Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *3]
| |
[pagina 245]
| |
De reliktvorm hef(t) voor ‘heeft’ als characteristicum voor de meest ouderwetse (West)Germaanse dialektenDe hierbij afgedrukte kaart van het omvangrijke met stippeling aangeduide oostnederlands-westnederduitse hef(t)-gebied is uitvoerig toegelicht in mijn akad. publ. over ‘Een oud sjibboleth’ en in ZfMf XXVI (1958), blz. 111 vv. De duitse en de nederlandse kaartontwerper hebben in deze kartografische aangelegenheid hoegenaamd niets met elkaar te maken gehad. Beiden hebben in dit geval echter een uitgebreid schiereiland gekonstateerd. Plakt men nu de grote nederlandse en de nederduitse schiereiland-tekeningen zuiver mechanisch aan elkaar, dan komt er, zoals men op de kaart ziet, zeer duidelijk één groot eiland te voorschijn, dat in het germaanse taalgebied als uniek kan worden beschouwd. In Duitsland komt de oude (reeds uit de 13de eeuw bekende) heft-vorm verder alléén nog voor in een deel van Oost-Pruisen. Maar dat is grotendeels bevolkt door bewoners uit het verre westen. Die oostpruisische eigenaardigheid moet daar dus, trouwens met talrijke andere westelijke verschijnselen, uit het oude heft-gebied zijn geïmporteerd. Op het (kartografisch dus niet door mij ontworpen) duitse gebied zijn te Marburg nog 10 hef- en 7 heft-eilandjes gekonstateerd. Bovendien zijn op de kaart (door mij) met zwarte stippen aangegeven 9 plaatsen, waar in de middeleeuwen nog geregeld heft werd gebruikt. Dat men in West-Duitsland dus met een duidelijk verkleind relikt-gebied te doen heeft, zal wel door niemand betwijfeld worden. De onwaarschijnlijkheid van de veronderstelling, dat het heft-gebied zich nu in Nederland na het jaar 1000 juist uitgebreid zou hebben, zal beneden nog in bijzonderheden worden toegelicht. Ik wil hier alvast wijzen op het feit, dat de veluwse hef-grens o.a. gelijkenis vertoont met de grens van het ‘nedersaksische’ verbale praesens-meervoud op -tGa naar voetnoot1), | |
[pagina 246]
| |
waarvan, zover mij bekend, algemeen wordt aanvaard, dat het reeds in het eerste millennium de bekende enorme verbreiding had. In Nederland wijzen trouwens o.a. enkele gemengde hef + het-strookjes (inplaats van scheidingslijnen) duidelijk op relikt-karakter van het hef-gebied en expansie van het. Op de gekombineerde nederlands-duitse kaart ziet men dat de zuidelijke duitse hef-grens (aan de ontwerping waarvan ik part noch deel heb gehad) precies op dezelfde hoogte begint, waar de grens van het nederlandse hef-gebied eindigt. In het noorden sluiten de grenzen iets minder precies aan, maar het is m.i. duidelijk dat een sterke het-inham (d.w.z. een afkabbeling van het hef-gebied) hier is veroorzaakt door emigratie vanuit het noordelijker Groningen naar de Veenkoloniën. Dat de gelijksoortige Munsterse ‘inham’ ook aan na-middeleeuwse invloed is toe te schrijven, blijkt uit de 15de-eeuwse ‘Münstersche Grammatik’, waarin de hef(f)t-vorm nog regel is. Zuidelijk van Munster zijn te Marburg trouwens op de 19de-eeuwse kaart nog vijf hef(f)-eilandjes aangegeven. Iets verder naar het oosten van de kaart (boven de plaatsnaam Gütersloh) vindt men een in hoofdzaak plattelands en duidelijk ouderwets hef- aanhangsel, dat m.i. door het Teutoburger Woud in vroeger eeuwen kennelijk in een enigszins afgezonderde positie (vooral ten aanzien van het noordoosten) heeft verkeerd en waarvan ook de agrarische verwantschap met het noorden (en niet met het oosten) reeds door mij is vermeld. In het vroegere vorstendom Lippe (met hoofdstad Detmold) is de hef-vorm thans blijkbaar geheel onbekend, maar in de noordwestelijk daarbij aansluitende ‘westfaalse’ streek vindt men o.a. nog weer drie levende hef-relikten. Dat de heft-vorm in de middeleeuwen nog aanzienlijk verder zuidelijk voorkwam, blijkt o.a. uit mijn onderzoek van typisch plaatselijke bronnen uit Kleve, Mörs en Corbach (op de kaart met zwarte stippen aangegeven). Voor het noordoosten van de duitse kaart (zie de vijf met zwarte stippen aangegeven steden waarvoor middeleeuws plaatselijk materiaal ter beschikking staat) zal het nauwelijks meer nodig zijn, nog uitdrukkelijk te bewijzen, dat de heft-vorm daar vroeger alge- | |
[pagina 247]
| |
meen in gebruik is geweest. A. Lasch heeft trouwens reeds in haar Mnd. Gr. § 439 gezegd: ‘Die im weiteren gebiet herrsschende form ist heft’. Deze grotere middeleeuwse uitbreiding heb ik in het noorden uit plaatselijke oorkonden o.a. kunnen konstateren voor Oldenburg, Bremen, Hoya, Minden, Hannover en (buiten de kaart nog) voor Brunswijk, Lüneburg, Hamburg, Lübeck. Een frappante bevestiging voor de ‘oudheid’ van heft in de nabijheid van Nederland is trouwens nog het driemaal voorkomen van deze vorm in de reeds door mij vermelde oorkonde van Dietrich VII v. Kleve uit het jaar 1301. Voor de dialektgeograaf is het altijd zeer wenselijk om in de oudere literatuur na te gaan of huidige verbreidingsgebieden vroeger een grotere of kleinere omvang hebben gehad, d.w.z. of men ze in ons millennium (zie blz. 250) als relikt- dan wel als expansie-gebieden moet bestempelen. Om verdere taalkundige ‘ouderwetsheid’ van Oost-Nederland ook nog nader toe te lichten acht ik het nu wel gewenst, hier eerst nog een reeks van andere verschijnselen te bespreken. I. Westelijke invloed meen ik nog altijd te moeten aannemen ten aanzien van de vorm van het relikt-gebied der woorden met oudgerm. û-uitspraak. Hieraan is m.i. in de eerste plaats de muus/moes-isoglosse (in hoofdzaak nog westelijk [!] van de IJsel) te danken, die trouwens tevens de grens vormt van talrijke andere oude û-woorden. Gemiddeld ongeveer 20 km. verder oostelijk loopt, in hoofdzaak evenwijdig met de muus/moes-lijn, de (voor zover mij tot nu toe bekend) op één woord betrekking hebbende huus/hoes-grens. Maar in het verdere oosten is (behoudens enkele individuele uitzonderingen, die echter nog niet volledig kartografisch zijn gepubliceerd) de oudgerm. û-uitspraak gehandhaafd. In mijn vroegere publikatie over de û-kwestie, waar ‘expansie’ moest worden toegelicht, speelde de afbakening der ü-gebieden natuurlijk een hoofdrol in de toelichting. Ik hoop, dat niemand daaruit de konklusie zal hebben getrokken, dat alléén expansie-gebieden zich door scherpe omgrenzingen plegen te kenmerkenGa naar voetnoot2). Zie slechts de | |
[pagina 248]
| |
scherpe grens van het moes-relikt-gebied, waaruit immers blijkt dat de kwestie ‘relikt’ en ‘expansie’ niet uitsluitend uit de grens-vorm valt te konkluderen, maar uit de ‘oudheid’ van het verschijnsel, dat men zo veel mogelijk in oorkonden dient na te gaan. Voor de beoordeling van de uu-invloed in Overijsel kan ik thans terloops nog naar de interessante waarneming van de individuele Twentse onderzoeker Bezoen (diss. blz. 20) verwijzen: ‘Naast u, û worden uu [d.w.z. ü], ü door sommigen als minder plat, door de meeste en echte inheemsen als vis noch vlees, plat noch “Holl.” beschouwd. Men spreekt u, û of (als men 't kan) ndl. ui’. Het is m.i. duidelijk, dat de ü-uitspraak van ‘huis, muis’ enz. in de streek van Bezoen dus niet thuis hoort Overeenkomstig het taal-‘gevoel’ van deze zuivere Twentenaar moet de huus-uitspraak dus zijn ‘ingevoerd’ door niet-inheemsen, waarvan echter wel absoluut vaststaat, dat die niet uit het oosten afkomstig zijn! Bijzonder karakteristiek is trouwens het feit, dat de nieuwe veenkoloniale het-inham (zie boven blz. 246) nagenoeg samenvalt met het gronings-drentse huus-eilandGa naar voetnoot3). II. Wat de niet-diftongering van de î betreft vindt men een ‘ijs’-kaart met korte toelichting in mijn ‘Herkomst en Groei van het Afrikaans’. Daarop ziet men, dat de i-monoftong in het gehele hef-gebied | |
[pagina 249]
| |
als relikt bewaard is met uitzondering van een zeer klein hoekje benoorden Gütersloh (zie DSA nr. 74). III. Typisch ouderwets is ook de handhaving van het duidelijke verschil tussen oude â en ā, dat door mij in NTg XXVIII en in mijn ‘Taallandschap van onze noordoostelijke provinciën’ uitvoerig is behandeld en waaruit weer een soortgelijk relikt-karakter blijkt als ten aanzien van het nederlandse hef-gebied. Opvallende bewaring van het â-ā-verschil op duits gebied blijkt o.a. uit de zeer noordelijke grens van de ‘phonologische Unterscheidung zweier langer ā-Laute’. De onderscheiding heerst nl. ongeveer 70 km noordelijker dan de ‘westfaalse’ grens (daarbij geheel Bentheim omvattend en nog een stuk benoorden de stad Meppen). Vgl. Foerste, Der Wortgeographische Aufbau des Westfälischen, blz. 3 en verder blz. 112: ‘Als Schatzkammer höchst altertümlicher Wortrelikte verdient das Emsländische besondere Erwähnung’. Het is trouwens niet aan te nemen, dat men ten aanzien van het ‘historische’ â-ā-onderscheid ergens ‘uitbreiding’ zou kunnen konstateren. De streken met â-ā-verschil kùnnen m.i. alleen relikt-gebieden zijn, tenzij daar een vrijwel volslagen uittocht heeft plaats gehad van een oerbevolking-met-uniforme-a-uitspraak-in-open-syllabe. Dat hier trouwens in geen geval aan ‘westfaalse expansie’ valt te denken blijkt o.a. uit het feit, dat het â-ā-verschil ook geldt voor een aanzienlijk deel van het aangrenzende Rijnland en zelfs voor Limburg (zie Taalatl. II 15: ‘kater’, IV 9: ‘schaap’ en o.a. Van der Meer, Venloer Stadt-Texte blz. 137). IV. Het relikt-karakter van het â-ā-verschil wordt trouwens nog bevestigd door gelijkenis van de westgrens met de oude veluwse zout/zolt-grens, die men ook moeilijk anders dan als grens van een relikt-gebied kan opvattenGa naar voetnoot4). Dit is dunkt me o.a. ook de mening van Heeroma, die In Nd. Jb. 80 (1957) blz. 52 konstateert, dat de ‘Frankisierung, die vom Süden nach Norden allmählich schwächer wird und stehen bleibt vor dem sogenannten “Wold”-Gebiet’. V. Terwijl de grenslinie van het duitse gebied met verbale meer- | |
[pagina 250]
| |
vouds-t door Wrede in AfdA XIX 358 en XXII 334 is aangegeven heeft Heeroma in T en T V 45 op grond van ‘een manuscriptkaart van het Amsterdamse Dialectenbureau en kaart 7 van de Deutsche Sprachatlas’ het gehele gebied in kaart gebracht, waar de meervoudsuitgang -t nog altijd heerst. Het feit, dat ook op deze algemene kaart een door een Duitser van de vorige eeuw apart vastgesteld -t-gebied plus een door een onafhankelijke Nederlander getekend nederlands schiereiland zonder meer ‘aan elkaar geplakt’ konden worden, pleit m.i. weer in hoge mate voor de betrouwbaarheid van het grote (west-europese) eiland-beeld. Later heeft mej. Hol. de nederlandse westgrens van het -t-meervoud ten dele nog op grond van mondeling onderzoekter-plaatse aangegeven in T en T VII 87 vv., zie ook haar kaart in Taalatl. VI 3. In haar tekst van T en T heeft zij ook begrijpelijkerwijze gegevens verwerkt uit oude oostelijke teksten, waarbij ze o.a. de mening uit, dat de -t vroeger noordelijker en westelijker (o.a. ook in het hef-sprekende Hasselt) verbreid is geweest. Voor het duitse gebied vindt men bij Lasch § 419 omtrent de meervouds-t de opmerking: ‘Im 13. und 14. jh. ist -et im allgemeinen die häufigere endung... Im 15. jh. ist nach anfänglichem wechsel der endungen die schriftsprachliche[!] form -en, die z.b. die Münstersche grm. als die normalform ansetzt’. Uit Wrede's moderne kaarttoelichting is ook volkomen duidelijk dat die -en een ‘schrijftaal’-gewoonte geweest moet zijn. Terecht konstateert Heeroma ten aanzien van de meervouds-t dan ook: ‘Hier zal wel niemand twijfelen aan de hoge ouderdom van het in kaart gebrachte verschijnsel’. Ten aanzien van zijn toevoeging omtrent het verdere ontstaan van de -þ in de 4de en 5de eeuw en het bereiken van het oosten van Westfalen in de 8ste of 9de eeuw kan ik voorlopig alleen opmerken, dat ik mij niet bevoegd acht tot een eigen oordeel omtrent de dialektgeografische toestand in het eerste millennium (d.w.z. meerdere eeuwen vóór de eerste overgeleverde plaatselijke oorkonden). Wat de tijd na 1200 betreft (toen de eerste moedertaal-oorkonden begonnen te verschijnen) kan men wèl aannemen, dat het meervouds-t-gebied na de 12de eeuw langzaam ingekrompen zal zijn, maar (voor àlle werkwoorden) toch lang niet zo sterk als het duitse heft-gebied. Terwijl dit | |
[pagina 251]
| |
duitse heft-schiereiland (blijkens het oude oorkondenmateriaal) véél kleiner is geworden, dient nogmaals de aandacht te worden gevestigd op de iets sterkere bestendigeid van het nederlandse hef(t)-gebied. Aan de westkant zal het gebied met verbale meervouds-t (m.i. om zeer begrijpelijke redenen) zelfs een beetje meer ingekrompen zijn dan het hef(t)-gebied. VI. Typisch konservatief en hoogst karakteristiek voor ons oosten is het bewaard blijven van de nasalen in woorden als buutn, (h)aaln enz. Zie mej. Hol's duidelijke kaart van de slot-n in Taalatl. V 3 en vgl. o.a. ook haar art. in Top. en Dial. XXI 237-288. VII. Op een even duidelijk relikt-karakter wijst de handhaving van -e in talloze woorden als schere (schaar), katte enz., die zelfs op niet-taalkundige Hollanders toch wel een zeer duidelijke oostelijke indruk moeten maken en als hoogst typerend zullen worden beschouwd. VIII. Het oude wezen (ook met èè of korte ě), dat in het nederlandse westen en zuiden veelal door zijn (met diverse vokalen) is vervangen, leeft in het ndl. hef-gebied (zelfs bij niet-dialektsprekers) nog ten volle als relikt. Ook ten noorden van Westfalen! Maar in het huidige Westfalen-zelf is alleen zuidelijk van Bentheim nog een smal, aan ndl. gebied grenzend, strookje bewaard. Vgl. Foerste, Aufb. d. Westf. kaart 17, en vooral zijn kommentaar op blz. 50: ‘Eine ähnliche Süd-Nord-Bewegung beobachten wir beim Infinitiv und Imperativ des Zeitworts “sein”.... Wenngleich die Formen des Imperativs und Infinitivs nicht immer parallel gehen (wēsen behauptet sich besser als wēs) dürften die sprachgeographischen Verhältnisse im ganzen doch recht ähnlich sein’. De westelijke grens is op ndl. gebied door Van Haeringen als volgt aangeduid: ‘Een scherpe grens kan ik niet trekken, maar wel kan ik vaststellen dat die grens ergens over de Veluwe moet lopen’ (T en T VI 170). Volledigheidshalve dient er nog op gewezen te worden dat o.a. in Noord-Holland de vorm weze ook nog volkomen levend is (zie Boekenoogen 1262), ook bij beschaafde Noordhollanders. In een uitdrukking als ‘je moet niet bang weze’ zullen zij de vervanging door zijn zelfs als min of meer stijf beschouwen (ABN-voorstanders, die zijn als de enige ‘juiste’ vorm aanvaarden, demonstreren daarmee, naar mijn mening, een sterke beïnvloeding door de schrijftaal). | |
[pagina 252]
| |
IX. Een ouderwets relikt-gebied is misschien ook (om bij wijze van proef nog een geheel ‘los’ woord te noemen) het hek(k)el-eiland voor ‘arend van de zeis’ (dat geheel ‘in’ het hef-gebied ligt!). Volgens Van Vessem (diss. blz. 24) heerst in 1/3 van het oostelijk ndl. gebied van het woord ‘hekel’ de uitspraak hekkel met korte vokaal (m.i. een aanwijzing van grote ouderdom; zelfs in Noord-Drente, Stellingwerf en Noord-Overijsel komen nog enkele hekkel-vormen met oude korte vokaal voor). Blijkens Foerste, Aufbau, kaart 15 heerst heckel trouwens ook in het nederduitse gebied, dat echter maar een zeer klein stukje van Westfalen (onmiddellijk aan de ndl. grens) omvat. In Westfalen heerst daarentegen volgens. F. hamm(e) ‘als nördlichste Vorwölbung eines grösseren Wortraums, der sich über das Rheinische, Schwäbische und Elsässische bis in die schweizerischen und tirolischen Mundarten erstreckt’. Evenals de min of meer cirkelvormige west-grens van het hef-gebied lijkt de gelijksoortige grens van hek(k)el (met oude korte ě, of jongere èè en ee) voorlopig wel een aanwijzing dat we hier met de grens van een relikt-gebied te doen hebben. Men zou ook niet weten, welk expansie-‘centrum’ hier (tijdens het tweede millennium) in aanmerking zou kunnen komen. X. Ten aanzien van woorden met umlaut (waarvan men een steeds groeiend aantal konstateert, naarmate de sprekers in meer oostelijke richting geboren zijn) kan men aannemen, dat een groot aantal daarvan ook een oude relikt-toestand (o.a. ook in de meervoudsvorming) weerspiegelt. Het zou mij echter te ver voeren dit hier weer in bijzonderheden te illustreren. Alleen wil ik verwijzen naar mijn diminutief-kaart in Nd. Jb. LV (1929), waar o.a. de grens der diminutivamet-umlaut in de Veluwe is aangegeven. XI. Terloops mag worden vermeld, dat op DSA nr. 92 in het hef-gebied benoorden de lijn Nordhorn-Dümmer (dus geheel los van ‘Westfalen’) herhaaldelijk det- en dät-vormen zijn aangewezen, die misschien van gelijke ouderdom beschouwd kunnen worden als de dät- en det-vormen in Overijsel en Gelderland. Een kaart daarvan heb ik nog niet gemaakt, maar ik verwijs hier o.a. naar det bij Gunnink, diss. 117, Sassen, diss. 125, vgl. ook Driem. Bl. I 24 en 123 (voor Markelo en Staphorst). Zie verder beneden blz. 261 de merkwaardige | |
[pagina *4]
| |
[pagina 253]
| |
daet-schrijfwijze uit de 14de eeuw (of er werkelijk samenhang is met die oude spelling kan ik nog niet beoordelen). XII, XIII, XIV. Voor andere oudheden als b.v. het in Overijsel voorkomende gräfte (gracht), verkof (verkocht) met f-handhaving (zie ook Lasch, Mnd. Gr. § 422) bezit ik nog te weinig geografische gegevens. Wel kan terloops nog de aandacht worden gevestigd op de oude sk (zie o.a: de ‘schaap’-kaart in Taalatl. IV 9), waarvan men nog altijd een reeks relikt-eilanden konstateert. Tot korte verduidelijking van de positie der besproken 19de-eeuwse isoglossen heb ik thans op het (hierbij afgedrukte) tweede kaartje o.a. acht ‘hoofd’-grenzen op de Veluwe aangegeven. Ze hebben betrekking op de tegenstelling west/oost, die in al deze gevallen m.i. synoniem blijkt te zijn met nieuw/oud. Voor zover ze als gemeentelijke grenzen door mij persoonlijk zijn vastgesteld, zijn ze in hun reeds gepubliceerd krom verloop gehandhaafd. Bij een paar andere heb ik nog enigszins generaliserende lijnen moeten trekken, maar opdat de lezer zich tegen alle tendentieusheid kan wapenen, geef ik in de tekst duidelijkheidshalve telkens tussen haakjes nog even de korte verwijzing naar de gebruikte literatuur en de daarop betrekking hebbende apart uitgegeven kaarten, die (ook voor mij) natuurlijk de enige grondslag voor interpretatie vormen. In de volgorde van de opzettelijk zeer verkorte bespreking rangschik ik ze thans (ook opdat de lezer de kaart daarbij gemakkelijker kan raadplegen) eenvoudigheidshalve in de opeenvolging van west naar oost. Hoe verder men nl. naar het oosten gaat, hoe meer de ‘oudheden’ zich ‘ophopen’. Uit het westen komend gaat de reizende taalwaarnemer alvast één belangrijke oudheids‘trap’ omhoog van het type eis (ijs) enz. naar het oude monoftongische ies enz. (zie Herkomst en Groei van het Afrikaans blz. 41). Gemiddeld 10 km noordoostelijk daarvan konstateert hij dan de geregelde bewaring van -n in talloze verba en substantiva (zie o.a. Taalatl. V 3). Daarop volgt op het kaartje de dikke oudheids‘trap’ van scheer naar schere enz., d.w.z. de honderdvoudige bewaring van -e, die zelfs de niet-filoloog onmiddellijk moet opvallen (zie o.a. Taalatl. V 10). | |
[pagina 254]
| |
Deze aparte trap met gehandhaafde -e'sGa naar voetnoot5) wordt o.a. zuidelijk een beetje doorkruist door: 1o de grens van diminutief-umlaut (zie Nd. Jb. LV en ‘De taal van Overijssel’ blz. 825), 2o de zolt-grens (zie ‘Taallandsch. no. prov.’, blz. 102), 3o de grens van het antieke oostnederlandse gebied met verbale meervoudsvorm op -t (zie de op blz. 250 genoemde kaarten van Heeroma en Hol), 4o de grens van het principieel onderscheid tussen â- en ā-uitspraak (zie de op blz. 249 genoemde literatuur). Even vóór de IJsel bereikt de taalonderzoeker dan nog weer hoger dan deze 4 oudheidstrappen de oostelijke ‘trap’ van het oude moes tegenover het (jongere) westelijke muus, waarvan de grenslijn-van-plaats-tot-plaats op grond van een zeer rijk materiaal 33 jaar geleden (bovendien later nog in 8 andere werken) is gepubliceerd en waarin (bij mijn weten) sindsdien géén verbeteringen zijn voorgesteld. Aan de overkant van de IJsel wordt de ‘ophoping’ van oud taalmateriaal trouwens nog weer aanzienlijk ‘hoger’, wat o.a. nog door diverse meervoudsvorming, door umlaut-gebruik en door oude kortheid van talrijke vokalen geïllustreerd kan worden. Door de in oostelijke richting reizende dialektgeograaf wordt ten slotte dan in zekere zin de ‘hoogste’ berg van ‘oudheden’ bereikt in Twente, waar o.a. het pronomen du zelfs nog altijd leeft. Vooral in verband met de kwestie van gebleven vokaal-kortheid in heft, heb ik na het eerste manuskript-ontwerp van dit kaartje-met-acht-isoglossen nog drie toevoegingen aangebracht: 1o het westelijk gedeelte van het omvangrijke overijsels-gelderse (op de kaart met stippeling aangegeven) etten-gebied (de volledige kaart daarvan vindt men in het verzamelwerk ‘Overijssel’ (1931), blz. 833), 2o het weste- | |
[pagina 255]
| |
lijk van de IJsel bewaarde stuk van het ewes(t)-gebied voor ‘geweest’ (het zet zich ook onmiddellijk oostelijk van de IJsel - nog aanzienlijk verder dan het etten-gebied - uniform voort), 3o het kleine westelijk van de IJsel gelegen stukje van gewes (geweest) in de gemeente Reden. Met een pijl is aangegeven, dat dit kleine gewes-gebied zich over Doesburg en een aansluitend zuidoostelijk gebied rechts van de IJsel uniform voortzet. Dat ewes + gewes in één verband beschouwd kunnen worden valt dunkt me op te maken uit Heeroma's opstel in Ts LXI (1942), waar men op blz. 20 de volgende vaststelling vindt: ‘Immers de ge-expansie vond niet plaats in een prefixloos gebied, maar in een gebied met een ə’. Ofschoon de typisch oost-veluwse gebieden van ewes + gewes zoals gezegd onmiddellijk met het verdere oosten samenhangen (en de ě-verbreiding ervan met die van het gehele etten-gebied samenvalt) heb ik mijn tekens hiervoor, ter vermijding van te grote rommeligheid, toch maar tot de Veluwe beperkt. Het verwerkte materiaal berust op eigen waarnemingen (meestal ewes zònder t) die echter nog zijn aangevuld door het materiaal der Amsterdamse Dialektencommissie. De ewes(t)-vormen zijn op de kaart aangegeven met een streepje onder het plaatskringetje. Merkwaardig is het vermelde feit, dat onmiddellijk zuidelijk van het ewes(t)-gebied de dorpen in de gemeente Reden in gewes dus óók nog korte ě hebben (op de kaart zijn ze aangegeven door streepjes boven de plaatskringetjes). Dezelfde (m.i. oude) vorm is bovendien nog altijd gebruikelijk in de gehele Lijmers en o.a. in Kleverland en Krefeld (zie Rhein. Wb. onder sein II). Ik verwijs hier nog naar Wrede in AfdA XXII 96: ‘Die vorsilbe ge- fehlt ganz in weiten gebieten Niederdeutschlands... [das westliche] nd. kennt sie nicht bis zu folgender südgrenze (südliche orte cursiv): Anholt, Isselburg, Bocholt, Wesel, Dorsten, Haltern... enz. Dat de ě b.v. in het nabije Kleve werkelijk oud is, valt o.a. te konkluderen uit het feit, dat daar omstreeks 1300 ook de vorm heft nog in gebruik was. En vroeger, zoals men op de “heeft”kaart ziet, ook nog in het zuidelijker Mörs. [Op de kleine kaart met de vele lijnen zou het, zoals gezegd, tot tech- | |
[pagina 256]
| |
nische verwarring leiden het (g)ewes(t)-gebied met korte ě volledig aan te geven. Ik noem hier dus met nummering uit vak F van de Taalatlas de west-IJselse ewest(t)-plaatsen: Doornspijk (F 99), Elburg (100), Oldebroek (102), Wezep (102 a), Hattem (103), Wapenvelde (104), Marle (106 a), Nunspeet (111), Epe (112), Het Harde (112 a), Heerde (113), Marie (113 a), Veessen (114), Oene (115), Welsum (117), Elspeet (126, persoonlijk heb ik daar reeds eweest genoteerd, maar het vlakbij liggende Vierhouten (128) heeft zonder enige twijfel ewes), Vaassen (129), Nijbroek (130), Terwolde (131), Apeldoorn (151), Twello (155), Wilp (156), Gietel (157), Voorst (158), Loenen (175), Eerbeek (176), Oeken (177 a), Brummen (178). Een rechte grenslijn is getrokken langs de nummers 111, 126 en 175. Oostelijk daarvan is voor geen enkel dorp een lange e in ewes(t) opgegeven (terwijl westelijk daarvan de langheid juist absoluut regel is). De nummers 126 en 175 zijn duidelijkheidshalve nog op de kaart geplakt. Verdere nummers (en stellig de volledige plaats namen) zouden de kaart slechts overladen hebben. De west-IJselse gewes-plaatsen in de gemeente Reden zijn Spankeren (199), Dieren (200), Reden (203). Afwijkend in deze gemeente blijkt alleen De Steeg (202), waar volgens het Amsterdamse materiaal ewes of ewest gezegd zou worden. Het gebied met prefix ge- vindt men trouwens toch nauwkeurig aangegeven door mej. Hol in de Leidse Taalatl. II 9 en zij noteert voor De Steeg uitsluitend ge-.] De verbreiding van de korte ě van (g)ewes(t) is voor de geografie in zoverre van belang, dat die toch blijkbaar in menig opzicht samenvalt met de (vroeger nog grotere) omvang van het hef-gebied. Merkwaardig is hierbij echter, dat “geweest” met korte dialekt vokaal ě niet alleen in een deel van Nederland, maar (naar mijn indruk) ook in Duitsland tegenwoordig nog altijd méér verspreid is dan de heft-vorm! Dit is in zoverre van belang, daar men de dialekt-ě van “geweest” toch wel moeilijk zal kunnen verklaren als te zijn ontstaan naar analogie van een of ander klankwettig woord (!) met oorspronkelijk korte vokaal. Men vraagt zich dan nl. tevergeefs af, welke woord-invloed hier dan in aanmerking zou komen. Met de verbreiding van hef en ewes(t) valt onmiddellijk oostelijk | |
[pagina 257]
| |
van de IJsel nog altijd geheel samen die van etten. Er moet dus wel enig verband zijn tussen deze drie woorden (en de verdere woorden met korte vokaal in het etten-gebied). Uit de hist. grammatika blijkt trouwens, dat de woordvormen hef en (g)ewes(t), waarvan men zich tevergeefs afvraagt, hoe ze elkaar “beïnvloed” zouden hebben, wel degelijk in oud verband mèt elkaar moeten worden beschouwd. Hier kan uit de Mnd. Gr. (§ 217) van Lasch b.v. alvast de volgende zin geciteerd worden: “Die synkopierte form wird ferner besonders fest in häufig gebrauchten wörtern heft, gewest”. Dat het in één verband noemen van deze beide middeleeuwse woordvormen inderdaad géén toeval is, zal nog verder blijken. Men dient o.a. te bedenken, dat deze beide verbale vormen bij het volksgebruik nooit (zoals bij substantiva) een hoofdklemtoon in de zin hebben en dat ze reeds daarom klankwettig enigszins apart staan. Onwillekeurig denkt men hier zelfs ook aan Lasch, Mnd. Gr. § 39: “Die Zerdehnung trifft, da sie auf dem akzent beruht, nur betonte silben”. Elders (waar de vokaal-verlenging blijkbaar veel eerder heeft plaatsgevonden) is de vokaal van “geweest” en “heeft” weliswaar nog “wettig” verlengd. Maar in de gebieden met latere’ navolging van de verlenging zou men misschien toch wel rekening kunnen houden met de kans, dat ‘schwachbetonte silben’ enigszins los stonden van het nieuwe ontwikkelingssysteem. Met nadruk dient er trouwens op gewezen te worden, dat de op het hier afgedrukte kaartje verzamelde isoglossen niet uitsluitend betrokken geacht kunnen worden op volkomen individuele en losse woorden (als b.v. molen, auto of fiets), maar op uitgebreide spreekgewoonten die ten nauwste samenhangen met de historische ontwikkeling van het gehele dialekt systeem. De scheer/schere-grens geldt immers voor honderden andere woorden met oude -e. De zout/zolt-grens zal ten aanzien van de l-bewaring ongeveer gelijk zijn met die van de karakteristieke groep oud/olt, koud/kolt, hout/holt enz. Hetzelfde geldt voor de -t-bewaring in het praesensmeervoud van hele reeksen werkwoorden. Vgl. trouwens nog de verdere niet-individuele grenzen op de kaart en vooral ook de grens van etten, die grotendeels samenvalt met die van leppel, brekken enz. | |
[pagina 258]
| |
Blijkens een bespreking van de Taalatlas in NTg XXXVIII (1945), 44 acht Heeroma kaarten van klank- en vormverschijnselen (zoals thans ook uit zijn pas verschenen Taalatlas blijkt) niet meer nodig. Hij zegt: ‘Ik zou dus de leiders van deze atlas de raad willen geven om zich voortaan geheel te beperken tot woordkaarten. Van het verbreidingsgebied van een woord kan men met dit systeem een voortreffelijk beeld geven. Ik geloof bovendien dat de Nederlandse taalgeschiedenis op 't ogenblik een veel grotere sprong naar voren zal kunnen doen aan de hand van een met zorg uitgekozen verzameling woordkaarten, dan met behulp van een meer uitgewerkt geografisch overzicht van de klank- en vormverschijnselen: de hoofdzaken hiervan weten we nu wel zowat [!], terwijl daarentegen bijna iedere nieuwe woordkaart ons nog verrassingen brengt en dikwijls ongedachte perspectieven opent’. In zijn Taalatlas heeft H. thans de volgende kaarten gepubliceerd: zwad, nagras, gras, koekalf, wrat, mus, woerd, winterkoning en merel. Deze keuze is evenmin ‘ouderwets’ (of minder gewenst) als m.i. de kaarten van klank- en vormverschijnselen. Persoonlijk heb ik mij trouwens doorgaans onthouden van voorspellingen op kartografisch gebied. Meestal heb ik bij vervaardiging van een kaart dan ook niet geweten, of een beschrijving van 1 blz. voldoende zou zijn, dan wel of er een commentaar van 200 blz. uit voort zou vloeien. Ik meen trouwens toch altijd nog wel als een voordeel te mogen beschouwen, wanneer ook middeleeuwse bronnen daarbij zoveel mogelijk betrokken kunnen worden. Het mooiste zou zijn, wanneer men inplaats van mijn goedkope kaartje-met-diverse-isoglossen een reeks van tien afzonderlijke kaarten publiceerde, waarop (evenals bij hef) elk apart taalverschijnsel niet alleen van Oost-Nederland maar ook van het aansluitende nederduitse gebied in kaart is gebracht. Hiermee zou nòg duidelijker geïllustreerd worden, dat de geschiedenis van het hef-gebied - ten aanzien van het relikt-karakter - verwant moet zijn met die van de andere tien ‘oude’ oostelijke gebieden. Na voltooiing van mijn beide kaartjes + opstel bleek de uitgever nog bereid om (van mijn in 1956 gepubliceerde ‘heeft’-kaart) de westelijke hef-grens met rode lijn nog eens extra op het tweede kaartje over | |
[pagina 259]
| |
te nemen. Voor mij leverde dat nog een zekere verrassing op vanwege de wijze waarop nu het relikt-karakter van het veluwse hef-gebied is geïllustreerd. Dat (onder westelijke invloed) de oude zout/zolt-grens door de huidige Apeldoorners ten dele is vernietigd, is reeds op blz. 249 vermeld. Waarschijnlijk is de grens daarvan in het noorden (vgl. slechts de grens van de dim.-umlaut) ook wel een ietsje naar rechts verschoven. Hetzelfde kan men aannemen voor de (met dubbele lijn door mij overgenomen) grens van het verbale -t-meervoud (zie blz. 250). Ook in andere gevallen hebben in het noordelijke kust gebied kennelijk enige sterkere grensverschuivingen in oostelijke richting plaats gevonden. Frappant is daarbij, dat de muus-veroveringGa naar voetnoot6) èn het samenvallen van â en āGa naar voetnoot7) tòch nog altijd halt hebben gehouden voor de kennelijk konservatieve overijselse grensGa naar voetnoot8). Uit het merkwaardige noordelijke bochtje van de hef-grens zou men mechanisch op kunnen maken, dat in dit kleine stukje een ‘expansie’ (onder welke invloed?) zou hebben plaats gehad. Maar die zou dan evenzo voor ewes gelden. Het is waarschijnlijker dat hier, nog onmiddellijk rechts van de schere-scheer-lijn, evenals ten aanzien van de diminutiva toch nog wel allerlei konservatiefs bewaard is gebleven. Dat zuidelijk van de gemeente Apeldoorn het hef-gebied zich ‘uitgebreid’ zou hebben, kan men om historische redenen (zie blz. 256) als uitgesloten beschouwen. Het samenvallen van niet minder dan vijf grenzen in het midden-gebied pleit eveneens voor groot konservatisme. Meent men het tegendeel van relikt-karakter (in het tweede millennium) toch nog te kunnen aantonen, dan is het dunkt me in de eerste | |
[pagina 260]
| |
plaats gewenst om na te gaan in welke streek (en vooral: wanneer) de, ‘expansie’ van heft dan zou zijn begonnen en hoe het te verklaren is, dat - in de Veluwe - de expansie(?)-grens van het hef-gebied juist voor een belangrijk deel samenvalt met een viertal typische (en algemeen aanvaarde) ‘relikt’-grenzen. Voor kontrolerende onderzoekers mag er de aandacht op worden gevestigd, dat (in tegenstelling met zeer talrijke zuivere ‘woord’-kaarten, waarbij het ‘historische’ materiaal slechts schaars vertegenwoordigd is) de historische gegevens voor ‘heeft’ vrijwel onuitputtelijk zijn en dat de heft-vorm, te beginnen met de 13de eeuw, voor alle verdere eeuwen is overgeleverd. Is men nu geneigd de door mij genoemde (en daarna grotendeels op de kaart weergegeven) ‘oudheden’ in ons land toch aan ‘westfaalse’ invloed na het eerste millennium toe te schrijven, dan vergt de term ‘westfaals’ voor de verschillende tijdperken en met name voor de middeleeuwen stellig een duidelijker omschrijving van ‘herkomst’. Zo wijst Petri (Westfalen 34 (1956) 161) bij gebruik van de uitdrukking ‘Westfalen’ terloops op de ‘Tatsache der drei oder vier Westfalen’ (een feit, dat o.a. ook bevestigd wordt door beschouwing der historische kaarten van West-Duitsland). In Niederd. Mitt. VI bespreekt G. Korlén de ‘sog. westfälische Strömung’ waarbij zich naar zijn mening ‘die Blickrichtung zu eng auf das Westfälische verlegt’: ‘Indem Westfalen, bei aller Beachtung der Vormachtstellung des westf. Bürgertums in frühmnd. Zeit, doch geistesgeschichtlich in einen grösseren Rahmen hineingehört’ (blz. 101). In zijn ‘Geschichte der niederdeutschen Mundarten’ geeft Foerste dan ook terecht tot 1150 de voorkeur aan de term ‘Altsächsisch’. Zijn iets latere publikatie ‘Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen’ heeft als uitgangspunt de taal van het moderne Westfalen. In Driem. Bl. I 84 heeft hij nl. historisch gepleit voor ‘Een woordatlas van Saxonia’, waarvan de ‘politiek onbelaste term... een uitweg biedt en als benaming voor het gezamenlijke Saksische gebied bruikbaar is’. In Aufbau blz. 108 wijst hij nog eens op de middeleeuwse vaagheid: ‘all dies genügt schwerlich für die Annahme einer wirtschaftlichen und kulturellen Überlegenheit Westfalens in Bezug auf die östlichen Niederlande’. In dat betoog vestigt Foerste ook nadrukkelijk aandacht | |
[pagina 261]
| |
op ‘Köln als Strahlungszentrum fürs Altwestfälische’ (blz. 97), ‘Kölner Nordstösse des Hoch- und Spätmittelalters’ (98) en ‘südnördliche Wortbewegungen’ (102). Voor het oosten van ons land heb ik tenslotte heft als oudst gedateerde vorm (ao 1317) kunnen konstateren, terwijl het eerste hevet iets later voorkomt. Ik heb deze oudste heft-vorm te danken aan Slicher van Bath, die in zijn Herschreven Historie blz. 220 vv. een aantal van 54 zorgvuldig gedateerde Overijselse oorkonden uit de eerste helft van de 14de eeuw heeft opgesomd. Daar onze gedateerde oostelijke oorkonden uit de eerste helft van de 14de eeuw tezamen maar weinig bladzijden omvatten, heb ik een reproductie van deze tekst van 1317 laten maken, die echter tot mijn spijt te onduidelijk is uitgevallen, zodat ik nog niet tot het laten afdrukken kon besluiten en mij thans tot enkele korte mededelingen wil beperken. In de eerste plaats dient nog de aandacht te worden gevestigd op de duidelijke verwantschap met ‘Kamper Schepenacten 1316-1354’, die in 1955 door mevr. Kossmann-Putto zijn uitgegeven. Spellingen in de oork. van 1317 als daet (dat), gehaet (gehad), haent (hand), kaen (kan), staet (stad), waent (want), waet (wat) vindt men nl. eveneens in de Schepenacten. Ik noem slechts enkele voorbeelden uit de stukken van Hand B (sinds 1329), waarvan de schrijver (die zich ook uitsluitend van de heft-vorm bedient) volgens mevr. K. ‘vrij zeker uit Kampen zelf afkomstig is’: daet (dat), staet (stad), waet (wat), waes (was), coengraes (koegras), wael (wal), coepscaet (koopschat) enz. Literatuur over deze eigenaardige schrijfwijze is mij niet bekend, maar wel trof ik toevallig soortgelijke verschijnselen aan in een nijmeegse oork. van 1308 (Nijhoff, Gedenkwaardigheden v.d. Gesch. v. Gelderland I): vaen (van, 6 ×), waes (was), ael (al) en een van 1322: maech (mag), staet (stad, 2 ×). Dat deze schrijfwijze toen op ndl. gebied dus meer gebruikt zal zijn, is wel aannemelijk. De ‘zeldzaamheid’ ervan kan wel zijn toe te schrijven aan de uiterst schaarse bewaring van materiaal uit de eerste helft van de 14de eeuw (ik wil hier nog wel even de aandacht vestigen op de boven blz. 252 besproken huidige det- en dät-vormen, maar kan voorlopig niet beoordelen of er verband is tussen deze eigenaardigheid en de 14de-eeuwse ae). | |
[pagina 262]
| |
Voor mij is trouwens het belangrijkste verschijnsel in de zuiver gedateerde tekst van 1317 het tweemaal voorkomen van heft (regel 6 en 12), waarvan de vorm dus voorlopig in een vroegere oostelijke tekst staat dan die van hevet. Uit dit nuchtere feit (dat bovendien door de schrijver B van 1329 bevestigd wordt) kan men natuurlijk niet konkluderen, dat hevet dus een jongere vorm moet zijn. Maar wel dat, evenals in Nederduitsland, de vormen heft en hevet sinds het begin der literaire overlevering beide (in sommige teksten zelfs naast elkaar) in gebruik zijn. Sarauw heeft er in zijn Niederd. Forsch. II 144 verder al op gewezen, dat in de 13de-eeuwse LübeckseGa naar voetnoot9) oorkonden reeds gesynkopeerde naast volle vormen voorkomen (bindet: bint, stervet: sterft, ghevet: ghift, hevet: heft enz.). De juistheid hiervan kunnen we thans ook nog zeer gemakkelijk nagaan in Korlén's uitgave van het Mittelniederdeutsche Stadtrecht von Lübeck nach seinen ältesten Formen’ (Lunder germ. Forschungen nr. 23). Ik telde in Hand 1 naast hevet 10 heft-gevallen en eenmaal zelfs ook duidelijk hefft met dubbele f; in Hand 2 (ook nog 13de-eeuws) trof ik 9 heft-schrijfwijzen (men vergelijke o.a. ook de korte vormen nimt, besit en sterft in art. 171). Vóór Sarauw had Lasch, Mnd. Gr. § 439 trouwens reeds gekonstateerd: ‘In heft scheint die synkopierung früher verbreitet als bei andern verben’. Welnu, als de -ə van de werkwoorduitgang zó vroeg is weggevallen, dan is de kans m.i. al bijzonder groot dat de voorafgaande ě van de stam óók kort is gebleven. Uit de Mnd. Gr. van Lasch (zie o.a. nog § 40 en 418) is dunkt me te konkluderen, dat de uitspraak van een geschreven *hevet zelfs reeds in de twaalfde eeuw (waaruit alleen latijnse oorkonden bekend | |
[pagina 263]
| |
zijn) vrijwel gelijk was met die van het 13de-eeuwse heft. Hierbij dient men wellicht(?) nog rekening te houden met het feit, dat de oudste ndd. en ndl. oorkonden zijn opgesteld door schrijvers die de latijnse konjugatie volkomen beheersten en zich dus sinds jaren van vormen als habet, movet, videt plachten te bedienen. In mijn vorige studies heb ik trachten aan te tonen dat (o.a. blijkens de uitgestrektheid van het etten- en leppel-gebied) de ‘Zerdehnung’ lang niet overal als vaststaand kan worden aangenomen. Wanneer men nl. van deze (hoofdzakelijk buiten de kultuurcentra gelegen) gebieden aanneemt, dat daar binnen een eeuw(!) een algemene Zerdehnung zou hebben plaats gevonden, is dat op zichzelf al een uniek verschijnsel. M.i. wordt het echter bepaald wonderlijk te veronderstellen, dat in die (rustige) streken onmiddellijk daarop weer omgekeerd de neiging tot verkorting[!] is opgekomen. Men kan zich nl. beter voorstellen, dat de verlenging gedurende een paar eeuwen (dus in het gebruikelijke langzame tempo) langzamerhand is uitgestraald, maar dat er tot op de huidige dag nog altijd gebieden zijn waar de korte uitspraak ‘gehandhaafd’ is gebleven. Hier behalve op de gekonstateerde omvangrijke gebieden met de korte vokalen ook nog speciaal in te gaan op de ‘Brechung’ in andere (hoofdzakelijk duitse) gebieden is praktisch onmogelijk omdat een bevredigende behandeling van het omvangrijke ‘Brechungs’-probleem de omvang van een tijdschriftartikel ver zou overschijden. ‘Brechung’ tot korte diftongen komt bij mijn weten alleen in ons Twents gebied voor en het sterkst in Friezenveen. Ik kan hier voorlopig verwijzen naar Ts XLVI 207, waar W. de Vries konstateert dat de Friezenveense brekingen niet samenhangen met die in Friesland maar met die in Munsterland. Een Friese kleur van het Friezenveens is tot dusver dan ook niet aangetoond en men moet voorlopig dus wel aannemen, dat in deze Friese veenkolonie de oorspronkelijke taal is vervangen door een iets ‘jongere’. Dat de ‘Brechung’ jonger is dan de kortheid is zuiver historisch moeilijk te ontkennen. In oostelijk Twente doet zich nu het merkwaardig geval van ‘dubbelheid’ voor in die zin, dat in menig dorpje één groep van de bevolking regelmatig korte vokalen spreekt en een andere soms (maar op geen stukken na zo | |
[pagina 264]
| |
vèrgaand als in Friezenveen of Munsterland) ‘gebrochene’ vokalen. Omtrent de ‘dubbele’ uitspraak in Twente is mij speciaal voor het oosten van dat gebied herhaaldelijk verzekerd, dat die betrekking heeft op de verschillen tussen de taal van ‘boeren’ en ‘burgers’. Is het nu te gewaagd om aan te nemen, dat de ‘Brechung’ dus jonger is en (slechts ten dele) ‘geïmporteerd’ uit het omvangrijke en systematische duitse ‘Brechungs’-gebied? In dat geval zou op het ‘hoge’ Twentse du-gebied (zie blz. 254) in het uiterste oosten van ons land een nòg ‘hoger’ (d.w.z. zeer antiek) gebied zich uitstrekken met handhaving van korte vokalen in open lettergreep. Zo heel erg klein is dat gebied zeker niet. De typen bewwen, gewwen omvatten niet alleen gebieden in Twente en de Achterhoek maar ook in Neder-Duitsland. Bij Broekhuysen vindt men het bɛvn-gebied zodanig omlijnd, dat het zonder twijfel weer met een nederduits gebied moet samenhangen. Hier kan ik voorlopig althans nog twee kleine plaatsen uit de Kreis Ahaus noemen (Estern en Lünten). Uit de schriftelijke gegevens van de ‘Sprachatlas’ heb ik trouwens indertijd ten aanzien van Bentheim ook hier en daar korte vokaal (in ‘geblieben’) kunnen konstateren voor Frenswegen, Altendorf, Nordhorn, Hesepe, Engden, Schüttorf, Samern. Even buiten de grens van Bentheim noteerde ik dezelfde kortheid ook nog voor Emsbüren en OchtrupGa naar voetnoot10). In verband hiermee kan er nog de aandacht op worden gevestigd, dat men in Oost-Nederland en Nederduitsland evenmin de dubbele zz als ortografisch middel ter beschikking heeft gehad om de oude uitspraak van lezzen (lezen) en wezzenGa naar voetnoot11) (wezen) enz. aan te geven. Toch is het m.i. zo goed als zeker, dat deze ě-uitspraak in het 13de-eeuwse heft-gebied nog verspreid is geweest. Een dubbele ss had toen echter ook al het grote bezwaar, dat die te zeer aan een hoogd. stemloze uitspraak als in essen herinnerde. Of de ortografische onaanvaardbaar- | |
[pagina 265]
| |
heid van vv en zz ook mede als oorzaak kan worden beschouwd van snellere inkrimping der korte uitspraak van de vokaal in deze woorden, waag ik niet te beoordelen. Van groot belang lijkt me de konstatering van Lasch (§ 232): ‘Im Laufe der mnd. zeit verbreitet sich mehr und mehr die doppelschreibung des konsonanten zur kennzeichnung der kürze des vorangehenden vokals’. Vat men dit op als een bewijs(?) van werkelijk toenemende verkorting der uitspraak, dan zou dit, wonderlijk genoeg, vooral op een sterke overwinning in de (overigens toch meestal konservatiefste) streken wijzen. Waarschijnlijker lijkt me de veronderstelling dat men, naarmate de verspreiding van vokaal-verlenging geleidelijk toenam, in de ouderwetse (en vaak afgelegen) echte relikt-gebieden met korte uitspraak langzamerhand tot het inzicht is gekomen, dat de schrijfwijzen eten, beter enz. met één t in het ndd. niet meer algemeen met korte vokaal werden uitgesproken. Het is niet verwonderlijk dat de schrijvers dan voor hun plaatselijke oorkonden tenslotte toch veelal de voorkeur gaven aan etten, better met twee t's. Voor streken, waar de ‘verlenging’ van oorspronkelijk korte vokalen zich niet binnen een eeuw(!) over de gehele linie heeft voltrokken (en zulke gebieden zijn er m.i. nog tot op de huidige dag) kan men, zoals gezegd, aannemen dat hevet en heft omstreeks 1300 akoustisch vrijwel synoniem waren. Met het toenemen van de algemene vokaalverlenging kan zich misschien een kans ontwikkeld hebben (ofschoon ik daarvoor nog geen gegevens heb ontdekt), dat door de hevet-vorm in het oosten toch ook nog een volkomen kunstmatige schijftaal-uitspraakGa naar voetnoot12) in het leven zou zijn geroepen. Men denke hier aan het algemeen-nederlandse schrijftaal -woord heeft, dat blijkens mijn langdurig onder- | |
[pagina 266]
| |
zoek tot dusver in geen enkele dialektstreek (in oostelijk, westelijk nòch zuidelijk Nederland) valt aan te tonen en waarvan de labiodentaal trouwens al in het begin van de 14de eeuw uit de dialekten blijkt te zijn verdwenen (zie Van Loey, Mnl. Spr. I2, blz. 58). Bij de afdruk van mijn art. over ‘Expansions- und Reliktgebiete’ (ZfMaf XXVI 125) heeft een kleine vergissing plaats gehad in zover, dat daarin ook een kaart van ‘ich habe’ is opgenomen terwijl hierover in het opstel-zelf geen woord wordt gezegd. Lange tijd vóór de publikatie had ik nl. aan de redaktie meegedeeld, dat ik ‘àls een (mij volkomen onbekende) “ich habe”-kaart in Marburg voor mij gemaakt kon worden’ nog een nadere bespreking daarvan zou bijvoegen. Bij de veel later ontvangen drukproeven was de ‘ich habe’-kaart echter nog niet aan mij verzonden en zodoende was die, bij ontvangst van de definitieve afdruk van Jg. XXVI, Heft 2 voor mij even nieuw als voor de andere lezers. Ik kan mij daarover eigenlijk slechts verheugen, omdat ik nu een eventueel verwijt van (in mijn verband) ‘tendentieuze’ verklaring daarvan kan vermijden en met een verwijzing naar Foerste en Lasch kan volstaan. Foerste konstateert in zijn Gesch. der nd. Maa 1998: ‘Bei dem häufig gebrauchten Verb. “haben” ist der alte Stammbildungsunterschied im Präs. Sing. (frühmnd. hebbe: hevest, hevet) grösstenteils durch Angleichung der 1. Sing. [!] an 2.3. Sing. ausgeglichen worden’ [d.w.z. dat aldus de zeer verbreide moderne (in het mnd. nog onbekende) 1. pers heff moet zijn ontstaan]. Bij Lasch, Mnd. Gr. § 294 vindt men de opmerking: ‘Gelegentliches heffen haben ist im anschluss an praes. sg. hefft zu erklären’. De verdere beoordeling van de oorspronkelijke heft-positie kan nu verder aan de lezer worden overgelaten. In mijn eerste hef-opstel heb ik nog wel behoefte gevoeld aan volledige (maar bijzonder tijdrovende) kaarten van een paar dozijn soortgelijke woorden met korte ě maar ik ben ondertussen tot de overtuiging gekomen, dat het aantal historische gegevens van die andere ě-woorden op geen stukken na kan concurreren met o.a. dat van de derde persoon van ‘hebben’. Wel wil ik hier nogmaals met nadruk wijzen op de wenselijkheid van een ‘geweest’-kaart (zie blz. 255). Bij veronderstelling dat in het huidige etten-gebied de ě-vokalen toch | |
[pagina 267]
| |
wel algemeen lang geweest, maar later weer kort geworden zijn (in het bijzonder b.v. vóór p t k) vraagt men zich onwillekeurig af, hoe het mogelijk is, dat deze ‘verkortende’ invloed van konsonanten dan b.v. bij de (lang geworden) oude ă achterwege is gebleven.. Bij mijn weten komen de woorden *appen (apen), *watter (water), *makken (maken) in het etten- of leppel-gebied nergens voor. Stelt men nu de regel vast, dat ‘de’ korte ă in open lettergreep wetmatig verlengd is, dan kan men daartegen m.i. geen bezwaar hebben. Maar konkludeert men daaruit, dat de westgerm. ë ook wel algemeen làng geweest zal zijn, dan zijn niet alleen de vele huidige dialektkaarten maar ook de lichtelijk dialektisch gekleurde middeleeuwse teksten uit Overijsel-Gelderland-Westfalen daarmee voorlopig in strijd.
Leiden, juli 1959 G. Kloeke |
|