als dat niet het geval is geweest, is een ‘uitbreiding’ die parallel loopt tot in de zinsconstructie dan niet al te toevallig?
M.i. moet ernstig overwogen worden of de Reinaert I, zoals die voor 1274 bestond en de Latijnse vertaler tot voorbeeld diende, niet reeds de uitgebreide natuurbeschrijving heeft gehad, die in de tweede bewerking bewaard is gebleven. Dit zou betekenen, dat in het voorbeeld van de hss. A en F op het eind van de 13de of aan het begin van de 14de eeuw een jongere hand veranderingen heeft aangebracht, waardoor o.a. een lange natuurbeschrijving werd vervangen door een kortere, ontleend aan de tweede Rose. Het aanknopingspunt zou daarbij gelegen kunnen hebben in de woorden in hagen ende in bomen, die bij de afschrijver de herinnering opriepen aan een vroeger gelezen - misschien zelfs afgeschreven - regel uit de Rose, waar ook gesproken werd over bosch ende haghe, met nieuw groen lover. Naast een groep handschriften met deze nieuwe versie stond dan een andere groep, die de oorspronkelijke lezing had behouden, en het zou een codex van deze laatste groep geweest zijn, die tot voorbeeld heeft gediend voor de bewerker van Reinaert II.
Men kan nog een stap verder gaan en vragen, hoe de dichter van de oorspronkelijke Reinaert (van voor 1274) aan een natuurbeschrijving is gekomen, die zo weinig aansloot bij de Renart en zo sterk bij de Rose. Deze overeenstemming kan niet te danken zijn aan bekendheid van de Reinaert-dichter met de tweede Rose of de vertaling van Hein van Aken, maar eventueel wel aan zijn lectuurherinneringen van het oorspronkelijke gedicht van Guillaume de Lorris. Dit gedicht heeft nl. na de dood van de dichter, zo onvoltooid als het was, zijn weg gevonden door het literaire leven van zijn tijd (zie Langlois, Manuscrits du Roman de la Rose 235) en kan dus ook in Vlaanderen bekend zijn geworden. Er kan zelfs een Vlaamse vertaling van gemaakt zijn, die uiteraard in het vergeetboek moest raken, toen op het eind van de 13de eeuw nieuwe vertalingen of bewerkingen werden gemaakt van het complete, door Jean de Meun zozeer uitgebreide, gedicht. Het zou wel een wonder zijn geweest, als zo'n vertaling van het werk van Guillaume de Lorris uit, laat ons zeggen, 1240 onder dergelijke ongunstige omstandigheden nog tot ons was gekomen. De dichter van de Reinaert kan