| |
| |
| |
Over de Reinaertproloog van hss. F en A.
I
Aan de hand van twee vroegere studies, in de Leuvense Bijdragen, jaargang 56 verschenen, heb ik n.m.b. mening voldoende bewezen dat men inzake de Reinaerttekst het hs. F. verre boven A. waarderen moet. Voorzeker, ook F. gaat niet vrij uit, zoals we ruiterlijk hebben bekend, maar vergeleken met A. spant het makkelijk de kroon, want A. is 'n slordig afschrift van het origineel, en heeft er zulke wijzingen aan toegebracht, dat het tot geen schooluitgave geschikt is; wel biedt het hier en daar 'n betere tekst dan F.
Hoeveel afschriften aan F. voorafgingen valt niet uit te maken, maar gezien auteur, inhoud, kunstwaarde en tijd van ontstaan, zal het getal vrij aanzienlijk geweest zijn. Edoch, niet in alle kringen der toenmalige letterkundigen zal onze Reinaert met onverholen vreugde zijn begroet. Laat het geen hekeldicht zijn in schampere vorm, het hekelde, alhoewel op geestige wijze, de vele misstanden die toen in Vlaanderen heersten. Nog blijf ik overtuigd dat de dichter 'n geestelijke en hoogst waarschijnlijk 'n kloosterling was, maar ook in die wereld die er goed voor heeft gezorgd de Latijnse en Griekse letteren niet verloren te laten gaan, zal onze Reinaert niet met veel welgevallen gelezen zijn, dus ook wel niet door afschrijvers gekoesterd. Zal b.v., om hèm maar te noemen, abt Arnoldus van St. Pieters-Gent, aan wien onze Reinaert in zijn oudste vorm wel niet onbekend is gebleven, het gedicht van zijn naamgenoot smakelijk in alle delen hebben bevonden, rond de jaren 1222 toen hij als abt op den Blandijnberg de kromstaf voerde?
We zullen ons hoofdzakelijk in deze bladzijden bezighouden met twee gewichtige motieven, aangaande de Proloog.
Het eerste betreft de getrouwheid van ons afschrift t.o. van de originele bewoording; met geleerde woorden: de authenticiteit. Daaromtrent kunnen we geen absolute zekerheid gewinnen; maar tussen twee concurrenten, als hier voorhanden zijn, is het wis en zeker mogelijk aan de ene verwijten en aan de ander 'n voorwaardelijke prijs toe te kennen.
| |
| |
De tweede vraag (als eens de eerste opgelost en bewezen is) richt en spitst haar aandacht op 'n gewichtiger domein, dat nl. der waarachtigheid of veraciteit van de schrijver. Deze is dubbel; en beide moeten in geschiedkundige verhandelingen worden besproken. Het volstaat immers niet, dat de dichter heus meende ons de waarheid voor te houden in zijn mededelingen; die persoonlijke opvatting en gewetensgerustheid moeten kunnen bogen op de feitelijkheid van het gezegde. Bleve ook dit laatste aspect in gebreke, dan heeft hij in zijn gedicht geen onwraakbare gegevens verstrekt, waarmede wij de geschiedenis onzer Letteren en Cultuur opbouwen en versieren kunnen, en dienden wij geloofwaardiger getuigenissen te bevragen, of af te wachten.
Bij dit onderzoek speelt van zelfsprekend de ouderdom der getuigenissen 'n voorname rol. Hoe dichter deze bij het waarachtig gebeuren komen te verluiden, hoe meer aandacht ze verdienen, alhoewel het mogelijk is dat latere maar beter onderrichte getuigen aanspraak mogen maken op meer gezag.
Voor het geval nu, dat onze twee getuigen het in hoofdzaak met elkander eens zijn, maar toch in bijkomstigheden verschillen, moet onderzocht worden of die minder gewichtige aanwijzingen de grond van het getuigenis raken, of niet. Zijn het werkelijk maar kleinere afwijkingen en a.h.w. toevalligheden, die men verwachten kon, gezien geen twee getuigen hetzelfde gebeuren op identische wijze in zich opnemen, en bij het verwoorden ervan dezelfde standpunten kiezen, dan zal juist omwille van die verscheidenheden (die nooit tegenstrijdigheden zijn mogen) hun getuigenis meer overredend zijn. Is het anders gesteld, dan heeft de kritiek de moeilijke taak te beslissen aan wie der twee het hoogste krediet mag worden verleend. Dit is juist de toestand met onze Proloog, en we zullen dus alles zeer nauwkeurig moeten wikken en wegen, alvorens we het wagen 'n uitspraak te doen. Ook daarom is de voorafgaande vraag naar de ouderdom der getuigen hier van groter gewicht.
De vaklieden in dit vraagstuk zijn, voor zover ik weet, nog al eendrachtig in het dateren: Hs. F wordt tot de eerste helft der XIVe eeuw, A. tot de tweede helft ervan teruggebracht. Er zal dus wel 'n
| |
| |
afstand zijn van ongeveer 50 jaar. Was ik meer bedreven in de Middelnederlandse palaeografie, ik zou, gezien de ronde lettertypen, F. willen dateren uit het eerste kwart der XIVe eeuw, en gezien het spitse van A., deze vooruitschuiven tot het laatste kwart, zodat er 75 jaar konden verlopen tussen beide. Ja, om wille van zekere hoofdlettertypen van F., inzonderheid het krulloze ervan én de vorm van B, E, M, N, T, zou ik me geneigd voelen zo hoog als 't mag in dit eerste kwart op te klimmen, zelfs aan het laatste tiental jaren der XIIIe eeuw te raken. Hoger durf ik niet om wille van het ontbreken der rechtsdikbuikige d. Wat daarvan ook zij, de afstand tussen de twee afschriften is wel met ± 75 jaar te berekenen. Ook heeft men beweerd dat de twee tractaten, die F. overlevert, aan dezelfde hand te wijten of te danken zijn. Mogelijk, maar dan is het ook zeker dat de Reinaart met meer zorg is gekopiëerd dan Der Naturen Bloemen.
We herhalen nog eens uitdrukkelijk: alhoewel de hogere ouderdom van F. meer kans biedt én op gave oorspronkelijkheid, én zelfs enigermate op meer waarachtigheid, het zal toch moeten blijken alléén uit de nauwgezette studie der beide getuigen, wie op beide terreinen het meeste gezag opeisen kan.
Deze studie sluit aan bij de voordracht, die ik op 28 Mei 1955 te Hulst heb gehouden, en deze was 'n verbeterde uitgave van mijn eerste, ook daar uitgesproken, 28 jaar vroeger. Zonder deze twee dokumenten in zijn bezit, kan de lezer toch deze nieuwe bijdrage naar waarde schatten; want ze beweegt zich op 'n ander terrein alhoewel de twee in een overzichtelijke uiteenzetting van het probleem niet mochten worden gescheiden. Van meet af aan zal het daarenboven blijken, dat onze twee onderzoeksterreinen niet voortdurend noch scherp kunnen worden uiteengehouden; want waar 'n getuige wordt bevonden van de oorspronkelijke lezing te zijn afgedwaald, komt ook zijn geloofwaardigheid in het gedrang; en omgekeerd, waar later zijn veraciteit wordt aangevochten, mocht men reeds overtuigd zijn, dat hij ook van de oorspronkelijkheid is afgeweken, daar wij t.o. van de dichter vooropzetten moeten: nemo mendax nisi probetur. Daarom zullen we zoveel mogelijk eerst en vooral bij uiterlijke kentekenen in zake de eerste vraag blijven stilstaan in de proloogkwestie.
| |
| |
Beide Prologen tellen 40 verzen, maar het 34ste van F. Ende daer toe geven har oren, is bij A niet te vinden. Bij F. luidt v. 33: Ic wil wel dat se de gene horen en 36: Die gaerne plegen der (h)eren. A. heeft v. 34 van F. vervangen door Ende die dorpren ende die doren. Dit is onverstaanbaar voor de lezer die het hs. niet inkijken kan, tenzij ik er aan toevoege het 32ste vers van F. Al begrepent die grinsaerde, en het corresponderende van A. Al begrip ic die grognaerde, en dan: Ic wil... Is er nu 'n aanleiding geweest voor A. wiens tekst tot nog toe redelijk getrouw met die van F. overeenstemde om dat vers Ende daer toe geven har oren door iets anders te vervangen? Wel hij heeft gemeend dat het vorige: dat se horen en: geven har oren 'n dittografie was. Daarin is hij mis. Men kan 'n gedicht horen lezen en toch zijn oren er niet aan geven. Dat gebeurt vaak bij elke mondelinge mededeling van iemand, die men niet graag aanhoort. Dat de Reinaartdichter zulke lezers op het oog had, blijkt zonneklaar uit de verzen: Nu keert hem daertoe myn zin Dat ic bidde in dit begin Beyde den dorpers ende den doren, Oft si comen ende horen Dese rime ende dese woort, Dien si onnutte syn gehoort, Dat si se laten onbescaven. Maar in v. 32-6 richt hij zich tot zijn welkome toehoorders, die niet alleen hun oren lenen aan de klanken van de woorden en hun zin, maar luisteren willen naar de zedelijke betekenis ervan, om dáárdoor geholpen, ook ‘hoveslike’ te kunnen leven. Dat alles zag A. over het hoofd, en we moeten hem dus al van oppervlakkige lectuur beschuldigen, tenzij ook zijn legger hetzelfde had. Wis en zeker is het echter uit beide geciteerde stukken van de Proloog, dat F. de originele bedoeling en tekst van de dichter weergeeft, vermits (en dit is het
doorslaggevende bewijs) A. hem in het gelijk stelt, door al de aangevoerde verzen van de Proloog, dit ene uitgezonderd, ook te herhalen. Verder wordt A. in het ongelijk gesteld. Want hij heeft klakkeloos het vers 13 later herhaald, met de kleine variant dat Beede is geworden tot Ende.
Deze eerste vaststelling werpt geen goed licht op de kunde noch de handigheid van A. Wel heeft hij ook 40 verzen in de Proloog, maar feitelijk werd er één, dat oorspronkelijk is twee keer in opgenomen, en 'n ander dat al even origineel is, werd om 'n ietwat domme opvatting buitengesloten. Ook indien zulke zware vergrijpen niet meer
| |
| |
voorkomen, zullen we alle andere wijzigingen die A. uitspeelt tegen F. kritisch moeten tegemoettreden.
De lezer billijke nu, dat ik steeds de ereplaats aan F. inruim, en dat ik de beide hss. op den voet volgend, bij vele treden blijf stilstaan. Dit is trouwens de enige wetenschappelijke en dus veilige handelwijze bij het vergelijken en beoordelen van teksten. Omdat men dit toch vanzelfsprekend hermeneutisch principe over het hoofd zag, of erger het versmaadde in de practijk, en een uit de lucht gegrepen tekst als de enig zaligmakende op de kandelaar heeft willen verheffen is men in een verbijsterende petitio principii terecht gekomen.
Alvorens nu verder op ons thema in te gaan, stel ik vast dat de tekst Van F.; die men zegt Noordnederlands getint te zijn, vermoedelijk hier in Vlaanderen onbekend bleef. Dit blijkt o.m. uit het feit dat zodra de recensie van A. met het langere slot in omloop kwam, die tekst wel als de originele werd aangezien, en in het Comburgse Hs. dan ook zijn getuige heeft gevonden.
Het eerste vers houdt ons reeds op, F.: Willam die Madocke makede, tegenover A.: Willem die vele boeke maecte.
Willam is wellicht maar 'n Noordnederlandse vorm van Willem, en dus van geen belang. Toch moet worden vermeld, dat het Brusselse Hs. dat ons de Historie van Reinaert bewaarde, ook de vorm Willam schreef, alsmede: die Madock maecte. Het feit dat bij A. vele boeke op razuur staat, en in gedrongen schrift, ligt het voor de hand, dat zijn legger ook wel Madoc opgaf. Vele boeke is dus 'n indringer en A. heeft 'n reden gehad om hem asylrecht te verschaffen. Daarover later. Het blijkt al duidelijk, dat hij wel 'n Willem handhaven wilde, maar niet dé Willem van Madocke. We staan niet stil bij grammatikale eigenaardigheden, alhoewel die hier ook pleiten voor het ouder zijn van F.
V. 3. Hem vernoyde so harde Dat er ene aventure van Reynaerde In dietsche was onvolmaket bleven. A. wijzigt: Dat die avonture van Reynaerde In dietsche onghemaket bleven. Dit is zeer gewichtig, als wij het voetstoots opnemen. F., die gezegd had dat de Madoc gemaakt was door Willem, dus wel volmaket, beweert nu dat er ene aventure met betrekking tot R. wel in dietsche bestond, maar dat ze niet ten volle was gemaakt tot 'n gedicht dat af kon worden geacht. Duidelijk zegt
| |
| |
F. dat zijn bemerking slaat op ene aventure uit de vele. Dit bewijst echter in genen dele dat er nog reeds andere aventuren (vooropgezet dat er waren) in dietsche bestonden. A. beweert echter, daar hij de avonturen van R. als meervoudig opvatte, dat die allen in 't geheel onghemaket bleven, dus waren gebleven. Hij straft dus leugen hetgeen F. beweerde, toen die zei dat er ten minste reeds ene aventure van R. in de dietse letterkunde haar weg had gevonden, al was ze niet tot haar volledig bestel geraakt. A. heeft geen kapke op de laatste e van aventure geplaatst, vermoedelijk omdat zijn legger er geen had, daarin overeenstemmend met F., die er geen plaatsen mocht. Maar toch wist A. dat hij zich van het plurale aventuren wilde bedienen als blijkt uit bleven, terwijl F. getrouw aan zijn ene aventure ook schrijft was. De volgende vraag is echter gegrond: heeft A. bewust dat willen zeggen? Want het volstaat dat ik die avonture (V. 4) proleptisch opvat, en dit eerste die identificeer met het Die uit v. 6 van A.: Die Willem niet hevet vulscreven. Als ik dan verder onderstel, dat was uit F. weggevallen is bij A., dan kan ik aan het woord onghemaket 'n zin hechten die het onvolmaket van F. nabijkomt. Dan zou A. ook maar ene aventure op het oog hebben gehad, juist als F? Dit is echter zeer onwaarschijnlijk.
Voor de tweede maal dus heeft A. zich op 'n Willem beroepen, en ik zou geneigd zijn deze Willem te identificeren met de eerste, indien A. geschreven had: Die Willem niet HADDE vulscreven. Juist als F, in zijn vers 6 ook zegt: Die Arnout niet hadde bescreven. A. is begonnen met de eerste Willam, die niet te verwisselen viel met 'n andere, onbepaalder te maken. Dat hij in zijn legger bij v. 6 niet Willem las, is vanzelfsprekend genoeg. Waarom hij dus Arnout of 'n andere naam veranderde, laten we hier nog onbesproken. Ons voorlopig doel is te tonen, dat A. zich vele veranderingen heeft veroorloofd, en dat hij dus geen originele tekst overlevert. Want, nemen we nu zijn onghemaket in de voor de hand liggende zin: nog niet gemaakt, dan blijkt dat hij met zijn onvulscreven zich feitelijk tegenspreekt. Dat vulscreven is hem dus 'n beetje opgedrongen, en wel door zijn legger, die over zo iets gerept had. Onvolmaket zei F., en niet-vulscreven is daarmede overeenstemmend.
| |
| |
Het Brusselse hs. valt me bij, het leest: Een deel is daar achter gebleven, en daardoor wordt het onvolmaket van F. gerugsteund, maar A. veroordeeld. Vermoedelijk of haast zeker las A. in zijn legger ook in v. 6: bescreven, als bij F., maar met het overige van F. nog bezig, heeft hij dát ook willekeurig (en onhandig?) in vulscreven veranderd. Immers we hebben al vastgesteld dat A. 'n legger had, die in hoofdzaak met F. overeenkwam. Het herhalen van vers 13 heeft dat ook uitgewezen. Later zal het ongelukkig van plaats veranderen van vers 26 ons het zelfde betogen.
F., v. 7: Dat hi (Willem) die vite dede souken. A.: Dat hi die Vyte van Reynaerde soucken. De uitgevers hebben zonder schroom aan dit vers van A. dede uit F. toegevoegd, zonder te waarschuwen; wat ik hen als 'n grote fout aanreken, maar wat weer bewijst dat het toevoegen van van Reynaerde niet origineel is; en het dede wel. Trouwens wie mijn eerste studie over de Reinaarttekst heeft gelezen, wist dat hij bij A. veel ‘eigenaardigheden’ kon verwachten.
F., v. 8: Ende hi (Willem) se uten walschen boeken In dietsche hevet begonnen.
A. Ende hise na den walschen boucken In dietsche dus hevet begonnen.
Die kleine wijzigingen uten: na; - hevet: dus hevet, houden ons niet op, al spreek ik er later over, want na in plaats van uten (indien het geen tijdstip aangeeft, wat kon) heeft niet dezelfde zin als uten.
Alvorens afscheid te nemen van dit eerste gedeelte van de Proloog, merk ik op dat bij A. voorzeker die avonturen en die Vyte en die boucken feitelijk hetzelfde betekenen wat inhoud betreft. In F. die van ene aventure gewaagde, is dit alleen het geval voor vite en boeken, en het se uit vers 8. slaat op ene uit v. 4.
Noch F. noch A. hebben er aanstoot aangenomen, dat er reeds in v. 5 en weer in v. 9 het woord dietsche voorkwam; daar critici dat wèl zullen wraken, is het voor ons weer 'n bewijs dat A. 'n legger had die zelfs in kleinere aangelegenheden met F. overeenkwam, en dat A. dus de wijzigingen aanbracht.
Dat bij F. in deze negen eerste verzen de dichter van de ons bewaarde R. aan het woord is over zichzelf, dus in de derde persoon, hoeft niemand in twijfel te trekken. Daarvan zijn talloze voorbeelden
| |
| |
in onze letterkunde. Bij A. mag men dat betwijfelen. Niet alleen omdat hij Madocke in vele boeken veranderde maar ook om het opnieuw vermelden van Willem, met hevet ernaast. Dit lijkt meer op 'n geschiedkundig relaas dan op 'n zelfaankondiging. Des te meer omdat, terwijl F in v. 10 zegt: God moete hem sire hulpen onnen, A. schrijft: God moete ons ziere hulpen jonnen. Wie verstaat hij onder ons? Is het 'n plurale maiestatis? De dichter Willem, én zich: de scriver? De verandering is opvallend. F. zet heel logisch hem, blijft dus bij het gefingeerde ik; A. niet. Vast en zeker voelde hij zich niet, als F., vereenzelvigd met de twee Willems, die hij in zijn tekst opnam. Is die tweede Willem nu dezelfde als de eerste, dan is ons goed te begrijpen, maar even zeker: niet origineel.
Met v.: 11 vangt het tweede deel van de Proloog aan, F.: Nu keert hem dar toe myn sin. Het impersonale opgevend, omdat hij nu niet van zijn werk en aanleiding ertoe gewagen zal, maar 'n uitval gaat doen op zijn tegenstrevers, zet F. mijn sin, A. volgt hem slaafs na, want myn mag ik wel niet vereenzelvigen met een der twee in ons begrepen, alsof A. nu weer de uitingen van de scriver vertolkte. Neen! dus de legger van A. in dit gedeelte sluit weer aan bij de legger van F.
F, v. 12 vg.: Dat ic bidde in dit begin Beyde den dorpers ende den doren, Oftsi comen dar si horen Dese rime, ende dese woert, Dien si onnutte syn gehoert, Dat sise laten onbescauen.
A. (kleinere varianten blijven onvermeld) v. 16: Die hem onnutte. Dien in F. sloeg op dorpren ende doren; si op de rime ende de woert; A. laat die op woert slaan en hem zijn de dorpers. Goede uitgaven, en het onderzoek naar het vraagstuk van twee auteurs(?) zullen voorzeker deze archaïstische wendingen van F. die naar Latijn rieken niet onvermeld laten. In v. 17 is A. het nu weer eens geworden met F. en doet hij zijn si op hem slaan en se op rime en dus op Die uit vers 16.
Bij F. 20 vg.: Si (de dorpers) maken sulke rime valsch, Daer (slaat op sulke) si niet meer af ne weten Dan ic doe (Cfr. ic bidde) hoe die gene heten, Die nv in Babiloniën leven. A.: ... dan ic doe, hoe datsi heeten...
F. heeft in voorafgaande verzen de vrees uitgedrukt, die hem bij het
| |
| |
begin van zijn dichten bekroop en hij beëindigt deze uitval tegen de dorpers met v. 24: Daden si wel, si soudens begeven (A. idem). Maar nog heeft F. 'n mededeling te doen met betrekking tot het beginnen van zijn gedicht. De vrees voor de dorpers heeft hem wel doen aarzelen, maar niet tegen gehouden: het gedicht ontstond. Het ware echter niet ontstaan v. 25: Myn dichtens ware oec gestille (Dat ne seg ic niet dur haren wille) En hads mi niet gebeden, Die in groter hovescheden keret hare saken si bad mi dat ic soude maken dese aventure van Reynaerde. Myns, ic, mi, mi, ic hebben nu voor goed de derde persoon van het eerste deel vervangen.
Uitgevers meenden goed te doen met in v. 27 na mi, ene in te lassen. Helemaal onnodig; die ene is reeds aanwezig in het dur haren wille, en wordt weer opgenomen in Die... keret hare saken. Juist het verzwijgen van ene toont dat de dichter als het ware de betreffende Vrouwe bij zich had; of fantazeerde? (Daarover later!) In v. 31 blikt hij duidelijk terug met dese aventure op die ene aventure uit v. 4.
A., v. 25: Dat en segghic niet dor minen wille: Myns dichtens ware een ghestille, Ne hads mi eene niet ghebeden. Nu kan men bij A. Dat en segghic niet laten slaan op het v. Daden si wel, wat ongerijmd is; het moet dus verbonden worden met het volgende en dan heeft dat betrekking per prolepse op: myns gedichtens. Zodra dit vaststaat, mag ik me wel onthouden van verder commentaar. Het weglaten van het veelzeggende oec (v. 25); het snode vervangen van haren door minen wille; het inlassen van ene vóór niet ghebeden; het vervangen van oec door een, zijn zovele acten in het dossier van A., die zwaar doorwegen om zijn oorspronkelijkheid overmatig te belasten.
F. vertelde dus, dat Die in groter hovescheden de doorslag gaf van 1o zijn willen ondernemen; 2o zijn volmaken van die ene aventure, die Arnout niet hadde bescreven in haar geheel, en hoofs heeft hij ons verwittigd dat hij het vermelden van die Vrouwe op eigen verantwoordelijkheid heeft gedaan, want ook in dese sake zou hare hovescheden dat liever niet hebben gewild; in alle geval er niet om hebben verzocht. Vlamingen van beiderlei kunne weten voornaam te zijn, als ze Vlamingen blijven.
Zeer logisch keert nu de dichter terug tot zijn eerste bedenking die
| |
| |
hem had kunnen weerhouden het werk van 'n vroegere geestesgenoot te voltooien: v. 32: Al begrepent die grinsarde; A.: Al begrip ic die grognaerde. Men kan erover twisten of dit vers van F. bij het voorgaande hoort, of het vervolg inleiden komt. Het lijkt me beter, gezien het hypothetische van begrepent, de aansluiting met Ic wil wel dat se de gone horen enz. te verkiezen. Het begripic van A. dwingt de lezer het met het ic wille te verbinden. Het lettertje t bij begrepen zegt ons, dat het betekenen moet: het afmaken van dese aventure waartoe die Vrouwe hem heeft overgehaald; maar de tegenwoordige tijd past minder, het begripen is voorbij.
Wij naderen het einde. Reeds hebben we de verzen (33-37) besproken. De dichter hoopt en verlangt dat, in tegenstelling met de grinsaerde, zijn werk zal beluisterd en aandachtig begrepen worden door allen Die gaerne plegen der (h)eren Ende haren sin daertoe keren, (cf. v. 10) Syn si arme, syn si rike, Dat si leven hoveslike Dit verstaet in goeden sinne. De constructie van F. in v. 38 is duidelijk de volgende: Ic wil dat zij die eere plegen eerst en vooral se (is mijne éne aventure van R.) horen (goed beluisteren), opdat zij zouden eerlijk, hoveslike (is: kristelijk leven), wezen ze arm of rijk, dát wil ik ook. Uitdrukkelijk heeft hij gezegd, dat hij eerplegende toehoorders wenst, en hij verklaart nu, dat zulke te vinden zijn evengoed onder de arme Vlamingen als onder de rijke. We zijn hem dankbaar voor dit getuigen. Dus het vers Dit verstaet in goeden sinne is geen voorzorg die hij neemt, omdat hij de armen in het opzet der eervolle levenswijze heeft geplaatst naast de rike, en omgekeerd. Dat hoeft geen ‘goed verstaan’! Er blijft dus alleen over, dat dit vers betrekking hebbe op Dat si leven hoveslike. Vroeger sprak hij van iemand die leeft in groter hovesheden, en voorzeker bedoelde hij daarmee een Vrouwe uit de hoge stand. Kunnen nu de armen uit de lagere standen ook hoveslike leven als hij ze daartoe aanzette? Voorzeker indien men det hovesch leven wil begrijpen op het zedelijk en niet op het sociaal terrein; en dát moet door zijn lezers goed worden begrepen, anders zouden ze maar half snappen wat voor de dichter aanleiding was, om zijn toehoorders ook onder de armen te verwachten. Ook voor deze les danken we F.
Ziehier nu hoe A. deze mooie gedachten en verzen heeft verknoeid:
| |
| |
Ic wille... dat si leven hoofschelike, Syn si arm, syn si rike, Diet verstaen met goeden sinne. Dit laatste moge volstaan om aan te tonen tot welke beklagenswaardigheden A. zich moet bekennen. Weer heeft hij het vers: Dat si leven... doen vóórafgaan aan syn si arm. Daarmede slaat zijn vers ende haren sin... veel meer op die gherne plegen der eeren. Zijn Diet verstaen slaat op arme ende rike; wat ook geen zin heeft, noch geven kan.
Wie zal nu nog A. promoveren tot 'n primaire getuige van de originele tekst en zich beroepen op zijne zegswijzen tegen F., hetzij men ze ontleent aan het gedicht of de zo fel omstreden Proloog, telkens als deze proloog niet 'n voldoende, maar 'n zeer bevredigende betekenis geeft aan zijn woorden?!
Ik schroom niet te zeggen dat deze Proloog het bewijs levert voor de dichter, die hem neerschreef, dat hij 'n voornaam mens was, 'n goede letterkundige, en dat het makkelijk viel hem tegen alle zijn aanvallers, waaronder we aan A. de eerste (geen roemrijke) plaats hebben ingeruimd, te verdedigen.
Zal nu die dichter ook 'n waarheidslievende schrijver wezen, zo dat we te aanvaarden hebben de beweringen die hij ons biedt, niet alleen omdat hij meende dat ze waarachtig waren, maar ook omdat hij getuigen kon met goed-weten en ervaren dat hij de waarheid sprak? Dit veel moeilijker probleem vatten wij aan in het tweede gedeelte van deze studie, die 'n eerherstel wordt voor Willem die de Madocke makede.
Edoch, alvorens dit te bestaan waag ik me ook aan 'n veronderstelling. Men heeft 'n de laatste jaren zoveel hypothesen in de ‘male’ van R. geschoven, zodat de mijne er nog wel bij kan. Misschien heeft ze kans 'n nieuwe vossenjacht in te luiden!
In den aanvang dezer studie verwittigde ik reeds, dat het ongerijmd zou klinken wanneer iemand beweren zou: zoals F. de Reinaart-proloog ons overlevert, zo en niet anders is hij gevloeid uit de dichtader van Willam. De tijdsruimte immers, die tussen het originele gedicht en ons afschrift, dat honderd jaar kan bedragen, of meer, heeft het originele hs. van Willam overgeleverd aan de wellicht schennende hand van scrivers, die toch geen grinsaarts, geen dorpers, geen doren waren, maar middeleeuwse afscrivers bleven. Welnu, onderstellen we
| |
| |
eens dat een der scrivers uit het einde der XIIIe eeuw, die de invloed der Franse letterkunde hoog wist te schatten, niet alleen om wille van het hof der Dampierres, die ze in hoge en geldgunstige bescherming namen nadat Chrétien de Troyes door de Elzater graven gehuldigd werd, maar ook om zijn bekendheid met de Franse letterkunde, mede in de Proloog van Willam vers 5-7 zou hebben ingelast. Zo doende deed hij maar in substantie wat velen hem hebben voor- en nagedaan. Des te mee- daartoe aangezet, om zelfs zijn hekeldichtvormig werk aan het grafelijk hof en in de hogere kringen verspreid te zien. Dat is geen dwaze veronderstelling! Welke dichter of letterkundige wordt niet gaarne zoveel mogelijk gelezen, en meent niet het even goed als, of zelfs nog iets beter te hebben gekund, dan zijn collega? In dit geval lazen we de Proloog. Willam die Madocke makende Daer hi dicke omme wakede Hem vernoyde so harde Dat ene aventure van Reynaerde In dietsche onvolmaket was bleven (Die Arnout niet en hadde bescreven) Dat hi se in dietsche hevet begonnen. Loopt dat niet even vlot, ja vlotter dan de tekst die we nu bezitten? Die zwaardere taak op eigen hand (in plaats van bij middel van Walse boeken) te ondernemen, lei hem op de lippen de zo berechtigde bede: God moete hem sire hulpen onnen.
En wat opmerkelijk is, de twee geëxpungeerde verzen brengen Leiden in last. Willam wist, dat Arnout ten minste ene aventure van R. had bescreven, maar ze niet had afgewerkt. Dat kon hij waarnemen aan het werk van Arnout zelf, want hij kende diezelfde aventure, maar dan niet in het Diets, en dus wel in het Frans ofte Wals. Had hij ze niet meer bij de hand? Dat blijkt wel: dat hi die Vite dede soeken. Waarom nu die Vite? Dat was toch niet nodig. Vite immers hier betekent (met 'n zijblik op de heiligenlevens) de hele geschiedenis van R. Om zijn voorgenomen werk te voltooien had hij toch maar de bepaalde aventure van doen en moest hij toch zijn toevlucht niet nemen tot die walsche boeken om de stof er uit te halen die hij aan het niet voldragen werk van Arnout wilde toevoegen. Hij beweert dat die stof hem alleen langs de hulp van die Vite en die boeken bereiken kon en dat hij dus b.v. geen in het volk levende of reeds opgetekende aventuren raadplegen zou. Waarom zegt F. dat hi se dede soeken? Waar is ze heen- | |
| |
gegaan nadat hij ze zelf bezeten en gelezen had? Aan zijn speurzin en zijn belangstelling in de dietse letteren was die geschreven bron niet ontsnapt. Bij vergelijking met het werk van Arnout heeft hij vastgesteld, dat alhoewel Arnout meerdere gebeurtenissen in zijn ene aventure had opgenomen, er 'n deel, hetzij in het begin, hetzij in het verloop, hetzij in het eind - en nog wel 'n gewenst en gewichtig deel - aan ontbrak. Want het vernoyde hem so harde, dat het niet was bescreven door Arnout. De geleerden zijn het er immers over eens, dat Le roman du Renard als compilatie van vele andere, eerst apart geschreven avonturen, niet vóór de jaren ± 1210 ontstond. Pas toen le Plaid verschenen was, op het einde der
XIIe eeuw, werden vele apart geschreven aventuren verenigd in wat de Walsen noemden Roman en F. hier met 'n Vlaamse schalkheid noemt de Vite, terwijl het walsgedicht die aventuren weer samen vat onder het woord fere de Renart. Nu heeft F. in den aanvang van zijn 6e vers Dat hi die vite het woordje die op razuur geschreven. Stond er dus eerst wat anders, dat hij verwijderen wilde? Stond er in zijn legger óók die vite? dan is het zeer onwaarschijnlijk dat hij over dat eenvoudige woord die gestruikeld zou zijn en het verschrijven zou met iets anders, dat hij dan expungeren moest. Las hij hise? en verder: in dietsche hevet begonnen? Dan haalde ik gelijk! Het geschrapte hise treedt dan weer voor den dag bij F. in het volgende vers Ende hise. Maar die twee dus ingeschoven(?) verzen nopen ons tot afkeurende bemerkingen. Na gezegd te hebben met zijn legger hoe Willam betreurde dat Arnout ene aventure niet hadde bescreven gaat hij voort: Dat hi die Vite dede soeken. Reeds hebben we dat vreemd gevonden, het vermelden van de Vite, en het dede soeken, zelfs het soeken zat ons dwars. Maar nu: Dat hi die vite dede soeken Ende hise uten walschen boeken In dietsche hevet begonnen. Hoezo? heeft Willam nu die Vite begonnen in dietsche? Hij wilde toch maar ene aventure en dan nog alleen gedeeltelijk afmaken. Hise, uit vers 8, op die ene aventure van v. 4 doen slaan is zeer gewaagd; om wille juist van die Vite uit v. 7. Begint hij nu die Vite? en begint hij die uit de walsche boeken? Hoeveel vlotter was mijn
voorgestelde tekst niet? én logisch én grammatisch! Werden werkelijk deze ongelukkige verzen op het eind der XIIIe eeuw in de originele Proloog binnen- | |
| |
gesmokkeld, om de aangestipte reden of nog andere? dan geen wonder dat al de jongere afschriften ze hebben overgenomen. Ze pasten goed in de mentaliteit der latere afscrivers.
Wat nu gedacht over het feit, dat alles wat in onze Reinaart na zijn veroordeling door Nobel nog verhaald wordt, nergens in 'n Franse branche is terug te vinden, en dat juist dit gedeelte verreweg de meeste aanduiding gaf, om de R. in zijn oudste bestaan tot de XIIe eeuw te doen opklimmen? Is dus dat gedeelte aan Arnout toe te schrijven? Ook Sudre moet bekennen, dat, alhoewel het voorafgaande deel in veel zich van de bekende Franse episodes verwijderd houdt, ze beter aaneenschakelt, levendiger, waarachtiger en rijker maakt, hij dit tweede gedeelte (dat hij de Epiloog noemt!) met het kwalificatief vereert van Poème original. Omdat hij heel de R. aan één dichter Willam toeschrijft en moeilijk aanvaarden kan dat de beste dichter van alle Reinaartsdichters geen Fransman zou wezen, zegt Sudre dat ook dat tweede en beste gedeelte moet teruggaan op verloren branches! Dat is 'n gemakkelijke bewering, die op 'n uitvlucht lijkt en in onze hypothese niet kan worden aanvaard.
In onze veronderstelling had Willam zeker niet gezegd, dat Arnout zijn half afgewerkte aventure aan walse boeken geheel of gedeeltelijk verschuldigd was, en zeggend dat hij, Willam, ze nu in dietsche zal beginnen te dichten voor wat het ontbrekende deel betreft, hoefde hij niet te reppen over de walsche boeken, noch Vite. Uit zijn werk zou dat voldoende blijken in hoeverre dit gebeurde. Trouwens, weer voor dat eerste deel van onze R. moet Sudre bekennen dat er veel bestanddelen in voorkomen, die in de walsche Plaid niet te vinden zijn: o.m. Cortoys' beklag op dat van Isengrin; verder de héél lange episode van Pancers' aanklacht in zake Cuwaert (ook 'n schitterende passus); ook de biecht van R. aan Grimbeert biedt héél veel, wat inheems lijkt en nergens elders optreedt. Martin heeft uitvoerig dit alles behandeld. Is het dan vermetel te beweren: Willam heeft gebruik gemaakt, en nog al uitvoerig, van Reinaartse gebeurtenissen die niet in walse boeken voorhanden waren, en heeft dus ook geen beroep gedaan op die bronnen. Hij kende zijn eigen stof wel uit volkse verhalen, Franse of Dietse, die in het eigenlijke Vlaanderen, of in het vroeger aan Vlaan- | |
| |
deren toebehorende Artesië en Picardië in omloop waren. Hij mocht dus gerust na het vers: Die Arnout niet hadde bescreven voortgaan en zeggen, zonder meer, Dat hi (Willam) se (de ontbrekende gebeurtenissen der ene aventure) in dietsche hevet begonnen. Ja begonnen en wel in dubbele betekenis, vermits zijn aandeel, het dingstuk aan het hof van Nobel dat op de veroordeling uitliep, aan dat van Arnout voorafging.
Willam heeft dan rond de jaren 1220 zijn gedeelte afgewerkt, zo dat Maerlant en Lutgart er over kunnen gewagen in de tweede helft van die eeuw. En het beroep op de walse boeken is dus niet ouder dan het hs. F. Dit hs. echter mag nog tot het einde der XIIIe eeuw opklimmen, want kwam vóór 1330 in het bezit van de Duitse familie Salm-Reifferscheidt.
Zover had de scriver van F. reeds aanmerkelijk de originele (?) Proloog ‘verrijkt’, maar voor het overige ongeschonden bewaard, terwijl de scriver van A. veel verder is gegaan in de Proloog, en heel het gedicht aan waarde heeft doen verliezen. Hij dan ook, of een voorganger, heeft er het slot bij gedicht, een vijftigtal niet erg gelukkige verzen. Bevoegde Reinaertkenners mogen over mijn hypothesen uitspraak doen. Ik wend mij weer tot mijn taak. De Proloog van onze Reinaert, zelfs gelijk F. hem verbetert, is in alle delen (servatis servandis) te behouden. Dat de scriver van F. (of een zijner voorgangers, indien iemand de nadruk op die niet als bewijs laat gelden) in de XIIIe eeuw, toen de Walse branches sterk in omloop kwamen, en hij bemerkt had dat het eerste gedeelte van de Reinaert veel wat de stof betreft met die Vite gemeen had, deze twee verzen er aan toevoegen kon, lijdt geen twijfel. Of hij het deed? En zich feitelijk vergiste? Inter judices lis est.
Laat ons nu, als slotoverzicht van dit eerste gedeelte, de drie Prologi eens naast elkander afdrukken.
Willam |
F. |
A. |
|
Willam, die Madocke makede, |
Willam, die Madocke makede, |
Willem die vele bouke maecte |
Daer hi dicke omme wakede, |
Daer hi dicke omme wakede, |
Daer hi dicken omme waecte |
| |
| |
Willam |
F. |
A. |
|
Hem vernoyde so harde |
Iem vernoyde so harde |
Hem vernoyde so haerde |
Dat er ene aventure van Reynaerde |
idem |
Dat die avonture van Reynaerde |
|
idem |
|
In dietsche was onvolmaket bleven |
idem |
In dietsche onghemaket bleven |
|
Dat hi die vite dede soeken |
|
Die Arnout niet en hadde bescreven |
|
(Die Willem niet hevet vulscreven) |
|
Ende hi se uten walschen boeken, |
|
|
Dat... vite Van Reynaerde Soucken |
|
Ende... na... boucken, |
Dat hise in dietsche hevet begonnen. |
In dietsche... |
In dietsche dus... |
Ik ga niet beweren dat mijn Willam-proloog zo overduidelijk blijkt de ware te zijn, dus ik zal iemand, die mij logenstraffen wil geen kwade zin toedragen. Ik meen alleen, dat het 'n niet-ongeschikte Proloog is, en dat hij, om de vele redenen, die ik heb uiteengezet, het aannemelijk maakt dat een afscriver, uit het einde der XIIIe eeuw, toen Le Roman du Renard zeker zijn weg had gevonden in Vlaanderen (gezien de toenemende verwalsing aan het hof en in zekere hogere standen) hij dit wellicht niet heeft kunnen, noch willen nalaten. De Reinaart van Willam was dan ook reeds bekend in zijn geheel, en het aandeel van Arnout werd niet opzettelijk verdonkeremaand, maar het was niet bekend op welk gedeelte die bemerking van Willam en F. was toe te passen. Daar nu het eerste gedeelte van R. heel veel aan- of weerklank vond in Le Plaid uit de Roman, en dit eerste gedeelte bij, en voor 'n afscriver hoofdzakelijk hem bezig hield, kwam F. of 'n vóórganger geredelijk er toe zich deze inlassing te veroorloven, en bewees hij zó aan Willam, en Arnout nog meer, maar het meest aan onze dietse Letterkunde, 'n zwaarwegende ondienst.
En dit weze genoeg, om veel tegenspraak uit te lokken. Men vergete echter nooit dat Willam en F. de onafgewerkte aventure volkomen duidelijk aan Arnout toekennen: dat er ene aventure... die Arnout.
Dus bewezen is dat in zake authenticiteit F. in zijn kortere of zelfs langere vorm het met glans wint van A. en tekstkritisch als beter afschrift van het origineel moet gelden.
Antwerpen
D.A. Stracke S.J.
(wordt vervolgd)
|
|