voetnoot5), | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
waarvan de opdracht aan zekere Iohannis Regius (de ‘uitgever’) eindigt met ‘Dat. xv. Novembris anni M.DC.V. Lond. Tibi & devinctus, & addictus I.C.O.’. Dit pamflet, dat nergens vermeld wordt en in de grote bibliotheken schijnt te ontbrekenGa naar voetnoot6), blijkt in menig opzicht een merkwaardigheid. Voor zover na te gaan, is het Cool's eersteling in de Nederlandse taal, geschreven te Londen toen hij al ongeveer veertig jaar oud was. Het lijkt enigszins tegen zijn zin uitgegeven, want, zo schrijft hij, wat goeds kan men verwachten van een ‘mercator plebeius’? Hij laat zich echter overreden door Johannis Regius, de Leidse oud-alumnusGa naar voetnoot7) en Londens predikant bij de Nederlandse kerk, die hem in het jaar van de grote pestepidemie getroost had toen de ziekte ook zijn huis trof, en schenkt hem een copie van het handschrift met genoemde opdracht. Deze nu laat het dadelijk drukken, gezien zijn contacten natuurlijk in het Engels-Nederlandse theologische trefpunt Middelburg, en daar natuurlijk bij Richard Schilders, die zich vroeger zelfs wel een Richard Painter had genoemd. De editie wordt van nóg een opdracht voorzien: aan Johan Radermacher (Sr.), geen onbekende in Engeland, en sedert | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
lang bevriend met de families Ortelius, Cool, en RegiusGa naar voetnoot8). Wanneer Radermacher het handschrift voor het eerst ter inzage krijgt (hem bezorgd door Jacob Hostius (Hoste), eens ‘Maecenas’ van dezelfde Joh. Regius (zie n. 7)), leest hij het, ondanks een ziekte die hem het lezen van andere boeken tot een ergernis had gemaakt, ‘summa cum voluptate’ uit. Het spijt hem, zegt hij tot Cool, dat de opdracht aan hem is gericht; hij had zijn vrienden graag met een exemplaar verrast, wat hij nu, met zijn eigen naam op de eerste pagina, nauwelijks kan doenGa naar voetnoot9). Het 29 kleine quarto-pagina's tellende gedicht is door deze namen al enigszins geplaatst. Ook verder blijkt uit de inhoud telkens, dat de wederzijdse belangstelling der beide landen juist in en door dit soort geschriften levendig wordt gehouden. Typisch is daarbij hoe uitermate Nederlands deze koopman-dichter bleef ondanks zijn opvoeding en bedrijf in Londen. Zelfs bevat zijn gepubliceerde correspondentie uitsluitend brieven in het Nederlands en het Latijn. Het onderwerp van het gedicht, de Engelse entourage, de Londense toestanden - hoewel steeds weer in verband gebracht met de gebeurtenissen in de Nederlandse kolonie aldaar - het is van over de grenzen, maar bezien door Nederlandse ogen. Al voelden de immigranten zich over het algemeen uitstekend thuis in het welvarende Londen, hun tweeslachtige positie verraadt zich steeds weer in de binding met hun landgenoten. Men zou de parallel kunnen trekken met Jacob Cools twee huwelijken. Eerst trouwt hij met Maria The(e)us: ‘uit Londen’ schrijft Hessels, waaraan de D.N.B. toevoegt, dat zij waarschijnlijk de dochter was van Lodewijk Theus, bekleder van diverse functies bij de Neder- | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
landse kerk in Londen in de jaren zeventig en tachtig. Acht jaar na Maria's overlijden huwt hij Louisa de l'ObelGa naar voetnoot10), dochter van Matthias de l'Obel, de naar Engeland geëmigreerde protestantse kruidkundige, door Koning Jacobus tot ‘Botanographus Regius’ benoemdGa naar voetnoot11). Men kan zich afvragen wat deze welvarende zijdehandelaar, minnaar der antieken, muntenverzamelaar, en, zoals hierna zal blijken, liefhebber van botanieGa naar voetnoot12), ertoe heeft gebracht zijn impressies van de pestepidemie in de weloverwogen vorm van een verhalend gedicht op te tekenen. Het is duidelijk dat een gelovig mens als Cool, en met hem een omvangrijk (lezers)publiek, in die catastrofale drie-en-twintig weken van het jaar 1603, waarin bijna 30.000 Londenaren aan de pest stierven, een onweerlegbare straf en waarschuwing Gods zagen die zij zonder moeite konden associëren met de grote Bijbelse plagen. Temeer waar deze bezoeking samenviel met de dood van Elizabeth en de politiek en religieus zo belangrijke troonsopvolging door Jacobus; waarbij het velen pijnlijk trof hoe snel Engelands eerste grote Koningin vergeten werd. Cool laat zijn lezer niet in twijfel over de moraal én van de gebeurtenissen én van zijn verzen: ‘Ghy sult oock al vergaen, ten zy dat gh'u bekeert’ is de slotzin van zijn werkstuk. Toch schrijft hij niet alleen omwille van de moraal, daarvoor is zijn toon niet belerend genoeg. Ook dicht hij niet omwille van de Kunst: nergens krijgt men de indruk dat hij tot ‘een grote creatie’ tracht te komen. Wel heeft hij zich jarenlang geoefend in smaakvol taalgebruik. In 1606 zwaait Franciscus Raphelengius (Jr.) hem, met veel afgunst, grote lof toe voor zijn elegant Latijn, hem de ‘αὐτοδίδαϰτος’Ga naar voetnoot13). En ook buiten zijn studeerkamer en gewone vriendenkring om, bijvoorbeeld op zijn reis naar | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Duitsland en ItaliëGa naar voetnoot14), kan hij de smaak van verzen schrijven te pakken hebben gekregen. Niettemin klinkt zijn afkeer van publiciteit oprecht, en wellicht zou zonder dit eerste, met al zijn tekortkomingen niet onbekoorlijke gedicht die bescheidenheid nooit overwonnen zijn. ‘Mihi ista privatim, & sine curâ annotavi, & olim meminisse iuvabit: alijs autem pangere, non meum est, nec lectores aucupor’Ga naar voetnoot15). Hij had aan Regius ‘hem so familier’ eens het gedicht getoond, ‘t'gene hy tot zyner oeffeninghe ende ghedachtenisse, beschreven hadde’, maar schaamt zich eerst om zelfs aan Regius een copie af te staan. Na ‘instantelick’ verzoek krijgt deze toch een exemplaar van het verhaal, ‘t'welck zynde met rijp oordeel ende goede order gestelt, van een yeder wel mach ghesien zyn’Ga naar voetnoot16), en laat het dus drukken - omwille van de moraal. De auteur zelf echter (in een vers ‘Aen hem die dit schrift in handen vallen mach’) noemt de eerste reden om dit te lezen: ‘by droeven droef te zijn’. Het lijkt nooit overbodig bij de beoordeling van Nederlandse verzen uit die, nog lang niet uit-geëxperimenteerde, jaren 1600 eerst vast te stellen wat zo'n schrijver eigenlijk nastreefde. Duidelijke criteria om de talrijke kleinere poëten mee te waarderen blijken moeilijk te vinden. Wanneer een ‘beginnend dichter’ als Jacob Cool bij eerste lezing opvalt door eenvoud en vlotheid van pen, nu juist niet twee deugden die men in het gemiddelde pamflet ontmoet, zijn dat tegelijkertijd aanbevelingen en waarschuwingen. Anders gezegd, is Jacob Cool een bedreven snelrijmer, of een niet onbekwaam beschrijvend dichter? Hij schijnt zowel het een als het ander te zijn. De simpele woordkeus, die het lezen van zijn verhaal beslist tot een genoegen maakt, vergemakkelijkt onze keuze ook al niet. De gebruikelijke ‘understatement’ aan het begin lijkt waar te zijn: verloren moeite doet iemand die ...yet nae de const
Versiert en dan verciert, in onse dicht comt soecken,Ga naar voetnoot17)
| |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Oft yet van minn' of crijgh (de meeste stof der boecken)
Fray neerghestelt verwacht. ...
Want uitdrukkelijk verklaart hij dat hier sprake is van geleerdheid noch kunst. In een opzicht maakt zijn volslagen gebrek aan ambitie kritiek wel lastig; anderzijds impliceert het berijmen van een historie een zekere pretentie, n.l. dat het zo ‘beter’ is dan onberijmd. Maar men kan slechts vaststellen dat hij, voor eigen genoegen en profijt, een kort en ‘objectief’ relaas vervaardigt van wat hij zich herinnert, en wel precies zo als het hem getroffen heeft. Hij behoeft hier geen ingewikkelde beelden zoals in zijn ParaphrasisGa naar voetnoot18), want de feiten zijn welsprekend genoeg: ......een te recht bedroeft
Licht soo veel wtspraeck vint, als hy tot claghen hoeft.
Hij laat, zo te zien, de gebeurtenissen zich zelf vertellen. Is het dus slechts een berijmde kroniek, een dagboek in verzen? Ongetwijfeld. Maar nog mag men niet zeggen dat een eenvoudig metrumloos relaas minstens zo goed zou zijn geweest, want in zijn gelukkigste momenten slaagt Cool erin een enkel element toe te voegen dat, zoals wij zullen zien, merkwaardigerwijze juist van de nadrukkelijkheid van de zware rijmparen profiteert. Allereerst echter een algemene kwaliteit die zich moeilijk in citaten laat aantonen: de persoonlijke toon die zelfs de minst geslaagde passages een zekere charme verleent, d.w.z. 's schrijvers eigen belangstelling die de lezer ook de dorste opsomming van feiten aandachtig doet volgen. Zo zijn de eerste bladzijden gewijd aan een beschrijving van Engeland anno 1603: de ligging van de snel groeiende hoofdstad, met Southwark aan de andere kant van de befaamde London Bridge, wordt doeltreffend aangeduid: End int bysonder oock dees' Conincklicke stadt,
Wat isser dat sy niet van God en heeft ghehadt?
Door outheyt seer vermaert; van grootte wijt ghestreckt
Is sy, end'langs den Tams, twee mijlen wt-ghereckt.
End hout met hare Brug (een prachtich werck) ghebonden
Het Suydwerck vast aen haer. ...
| |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Londen was welvarend, maar de toenemende rijkdom ging gepaard met algemene hoovaardij. Dit wekte God's toorn op; de komst van de vrome Koning Jacobus moest een waarschuwing zijn: Doch heeft hy willen eerst, ons desen Coninck gheven,
Beyd' wijs, en wel gheleert, oprecht in leer en leven.
Doen God ons desen schanck, t'mach zijn dat hy doen docht,
Och oft ick door mijn jonst, dit volck bekeeren mocht!
Maer al was te vergheefs. ...
Hier en elders weet Cool onze aandacht vast te houden, en hij slaagt erin vaart in zijn relaas te brengen met korte anecdotes (de praalzieke jongelieden deden de prijs van fluweel zo stijgen dat men met winst Engels fluweel uit Zeeuwse winkels importeerde), met een enkele woordspeling (de infectie bereikte Engeland door Amsterdamse schepen, die ‘met haar góéd ook de pèst brachten’), en met plotselinge versnellingen door enjambementen. Tot preken laat hij zich niet verleiden. Integendeel, steeds heeft zijn ironie en milde humor de overhand: zoals wanneer hij op nuchtere toon constateert hoe iedereen werkeloos raakte - behalve de Pastoors: Doch waren sy soo wijs, dat (lasen zy by t'graf)
Sy stonden boven wint, die woey den reuck hun af.
Den Coster creech het ghelt, die draghers men betaelde.
Doch die de lijcken groef den besten loon behaelde.
Want was de Prochi groot, en viel het kerckhof cleen,
Hy groeffer veel by een, en telden elck alleen.
Vaardig is de schrijver in het verschaffen van een kort voorbeeld om een situatie aan te duiden. Met weinig middelen suggereert hij een tafereel, zoals wanneer het snelle en onverwachte toeslaan van deze dood wordt aangeduid met ... Daer slotet een haer hert,
Die door haer bruygoms doot, noch maecht een Wewe wert.
End een die Roosmarijn tot hare Bruyloft cochte,
Viel sieck, en dien t'huys teghens haer Wtvaert brochte.
Misschien is dit wel het sterkste punt van Jacob Cool: dat hij met al deze middelen weet te suggereren dat dit ‘een waer verhael’ is, waarbij | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
hij ondanks zijn tekortkomingen en de gekozen versvorm dikwijls nauwkeurig een sfeer of toon kan treffen: End stontmen op de Bors' (daert gras hem wat quam toonen)
Of wasmen yevers el, of quam men wt Sermoonen,
Het eerste datmen sprack, dat was, daer is een doot,
Dat huys is nu besmet: die leyt op stervens noot.
Zo ook suggereert hij hoe de Londenaren van alle kanten medicijnen en huismiddeltjes, lange lijsten vol, aangepraat worden. Medische pamfletten met verwarrende voorschriften worden overal verkocht, ‘om gheloont te wesen’: Ten eersten (schreven sy) wilt in u huys verspreyen
Den roock van Roosmaryn, Laurier, en heete keyen
Gheblusschet in azijn. Neemt in den mont op straet
Angelica. End rieckt wat goets waer dat ghy gaet.
En Mithridates raet van Noten, Ruyte, Vyghen,
Ghebruyct des morghens vroech, om gheene pest te crijgen.
Maer comt sy u oock aen, herts-horen, of saffraen
Verstercke u het hert', en wilt stracx sweeten gaen.
Doch slaept int eerste niet, end nut in u potagie
Triakel fray ghemenght, met Surckel en Bornagie.
Laet magher-lien gheen bloet. Maer comter een gheswil,
Leght Lynsaet, Tarwen bloem, en Malwe, Camomil
End Verckens smeir daer op, Roos-oly doet by desen;
Dan diet al weten wil, mach t'boecxken selve lesen.
Uit deze ontoereikende citaten zullen inmiddels wel de meest opvallende tekortkomingen van de auteur gebleken zijn. Men zou aanmerkingen kunnen maken op een enkele gewrongen woordvolgorde, op zijn ‘opvullende’ tussen-woordjes, op rijmen die wel eens wat te nadrukkelijk schijnen. Maar tevens blijkt dat Cool, naast zijn prettige kwaliteiten als verteller, een prijzenswaardige deugd als verzenschrijver heeft: de over het algemeen gelukkige manier waarop hij zijn accenten en pauzes plaatst, een ‘sententia’ afwisselt met korte zinnen of langere reeksen enjambementen, kortom zijn gevoel voor ritme, dat hij wellicht naar het voorbeeld der Latijnse auteurs heeft aangevoeld. Speciaal in een verhalend vers als dit zijn de dramatische effecten van klemtoon en tempo toch wel uitermate belangrijke factoren. | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
Het zou niettemin overdreven zijn de schijn te wekken dat hier sprake van een vergeten grootheid is, en dat men zijn verzen om de schone poëzie moet lezen. Men leest om het verhaal, en dat met veel genoegen. En vraagt men zich af waarom Cool zich dan zo veel moeite getroost heeft die grote stof in verzen onder te brengen, dan kan men weinig anders aanvoeren dan ‘om de letteroefening’ - die hem ongetwijfeld de kans bood om zijn eerlijke bewogenheid te uiten - en tenslotte ‘voor zijn eigen plezier’. Juist dat plezier waarmee deze sympathieke man dat verhaal aantrekkelijk maakt, de milde kritiek van zijn voortdurend observeren; kritiek ook, mogen wij wel aannemen, op eigen werk, wat zijn verzen ten goede is gekomen. Over de inhoud van het relaas slechts het volgende. Vanaf de formele eerste regels Den seer benauden staet, daer dese stadt in stont
Doen t'haestisch vier der Pest, hier out en ionck verslont,
tot aan de eerder geciteerde slotzin worden de droeve gebeurtenissen met grote nauwgezetheid en realisme geschilderd. Omstandig beredeneert Cool, evenzeer geïnteresseerd in theologie als in medicijnen, de oorzaak van een dermate grote epidemie in een dermate welvarende stad. Bij de eerste alarmerende sterftes gelast Jacobus zijn grote intocht af (ook de bouw van de Romeinse erepoort door de Nederlandse kolonie wordt gestaakt), en luidt hiermee een grote uittocht van rijke Londenaren in. Eerst sterven de zwaksten, kinderen en zwangere vrouwen; in die dagen van algemene consternatie laat Jacobus zich kronen, maar noch hier, noch op de jaarmarkten mogen stedelingen zich vertonen. Het besmettingsgevaar stelt menig troostbehoevend of troostbrengend mens voor grote problemen, niet in de laatste plaats ook de geestelijkheid; vele doktoren verkiezen een haastige vlucht. Winkels en openbare gelegenheden moeten sluiten, en de onbarmhartigheid des mensen uit zich in het op straat zetten van vele van pest verdachte personen, die dakloos rondzwervend een ellendige dood vinden. Chaotische toestanden heersen ook wanneer onverwachte nalatenschappen verdeeld moeten worden: de inhaligsten echter krijgen hun loon, want met de goederen halen zij de ziekte binnen. Men ziet nu plunderaars in plaats van feest- | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
vierders, waarbij desondanks het geld zijn gewone waarde verliest; temeer waar men niets te doen heeft. Men hiel gheen school' in stadt. Wt-roepen was verboden.
Comedianten oock, die waren al ghevloden,
Want t'hun verboden was, te spelen hier ontrent.
Doch creghe menichmal, dat Beyren-spel consent.
Doch wast oock datmen nu, sich niet en cost gheneiren,Ga naar voetnoot19)
Soo deed' nochtans den last der sieckten meer verteiren.
Steeds sneller komt de pest opdringen. Maar zij die gevlucht zijn hebben het niet altijd beter, want de boeren mijden hun persoon, hun huis en hun geld. Siet ghy, nu wat ghy zijt? als God u eens laet vallen,
Soo walcht den slechsten boer, den besten van u allen.
Met het kouder worden der dagen zakt heel langzaam het sterftecijfer, maar zelfs de grote rechtszaken worden nog ver buiten Londen behandeld uit vrees voor nieuwe besmettingshaarden. Dies blever veel hier thuys. Ons luste niet te kijven.
Wy kosten met ons Pest, noch wel den tijt verdrijven.
Want diese had op t'lijf, hy wercks ghenoech bevont.
Die daer af oock was vry, die haddet in den mont.
Dus praat men over de pest. Is het een straf Gods waarvoor men zich niet kan beschermen (zodat er geen reden is om zieken niet op te zoeken), of is het een infectie en niet meer? Cool is diplomatiek: hij bekent trouw zijn medicijnen geslikt te hebben, maar zegt ook nooit weggebleven te zijn waar de nood hem riep. Steeds minder mensen bezwijken, en men gaat zijn doden tellen. De Nederlandse gemeente verloor 686 leden: Dit schreef AssuerusGa naar voetnoot20) op, die Godes woort hun leerde,
Tot dat hy met zijn doot, zijns zelfs ghetal vermeerde.
| |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Blijkens de officiëele lijsten (afgedrukt achter het gedicht) zijn er totaal tienduizenden slachtoffers geweest. Maar, zo luidt de besluitende moraal, gij, mensen uit de provincie En meynt niet dat de Pest, de booste mensen haelde,
End ghy die veir van hier in vreemde landen woont,
En seght niet, Godt heeft hun, nae haer verdienst gheloont,
Want die des Torens val te Siloe versmachten,
En mocht ghy daerom niet, de grootste sondaers achten.
Van deze vertelling vindt men soms een oudere (Latijnse) versie vermeld, echter steeds met de opmerking dat geen exemplaar bekend is. Waarschijnlijk is hier sprake van een misvatting, die teruggaat op een kleine onduidelijkheid van Sweerts in de datering, plus de slordigheid van navolgers die de inleidende zin van zijn bibliografische gegevens niet nauwkeurig hebben gelezen. Er staat: ‘Anno 1603 quo Iacobus in magnae Britanniae Regem inauguratur, Londini Mors 38244. mortales è vita sustulit, ex quo numero pestus absumpsit 30578. eam ob caussam libellum belgicisGa naar voetnoot21) rythmis conscripsit De statu civitatis Londinensis peste laborantis. Middelburgi, anno 1604Ga naar voetnoot21)’. De eerder geciteerde correspondentie naar aanleiding van Den Staet van London toont duidelijk aan, dat de druk van 1606 de eerste Nederlandse is geweest, dat het jaartal 1604 slaat op de compositie, niet de editie, terwijl niets wijst op een Latijnse voorloper.
Het is wel curieus dat niet alleen zijn eerste maar ook zijn laatste gedrukte werk zich blijkbaar met de dood heeft beziggehouden: Petrus Montanus vanuit AmsterdamGa naar voetnoot22), de oud-Leidenaar Jonas ProostiusGa naar voetnoot23) | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
uit Colchester, en enige tijd later ook Willem Teellinck uit Middelburg prijzen de bejaarde schrijver zeer om een aangrijpend tractaat, waarvan helaas ieder spoor nu ontbreekt. Sweerts spreekt van: ‘Descriptio mortis, & Praeparatio contra eandem, Middelburgi, typis Iohannis Petri Vennij, anno 1624. idiomate vernaculo’. Men mag dus aannemen dat het in de Nederlandse taal was geschreven. Uit een brief van Joh. Radermacher (Jr.)Ga naar voetnoot24), die voor de uitgave zorgde, blijkt tevens dat deze editie voorzien was van een voorwoord van de auteur zelf (‘Uwe praefatieken... hebber voor geplackt’), een opdracht aan Radermacher (‘UL. wilt mij noch opdrinhen die Inscriptie...’), terwijl wij ook horen dat ‘Sr Dirick [H]osteGa naar voetnoot25) ginck swanger van eenich Sonnet, waermede hij t'werck vereeren wilde...’. Tenslotte vraagt deze briefschrijver nog om Cools ‘Tractaat vande verrysenis, daeraf Sr. Jacob HosteGa naar voetnoot26) my wel voordesen geseyt heeft. Het soude seer wel passen neffens dit vande doot’; maar ook hiervan schijnt niets overgebleven te zijn. Vijf jaar later, dus kort na de dood van Jacob Cool, verscheen hetzelfde tractaat in Engelse vertaling. Blijkens de catalogus van het Brits Museum werd dit 207 pagina's tellende deeltje uitgegeven door eerdergenoemde Dierick Hoste en gedrukt bij A[ugustine] M[atthewes] onder de titel Of Death, a true description...Ga naar voetnoot27). Merkwaardigerwijze verzoekt Willem Teelinck in een briefGa naar voetnoot28) aan (de inmiddels gestorven) Cool ‘...dat uE. woude gedoogen, het selve onse Duytsche werelt gemeyn te maken. Te meer, want ons daerin de gelegentheyt des Doots al van den beginne, meer levende wort afgebeeldet ende voorgestelt, met een bevallige stijl, aerdige gelijckenissen, ende bondige bescheedt, dan noch oyt in onse Duytsche tale, myns wetens geschiedt is’. Moet men nu toch aannemen dat de oorspronkelijke versie niet in het Nederlands | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
was gesteld, maar in het Engels, of, indien Sweerts zich andermaal vergist heeft, in het Latijn? Zoals reeds eerder opgemerkt, hadden zeer uiteenlopende zaken de belangstelling van Jacob Cool, die zich in zijn verdere werken ook laat zien als de bekwame amateur, of, zo men wil, de veelzijdige liefhebber. Tevoren werd gewezen op zijn botanische belangstelling, die hem onder meer in contact bracht met L'Obel en Clusius. Die interesse kristalliseerde in een klein werkje, Syntagma Herbarum Encomiasticum, waarvan de eerste druk, alweer spoorloos verdwenen zowel in Engeland als in NederlandGa naar voetnoot29), blijkens de eerder besproken passage in Sweerts bij H. Haestens te Leiden in 1606 verscheen. Een interessante brief van Cool's oude vriend F. Raphelengius Jr.Ga naar voetnoot30) leert ons onder meer dat Raphelengius verwacht had uit handen van ‘de broer van Regius’ het manuscript te ontvangen ter publicatie, en zeer verbaasd was het boek plotseling in druk toegestuurd te krijgen. Clusius bleek het handschrift te hebben. Ondanks zijn teleurstelling weet Raphelengius nog enige strelende woorden van waardering te schrijvenGa naar voetnoot31). Niettemin verschijnt de tweede editie bij hemGa naar voetnoot32): hiervan zijn zowel in Engeland als in Leiden exemplaren aanwezig. Het Brits Museum blijkt ook een derde druk (uit 1628) te bezitten. Kennelijk ook een succes was Jacob Cool's Paraphrasis... van den CIIII. psalm... Davids (in verzen), waarvan volgens Sweerts een | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
(eerste) druk in 1618 bij van de Venne in Middelburg verscheen; wat overeenstemt met de opdracht aan ‘Den ghetrouwen Herder ende welgheleerden Leeraer Mr. Simeon Ruyting’Ga naar voetnoot33) die wij in de tweede druk (1626)Ga naar voetnoot34) door Cool gedateerd zien met ‘Londen 3 December 1617’. In het bijwerk van de laatste editie treft men - wat nauwelijks meer kan verbazen - een epigram aan van J. Regius, een ‘Klinck-Dicht’ door Johan BrouaertGa naar voetnoot35) (geschreven in Londen), en aan het begin van het tweede gedeelte nog een vers, ditmaal van de hand van zijn neef Abraham Bush(e) ‘S.T. studiosus’Ga naar voetnoot36). Het geheel wordt besloten met een korte versie van psalm 103 door, zo zegt de drukker, een ander godsvruchtig koopman. Wanneer men bij al deze geschriften nog de diverse gelegenheidsverzen telt die Cool op verschillende plaatsen liet afdrukken, komt men, zoals steeds in deze tijd, onder de indruk van de veelzijdigheid van deze niet aan grenzen gebonden figuren. Telkens blijken schijnbaar incidentele activiteiten te passen in een lange reeks interessen, vriendschappen en contacten, ‘invloedrijke relaties’ in de meest letterlijke zin. Merkwaardig ook blijft hoe zelfs de meest uiteenlopende personen, beroepsgeleerden of belangstellende leken, elkaar steeds weer ontmoeten in het gemeenschappelijk litterair amateurisme dat zij met zulk een toewijding blijven beoefenen: ook een bescheiden persoonlijkheid als Jacobus Colius Ortelianus. In de grote, nog ongeschreven cultuurgeschiedenis van de relaties tussen het land van zijn taal en het land zijner inwoning | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
neemt ‘I.C.O.’ dan ook zijn kleine maar veelzeggende plaats in. Door die plaats in dat grote verband aldus te hebben aangeduid ware misschien tevens tegemoet gekomen aan de verzuchting van zijn broer PieterGa naar voetnoot37): ...hy sch'ouwt bey prijs end eer.
Soo moetmen dan zijn werck, eerst croonen nae zijn leven.
Leiden J.A. van Dorsten |
|