| |
| |
| |
Huydecoper als lexicograaf
Balthazar Huydecoper (1695-1778) is, behalve als classicistisch dichter van treurspelen vooral bekend om zijn taalkundige werken, de ‘Proeve van Taal- en Digtkunde, in vrymoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730; na zijn dood zeer vermeerderd opnieuw uitgegeven door Lelyveld en Hinlopen) en de uitgave van Melis Stoke (1772). Als men deze werken opslaat, ziet men dat Huydecoper beschikt over een overstelpend materiaal van plaatsen uit zowel 16de- en 17de-eeuwse als Middelnederlandse bronnen. In de voorrede tot de tweede uitgave van de Proeve wordt een opsomming gegeven van de voornaamste mnl. hhss. die hij daarvoor gebruikt heeft en die na zijn dood grotendeels in het bezit zijn gekomen van Van Wyn, en daarna van de Maatschappij. De vondst van Huydecopers archief door H. Ett in 1945 heeft het mogelijk gemaakt ook een blik te slaan in de wijze waarop hij zijn bronnen gebruikte. In zijn boekje over Huydecoper van 1947 en in de inleiding op zijn uitgave van een aantal brieven aan Huydecoper ‘Verjaard Briefgeheim’ zegt Ett: ‘Zo treft men tussen deze archivalia eveneens geschriften van lexicografische aard aan, welke niet meer dan een schematische vorm vertonen’. Ik ben me eens ter plaatse (d.w.z. in het Rijksarchief te Utrecht) gaan overtuigen en heb geconstateerd dat het met die schematische vorm nogal meevalt. De voorlopige beschrijving vermeldt dertien nummers van lexicografische geschriften, te beginnen met een doorschoten Kiliaan met aantekeningen, terwijl de overige worden aangeduid als ‘trefwoordenboek, woordregister, woordklapper, klapper’ of eenvoudig ‘lijst van vindplaatsen’ of van ‘woorden en uitdrukkingen’ of ‘spreekwoorden’. Intussen blijken deze verzamelingen verschillende stadia van lexicografische arbeid te vertegenwoordigen, van losse woordverzamelingen tot complete woordenboeken. Als voorbeeld van Huydecopers werkwijze wil
ik eerst het hs. dat het voorlopige nummer 159 draagt bespreken. Hij neemt een boek ter hand, i.c. de Antwerpse Spelen van 1561, begint te lezen en noteert
| |
| |
alles wat hem opvalt. Vooraf gaan enkele algemene opmerkingen over spelling: ‘Spelling met gh is zeer menigvuldig en overvloedig’; spelling met ae voor aa; ue voor uu en voor eu. Hij geeft een vrij uitvoerige beschouwing over dan na een comparativus, waarvan hij constateert dat het gebruik daarvan in deze spelen en in die van 1539 is als een ‘staale wet, waarvan noit wordt afgeweken’. Verder tekent hij dan op naarmate hij met de lezing vordert wat hij van belang acht en schrijft er dan vaak naast wat hij in andere teksten heeft gevonden: gebrogt voor gebracht, ‘maar elders in 't rijm gebragt’; Boëtius 1484 heeft ook bracht en brocht naast elkaar. Hij noteert vormen met -waart en -waarts; ik heb geweest naast ik ben geweest; een lijst van werkwoorden met het perfectieve ge- en anderzijds de verleden deelwoorden zonder ge-, als comen, worden, vonden; is ‘gevoegd met een naamwoord in het meervoudig getal’ als ‘daer isser vele die’; en als ontkenning; vormen als meestersse: ‘op deeze wyze werden alle vrouwelijke benaamingen geschreven in 't Landjuweel 1561’. Zijn werkelijke aanleg voor de lexicologie blijkt hieruit dat hij ook ‘gewone’ woorden noteert in bijzondere functies, b.v. dragen ‘van kleederen’; dik in een verbinding als dikke schijven; waarom als substantief; goed in ‘in 't goede verstaen’, en ook interjecties als
way, ke, bei. Hij verstaat verouderde woorden veelal goed: verfrayen ‘vervrolijken’; vromen ‘nut zijn’; oyt, altijd; want, aangezien; ontwee, stuk, ‘zo ontstucken’. Etymologische bespiegelingen, die overigens niet talrijk zijn, leiden hem weleens op gladde wegen, zo waar hij bij muyte ‘kooi’ noteert: ‘hiervandaan muyten, muyteren’ (in de bet. ruien), maar hij heeft ook wel juiste inzichten; bij aventuur noemt hij de opvatting van de Tweespraack, die het afleidt van avond en uur, ‘fabelen’ en zegt ‘het komt van avenir, en is oorsprongkelyk geen duitsch’; goede sier leidt hij terecht af van bonne chère en engien van ingenium.
Dit hs. geeft nog slechts ongeordend materiaal. Een stap verder op de weg der lexicografie brengt ons hs. 160, dat aan het slot gedateerd is 4 Augustus 1738 en dat op 591 bladzijden een geheel alfabetisch geordend woordenboek is van middelnederlandse en ten dele 16de-eeuwse taal, waarbij de vindplaatsen volledig aangegeven en uitgeschreven zijn. Een bronnenlijst is er niet bij; ik noteerde de volgende geciteerde
| |
| |
hhss.: ‘Lof der Vrouwen’ (niet in Bouwstoffen); ‘Materie der Sonden’ (Bouwst. nr 883; door Verdam aangehaald naar Huydecoper op Stoke); ‘Profectus’ (Bouwst. nr. 1038; als voren); ‘Handelingen der Apostelen MS 1431’ (niet in Bouwst.); Claes Willemsz, Der Minnen loop (Claes W. is de afschrijver van het hs.); Ph. Numan, ‘Strijt des Gemoets’ (dit is een stichtelijk werkje gedrukt te Brussel in 1590); ‘Gemoralizeerd Kaatsspel’ (Bouwst. nr 746); ‘Spiegel der Moniken’ (Bouwst. nr. 449): De Deene, ‘War. Fabulen der dieren MS (sic!) 1567’; ‘Leven van St. Franciscus’ (Bouwst. nr. 458). ‘Stede der Vr(ouwe(n?))’ (niet in Bouwst.). Opgenomen zijn niet alleen bijzondere, maar ook gewone woorden als aanvang, aarde, aes, abdij, adem, en bastaardwoorden als advokaat, altaar amber, apostel, apotheek. Er zijn verwijzingen: bij afkeer wordt verwezen naar toekeer en hij spreekt ergens van ‘dit werk’, waaruit men misschien mag opmaken dat hij over publicatie gedacht heeft. Ook hier blijkt hij over het algemeen een zeer juist begrip voor de betekenis te hebben; hij omschijft alame als ‘tuig, gereedschap’, hij ziet dat begrijp omtrek kan betekenen en ellende ballingschap; dat schoe het enkelvoud is van schoen en dat beschermege beschermster betekent. Er komt een vrij groot aantal woorden in voor die men niet bij Verdam vindt; ik noteerde voor de letters B tot G: begancheid, behoedheid, bekerming, bereidsamigheid, besmeking, bewarege, bewegege, beweeking, besorgsamigheid, bezwerenes, bloncheid, boodschapping, boudigheid, bregen (brein), diet in de
verbinding vrouwelijk diet, dorric (durk, d.i. riool; wel in Verdams Handwdb.), dweegheid, evedas, folernij, gadelijcheid, ghekaer, gemoeienis, gespeelnede, grijsgrauwheid, grootpriester, guffincheid (d.i. verkwisting). Van andere woorden geeft hij andere betekenissen dan men bij Verdam vindt, of betere bewijsplaatsen.
Geheel op dezelfde wijze is ingericht het hs. 228, dat een woordenboek bevat op Maerlants Rijmbijbel, op het Schaecspel en de Historie van Jason. Dit hs. telt 461 bladzijden en is gedateerd 7 mei 1744.
Deze beide handschriften van Huydecoper zijn klaarblijkelijk netschriften. Zijn materiaal moet hij althans ten dele eerst op losse blaadjes verzameld hebben, zoals nog het hs. 260 getuigt: dit is een alfabetisch geordende verzameling woorden op ongenummerde blaadjes uit
| |
| |
Walewein, Ferguut, Floris en Blanchefleur (het volksboek) en de Clerc uit de lage landen. Nr. 293 is een klapperboek met ingeknipt alfabet dat een grote verzameling woorden bevat met alleen vermelding van deel en bladzijde; dit bleek een klapper op Vondel te zijn, zo volledig als er nadien (o.a. Bisschop heeft er zich mee bezig gehouden) nooit meer gemaakt is; hij vermeldt van de verschillende woorden alle plaatsen, niet slechts voorbeelden.
Van weer andere aard is het hs. 1394, het enige dat een titel heeft, nl. ‘Spreekwoorden’. Het is zeer omvangrijk; het telt 1026 Romeins genummerde artikelen. De aanleiding tot het aanleggen van deze verzameling is blijkbaar geweest de lectuur van Marnix' Byencorf eneren van Tuinmans Nederduitsche Spreekwoorden anderzijds. In het begin van het hs. gaat hij telkens uit van een zegswijze of een spreekwoord bij Marnix en vermeldt dan wat hij bij Tuinman gevonden heeft. In het begin geeft hij nogal wat commentaar of verklaring bij de spreekwoorden, verderop volstaat hij meest met het noteren, eerst van het aangetroffen spreekwoord en dan van de verwante. Die verwantschap beperkt zich meestal tot het hoofdwoord. B.v. in nr. CXLVI gaat hij uit van ‘De vrientschap is dunne daer mense kopen moet’, dat hij bij Colijn van Rijssele gevonden heeft, en dan volgt een hele bladzijde met spreekwoorden waarin vriend of vriendschap voorkomen, alle met opgave van de vindplaatsen. In CXLVIII gaat het over paarden, in CCXLI uitgaande van ‘een koopman in aalshuiden’, over alles wat met aal en paling te maken heeft. In CCXLV geeft hij een hele lijst van Jannen: Jan de Pypenstelder, Jan Kurckevaer, Jan Hanggat, Jan Alleman, Jan doet-er-niet toe, enz. enz., totaal 28 stuks. Waar hij Tuinman aanhaalt, is dat niet zelden om met hem te polemiseren en ook Huygens, wiens Spaansche Wijsheid hij geregeld geraadpleegd heeft, wordt weleens bekritiseerd: waar deze sp. ‘el vientre ayuno non oya a ninguno’ vertaalt met ‘Nuchteren en leegh Hoort geen Maegh te deegh’, merkt Huydecoper op ‘Dit is laf en zegt niets’ en elders heet het: ‘Om recht gebruik van deeze Sp. Wysh. te maaken, moet men eerst zien wat het Spaansch zegt, en dan eerst hoe het de vertaler verstondt’. Een enkele maal kan hij ook niet nalaten een aangetroffen taalvorm te kritiseren, maar dit is
uitzondering. Over het al- | |
| |
gemeen vergenoegt hij zich ermee de vormen te noteren en te verzamelen zoals en waar hij ze aangetroffen heeft. En hierop berust de waarde van deze verzameling, die geput is uit een bronnenmateriaal van het hoogste gehalte. Immers Huydecoper heeft niet, zoals zijn voorgangers en ook nog veel lateren, als Harrebomee, deden, zijn spreekwoordenboek geput uit vroegere verzamelingen, maar uit litteraire teksten waarin de spreekwoorden te pas gebracht zijn. Aan zijn verzameling is een bronnenlijst toegevoegd (‘Schryvers en Werken waar uit deeze Spreekwoorden en Spreuken voornaamelyk ontleend zijn’), die lang niet volledig is, maar die toont dat Huydecoper wist waar hij zoeken moest: behalve boeken als de reeds genoemde Byencorf van Marnix, als Roemer Visschers Brabbeling, Spiegels Hertspiegel, Gheschiers Proefsteen, vindt men daarin een lange lijst van kluchtspelen, die vrijwel alle bekende titels uit de 17de eeuw behelst (W.D. Hooft, Biestkens, Krul, Is. de Vos, Noseman, Bormeester, Gramsbergen, Boelens, Van Mildert, J. Zoet, Franssoon, Starter enz. enz.). Niet alleen uit de 17de eeuw, ook uit zijn eigen tijd, of wat voor hem het jongste verleden was, heeft hij veel gebruikt dat in de lijst niet eens vermeld is, nl. tal van toneelspelen van NVA, van Weyerman enz. Daarnaast ook veel uit de 16de eeuw: Colijn van Rijssele, de Conste der Minnen, de Refreinen van 1539, de Spelen op 't werk der Apostelen, de Boom der Schriftueren, Houwaert enz. Huydecoper had ten aanzien van de bronnen een standpunt bereikt waaraan het WNT in zijn eerste periode nog niet toe was, nl. het systematisch gebruik van de oude volksliteratuur en van de rederijkers; in het Wdb. begint dit pas met de tweede generatie, de tijd van Kluyver, Muller, Boekenoogen, en men ziet dan in de bronnenlijst van het Wdb. dezelfde titels verschijnen die Huydecoper in zijn lijst geeft. Had de redactie over het materiaal van Huydecoper de beschikking gehad, de eerste
delen van het WNT zouden er anders uit gezien hebben. En voor een historisch spreekwoordenboek, zoals dat pas door Stoett geconcipieerd werd, bevat H.'s verzameling een zo rijk materiaal, dat het slechts geordend hoefde te worden om er een werk uit te putten dat ook nu nog een goed figuur zou slaan.
In de voorrede tot zijn uitgave van Van Hoogstratens Lijst van
| |
| |
Zelfstandige Naamwoorden van 1783 schreef Kluit, dat Huydecoper ‘gewoon (was) zijne taalkundige aanteekeningen en voorbeelden op losse bladen, in deze en gene boeken verspreid, bij een te zamelen. Het zoude te bejammeren zijn, indien al die arbeid veroordeeld wierd, om in eenige donkere kist voor altijd weggesloten te blijven, totdat die schriften eindelijk ter prooie van knagend ongedierte of verdervende hoofdstoffen wierden; gelyk het al veel met zulke al te naau bewaarde of bewaakt papieren gaat’. Huydecopers papieren zijn niet verbrand of door de muizen opgegeten, maar zij zijn, wat bijna zo erg is, geheel ongebruikt blijven liggen. Hadde iemand het initiatief genomen, direct na zijn dood, het materiaal te ordenen en persklaar te maken, wat slechts luttele jaren had behoeven te kosten, de Nederlandse filologie zou honderd jaar vóór Verdam begon de beschikking hebben gekregen over een, zeker niet volledig, maar alleszins bruikbaar handwoordenboek voor het Middelnederlands en voor de taal van de 16de eeuw.
In een bekend artikel in Taal en Letteren heeft Kollewijn Huydecoper uitgemaakt voor een taaldespoot uit de pruikentijd. Deze kwalificatie is alleen maar negatief en onhistorisch. Huydecoper was enerzijds zijn tijd ver vooruit, maar anderzijds een kind van zijn tijd. De evolutiegedachte in de taal was voor hem nog niet mogelijk; de taalveranderingen sedert de middeleeuwen kon hij alleen zien als verbastering en het oudste was voor hem het beste. Dat hij dit oude verdedigde, kwam voort uit liefde voor de taal. Huydecoper was een liefhebber in de allerbeste zin van dit woord. Met grote liefde, met onuitputtelijk geduld, met veel inzicht ook heeft hij levenslang materiaal verzameld, dat ten slotte, behalve voor zijn uitgave van Stoke, ongebruikt is blijven liggen. Nu is zijn werk grotendeels achterhaald, maar het verdient ten volle dat de gedachtenis eraan bewaard en in ere blijve.
Leiden, 1 Oktober 1956
C. Kruyskamp
|
|