Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
BoekbeoordelingenDe Middelnederlandse vertaling van De Imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas a Kempis in Hs. Leiden, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 339, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr C.C. de Bruin. - Leiden, E.J. Brill, 1954. In-4o, XI + 342 blz., 1 facs. ƒ 29. -.De Moderne Devotie is voorwerp van een belangstelling, die niet evenredig is aan haar innerlijke waarde. Geert Groote, de gangmaker, was beslist een scrupulant en, naar het oordeel van Dr K.C.L.M. de Beer (diss. Nijmegen 1938), zelfs een ‘spirituele handelsgeest’. Het eerste Boek der Navolging - verder reikt de populariteit nauwelijks - ademt een au fond profane geest. Is het Nederlandse paspoort, dat onze historici hebben uitgegeven aan Thomas a Kempis, ooit gecontroleerd? Het stedeke Kempen, hoewel omsloten aan drie zijden door Gelders gebied, hoorde in Thomas' dagen tot het aartsstift Keulen. Het geestelijk vlakke eerste Boek zou nog een eerste oefening kunnen zijn van een jonge, weinig levenservaren novice van goeden huize, maar heeft niets van een geestelijk dagboek van een convulsief bekeerling als Geert Groote. Niet minder onwaarschijnlijk is, dat het laicale eerste Boek van dezelfde auteur zou zijn als het warm-geestelijke vierde Boek. Van Ginneken is zich zeer goed bewust geweest van de psychologische ongerijmdheid van zijn Geert-Groote-hypothese. In de jaren 1929-1930 heb ik hem dat soort bezwaren wel horen uiteenzetten. In zijn latere geschriften heeft hij ze nog meer dan eens zacht laten doorklinken. Men kan ze zelfs nog beluisteren op bladzijde 6 van zijn Trois textes pré-kempistes (1940). Gaandeweg evenwel heeft de Nijmeegse hoogleraar aan deze psychologische bezwaren het zwijgen opgelegd. In zijn allerlaatste levensperiode heeft hij gemeend, ze te kunnen opheffen door een soort Kartuizer noviciaat voor Groote pasklaar te maken. Dit laatste stadium onttrok zich aan mijn directe waarneming. Wat daarvan tot mij door- | |
[pagina 211]
| |
drong, sprak mij niet bijzonder aan. Eigenlijk verbaasde het mij meer, dat een Zuid-Nederlander en Jezuiet zich zo druk kon maken om de Moderne Devotie. Trouwens, voor gepaste critiek werd al zeer spoedig gezorgd door een andere Nijmeegse hoogleraar, Prof. Post, die weinig over liet van de beweerde Kartuizer banden. Een frontaanval, die zou moeten gericht zijn op de kern van Van Ginneken's Groote-stelling - de prioriteit van de ‘Dietse’ tekst en Groote's vaderschap daarvan - heeft lang op zich laten wachten. Hij is nu dan eindelijk met groot veldheerstalent volvoerd door Dr C.C. de Bruin, die reeds vroeger, in zijn Bijbelstudies, zijn meesterschap had bewezen in het dirigeren van weinig homogene escadrons van teksten. De onpartijdige Clio zal zeker Dr De Bruin als de winnaar, Prof. Van Ginneken als de verliezer noteren in deze operatie. Als toeziende kleine mogendheid, rest mij weinig anders meer dan het geven van commentaar op de gevolgde tactiek en vooral op de draagwijdte van de uitslag. Zich opwerpend als heraut van zijn eigen overwinning, verkondigt Dr De Bruin, dat hij, met het forceren van de Groote-stelling, geheel Van Ginneken's Navolging-visie onder de voet heeft gelopen. Ik voor mij acht het nauwelijks mogelijk, dat een mens zich radicaal en totaal zou vergissen. Laat staan dan een getrainde en geestelijke figuur, die zonder zelfbehagen handelt. Men nadert een geestelijke figuur niet objectief, door haar een algehele wetenschappelijke misslag in de schoenen te schuiven en daarna aan de stervende verslagene de olie van een zalvende troost toe te dienen, gelijk Dr De Bruin op blz. 55-56 doet. Van Ginneken's Groote-stelling moge met de grond zijn gelijk gemaakt, zijn Navolging-visie (waarin hij alles behalve alleen stond) blijft onaangetast en moet op een of andere wijze juist zijn, hetzij in de kern hetzij naar de bedoeling. Het gesol met de nagedachtenis van Groote in de kring van Windesheim, door Van Ginneken verondersteld, wordt door Dr De Bruin afgewezen, o.a. met een beroep op het gevoelen van een levend kloosterling (blz. 49). Ik zou zo'n gesol geen ongewoon feit vinden en zelfs niet onwaardig. Een medievist behoort alle uitingen van deze kringen met principiële behoedzaamheid te naderen. Niet alleen omdat kloos- | |
[pagina 212]
| |
terlingen, wanneer zij slecht zijn, slechter zijn dan leken, en omgekeerd beter dan deze, indien zij goed zijn. Maar vooral omdat in het bovennatuurlijke vaak handelingen gerechtvaardigd en geboden zijn, die afwijken van de normen der conventionele moraal. Weinigen zullen dieper zijn doordrongen geweest van de vrijheid der Kinderen Gods dan Van Ginneken! Met dat al blijft de Kartuizer episode een vergissing, een uit de reeks vergissingen die de Groote-theorie is. Ik word ten zeerste bezig gehouden door de vraag: hoe en waarom kon Van Ginneken het zwijgen opleggen aan de psychologische bezwaren, die hij toch altijd is blijven voelen? Dr De Bruin meent het antwoord te hebben gevonden in een doorbrekend besef van zieleverwantschap met de vader der Moderne Devotie (blz. 55). Het dunkt mij, dat ook deze verklaring te kort doet aan de persoonlijkheid van Van Ginneken. Mij zeker wetend van het tegendeel, zie ik in die gestage confrontatie met Geert Groote een vorm van ascese, dus juist het tegendeel van verwantschap. De geestelijke mens immers wordt niet geleid door zelfbehagen. Misschien is die ascese wat geforceerd geweest. Misschien is er bijgekomen een priesterlijke overweging: Geert Groote prototype van de lekenapostel! De interferentie van zekere regionen maakt, dat de fout van de geleerde de glorie van de mens kan zijn. Er zijn soorten zekerheden, ook absolute, die noodzakelijk als misgeboorten ter wereld komen, als men ze empirisch wil waar maken, maar daarom zijn zij niet minder zeker. Het verbeten zoeken naar een ‘Dietse oertekst’ is misschien mede een uitvloeisel van een bepaald vroom nationalisme, dat sedert Pater Stracke S.J. (of al langer?) nogal opgeld doet onder de beoefenaars van de geschiedenis der Nederlandse spiritualiteit. Latijnse en Franse juwelen van hagiographie en mystiek moeten een ‘Dietse’ voortekst hebben gehad! Vertrokken van een zelfde onschuldig apriorisme inzake de Reinaert, heeft Prof. Van Mierlo later eerlijk de terugtocht ondernomen. Zijn ordesgenoot Van Ginneken heeft om een of andere zeer ernstige reden gemeend, geen retractatie te mogen doen. Als detailfouten zie ik nog een tekort aan codicologische scholing en een achtergebleven zijn in philologische illusies van de negentiende eeuw. Van Ginneken, grote vernieuwer op andere gebieden, bleef op | |
[pagina 213]
| |
historisch terrein een verzamelaar van teksten en varianten, die hij vervolgens kunstig in elkaar legde, in de verwachting dat de ‘oertekst’ zich zou ‘openbaren’. De historische zin voor het handschrift als ‘einmalige’ schepping, te verstaan naar zijn eigen innerlijke regels, is hem vreemd geweest. Het is niet tot hem doorgedrongen, dat de philologische reconstructiemethode wel nuttige gebruiksteksten kan opleveren, maar nooit een verloren oertekst als werkelijkheid opnieuw kan in het leven roepen. Trouwens, met zijn Zuidelijke, conceptualistische aanleg, zou hij moeilijk zulke inzichten zich hebben kunnen maken tot zijn vlees en bloed. Enkele van zijn kleine vergissingen zijn geheel te verontschuldigen met dit verschil van instelling en methode. Reconstrueerde Van Ginneken wel eens een woord, dat lexicologisch niet is bekend, dan is dat normaal voor de methode der oude philologie. Dr De Bruin lijdt niet aan de illusie, dat een verloren oertekst historisch-wetenschappelijk reconstrueerbaar is. Door aanleg en vorming - beide tegengesteld aan die van Van Ginneken - is hij uitgerust met een gevoelig orgaan voor het naderen van individuele handschriften als besloten wezens, die moeten worden begrepen in en om zichzelf. De philologen van de oude school (ook nog Van Ginneken) kozen opzettelijk de door hen als de beste bevonden tekst tot basis van hun tekstedities en tekstreconstructies. Zij trokken een nieuwe tekst uit de bestaande. Dr De Bruin wenst alle teksten te verstaan in één werk- of proeftekst en huldigt daarmede het beginsel: Ab uno disce omnes. De keuze van zijn werktekst wordt niet bepaald door veronderstelde philologische exactheid, maar door zijn geschiktheid als proeftekst. Vervang het woord proeftekst door proefpersoon en zijn methode zal U duidelijk worden. Dr De Bruin heeft voor zijn auditie een zeer geschikte proefpersoon gevonden in hs. 339 van de Mij. der Letterkunde (Leiden). Immers, dit is het oudste van de drie enige handschriften met een volledige middelnederlandse tekst van de Navolging. Omdat het zgn. pre-Kempische teksten bevat, belooft het bovendien de kracht van een argumentum ad hominem. Minstens twee, mogelijk drie verschillende vertalers hebben hun aandeel geleverd. De ontstentenis van elke homogene en volledige versie is op zich zelf al een aanwijzing tegen de | |
[pagina 214]
| |
prioriteit van de middelnederlandse oertekst. Over het geheel heeft Dr De Bruin - en dit versterkt weer de kracht van zijn betoog - zich gehouden aan de classificatie der handschriften, zoals Van Ginneken die had opgesteld. Hij voegde alleen toe het hs. Brussel 4634, dat Van Ginneken om een of andere reden over het hoofd had gezien. Verder wijzigde hij enige dateringen. Van belang is alleen de herdatering van de pre-Kempistische kroongetuige hs. Brussel II 2349, die door Dr De Bruin, met beroep op ervaren handschriftenkenners, een halve eeuw jonger wordt gemaakt (niet ca 1390, maar ca 1440). In jarenlange samenspraken nu heeft Dr De Bruin, in een gemeenzaam tête-à-tête, deze proefpersoon getest op haar spraak en stijl, meer bijzonder op haar vertaaltechniek. Een en al oor voor haar woordenspel, hield hij intussen de ogen neergeslagen op de Latijnse vulgaattekst van Thomas, die terzijde van hem op tafel lag. Na ook de mindere proefpersonen elk een beurt te hebben gegeven, riep de auditioner de hoofdpersoon nogmaals binnen voor een laatste verhoor, waarbij ook de protocollen der overige personen ter vergelijking dienden. En ziet: geen der proefpersonen heeft ook maar een woord gezegd, dat pertinent oorspronkelijk is. Het rapport van de auditioner moest dan ook zeer categorisch luiden als volgt: ‘De tekst van het hs. 339 der Mij. van Letterkunde gaat niet terug op een middelnederlandse oerredactie, maar is een simpele rechtstreekse vertaling van De Imitatione Christi; hetzelfde geldt voor alle teksten in de volkstaal’ (blz. 53). Om de sereniteit van het onderzoek recht te doen wedervaren, dien ik aan te tekenen, dat Dr De Bruin zijn proefpersonen vooraf had gewaarschuwd, voor welk doel zij werden ondervraagd en dat zij niet minder risico's liepen dan de ondervrager zelf. De proefpersonen kunnen hem niet verwijten, dat hij onder het mom van wetenschappelijk onderzoek haar gelederen eerst zou hebben verkend om ze daarna als veroveraar te kunnen inlijven in het rijk der naamlozen. Het publiek van de tribune heeft zich kunnen overtuigen, dat hier niet de methode der vijfde colonne is toegepast. Ik ben een der eersten uit het publiek om dit onderzoek te verslaan als een eerlijke kamp. Nog had Dr De Bruin, volgens de regels van het spel, vooraf (blz. 27) twee kwesties los van elkaar gemaakt: die van de prioriteit | |
[pagina 215]
| |
van de middelnederlandse tekst en die van het auteurschap van Geert Groote. De negatieve uitslag doet die onderscheiding achteraf overbodig zijn. Immers, is de middelnederlandse tekst jonger dan de Latijnse, dan kan de oudere Geert Groote daarvan niet de auteur zijn. Bij een tegengestelde uitslag, zou de tweede kwestie zich inderdaad nog zijn blijven stellen, maar - het zij uitdrukkelijk gezegd - zonder nog dwingend te tenderen naar de conclusie van Van Ginneken. Alleen een querulant zou nog durven vragen: maar is nu volstrekt zeker bewezen, dat de middelnederlandse tekst niet van Groote kan zijn? Hierop zou ik antwoorden: volstrekte zekerheid ligt buiten het bereik van de historicus, die moet tevreden zijn met practische zekerheid. De conclusie van Dr De Bruin, getrokken uit een convergerend samenspel van talloze detailobservaties, is van een practische zekerheid. De blz. 47-53 oefenen op mij de meeste overtuigingskracht. Zij raken Boek IV: het enige Boek, dat volgens Van Ginneken in oer tekst gaaf voor ons zou liggen en geen reconstructie zou behoeven. Dr De Bruin toont duidelijk aan, dat verschillende voor Groote kenmerkende woorden en begrippen (bekend uit zijn Latijnse geschriften) juist in dit Boek niet worden aangetroffen. Voor wat aangaat de andere Boeken, is het de veelheid van vertalers (minstens negen in aantal), die mij imponeert. Het is niet denkbaar, dat men een oorspronkelijk middelnederlandse tekst telkens en telkens opnieuw en anders zou hebben bewerkt. Wel had ik graag de conclusie iets meer genuanceerd gezien. Is Dr De Bruin er zo zeker van, dat ook alle andere teksten in de volkstaal rechtstreeks zijn vertaald uit De Imitatione? Zijn er geen versies, die werden bewerkt naar een andere vertaling en dus slechts onrechtstreeks teruggaan op de Latijnse tekst? Bij het doornemen van het variantenapparaat trof het mij enkele malen, dat een woord achteraf is verbeterd naar een blijkbaar reeds bestaande vertaling. Zijn de verbeteringen van de vertaler of van de afschrijver? Dat wordt niet aangegeven. Voor Boek I neemt Dr De Bruin misschien een afzonderlijke vertaler aan (blz. 22). Is dat misschien niet een verlegenheidsformule? Had er niet ronduit waarschijnlijk of zeker mogen staan? Boek I neemt | |
[pagina 216]
| |
in de tekstoverlevering een geheel aparte plaats in. In hs. Brussel II 2349, waarnaar Van Ginneken reconstrueerde, is de tekst van een directheid, waarbij vergeleken alle andere vertalingen slechts slappe aftreksels zijn. Op mij blijft deze tekst zelfs meer indruk van directheid en echtheid oefenen dan de Latijnse Thomas-tekst. Op zijn minst neem ik aan, dat deze vertaler knapper werk heeft geleverd dan Thomas. Deze tekst bergt voor mij een mysterie, waarover Dr De Bruin geen licht heeft laten schijnen. Na de onderzoekingen van Yule (die ook weer zijn narekenaar heeft in de persoon van Pater Debongnie) over rhythmische clausules en assonanties, is de afzonderlijke plaats van Boek I - en mede van Boek IV - vaster komen te staan dan ooit. Al kan men niet met hem Gerard Zerbolt aannemen als auteur, zoveel is uit de studies van Hyma toch te onthouden, dat Boek I is geïnspireerd op diens De Reformatione. Merkwaardig genoeg, geeft ook de Latijnse Eutin-tekst hier die indruk van grotere directheid en echtheid. Vertalers plegen het geestelijk gehalte van hun modellen op te schroeven, terwijl zij hun artistieke waarde verdunnen, maar hier lijkt het omgekeerde het geval te zijn. Is het niet mogelijk, dat de Latijnse Eutin-tekst en de Brusselse middelnederlandse versie (II 2349) beide zouden teruggaan op een Latijnse pre-Kempistische tekst? Ik zou er nog op kunnen wijzen, dat Dr De Bruin de term prioriteit niet altijd in dezelfde zin gebruikt en bij gelegenheid ook oorspronkelijkheid doet vallen onder dit zuiver tijdkundig begrip. Maar deze en meer dergelijke detail-aanmerkingen doen niets af aan de portée van Dr De Bruin's vonnis met betrekking tot Geert Groote. Ik juich het van harte toe, dat hij zijn uitspraak in een Frans résumé (blz. 337-341) heeft voorgelegd aan de internationale geleerde wereld. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat Van Ginneken's Groote-constructie telkens weer opleeft: in het buitenland dreigt zij sedert de jongste oorlog zelfs reeds schoolmening te worden. Ik hoop, dat dit résumé doordringe in alle studeerkameren der aarde, opdat in zekere zin het vonnis in kracht van gewijsde zal gaan. Dr De Bruin schiep met deze inleiding en uitgave een monument, dat in wezen zal weerstaan aan de toets van de critiek en aan de tand | |
[pagina 217]
| |
van de tijd, maar zonder dat - naar mijn mening - het monument van Van Ginneken - het moge dan een schoon pinakel hebben verloren - zal wankelen in zijn grondvesten. Hij schonk ons een compleet documentatieapparaat van de middelnederlandse tekstoverlevering, met afzonderlijke rubrieken van varianten, aantekeningen, glossarium, handschriften en bibliographie, en met nog enige proeven van tekstparallellen, die alle bij elkaar het narekenen van alles mogelijk maken. Als de tekenen niet bedriegen, zal Mijnheer Delaissé te Brussel binnenkort een soortgelijk apparaat leveren van de oudste Latijnse tekstoverlevering, gegroepeerd rond de beroemde autograaf van Thomas (hs. Brussel 11841-46). Het hoofdprobleem van De Imitatione - liggend buiten het onderzoek van Dr De Bruin - zal dan weer ter hand kunnen worden genomen met meer vaste ondergrond. Het werk van Dr De Bruin is een voorbeeldig specimen van oorspronkelijkheidscritiek. Deze soort critiek gehoorzaamt alleen aan inwendige criteria, niet aan gezagscriteria. Dr De Bruin - de gang van zijn onderzoek bewijst het - is zich hiervan terdege bewust. Inwendige criteria hebben het nadeel, dat zij niet reiken buiten de grenzen van het onderzochte object. In een zwak ogenblik heeft Dr De Bruin dit vergeten en het gezagscriterium weer langs een zijdeurtje laten binnensluipen. Deze lichte ontsporing is alleen merkbaar op de bladzijden 5 en 338, maar dan ook in zulk een programmatische omgeving, dat zij tot misverstand kan leiden omtrent de werkelijke draagwijdte van het boek. Op blz. 5 stelt de auteur met beroep op deskundigen als werkhypothese, dat Thomas a Kempis de schrijver zou zijn van De Imitatione. In de conclusie op blz. 338 - en juist in de Franse formulering daarvan, die bestemd is voor export naar het buitenland - verheft hij die werkhypothese tot zekerheid, omdat zij niet is weersproken door zijn onderzoek. Dr De Bruin moge het mij ten goede houden, dat mijn denken die tour de force niet kan volbrengen. Is bewezen, dat Geert Groote niet de auteur is geweest van de middelnederlandse Navolging, dan volgt daaruit toch nog niet logisch noodwendig, dat Thomas a Kempis de | |
[pagina 218]
| |
auteur zou zijn geweest van De Imitatione. Dit laatste houden is een conclusio latius hos, die niet uit het onderzoek zelf voortvloeit en in feite alleen steunt op een gezagscriterium (een schoolmening, d.w.z. communis opinio van geleerden), die niet op haar plaats is in een oorspronkelijkheidsonderzoek. Ik vind het te meer nodig op deze galoppade te wijzen, wijl tegenwoordig de rol van het gezagscriterium in de wetenschap angstwekkend toeneemt, tengevolge van de druk van het overmachtige onderwijs en ook van de zogenaamde maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dr De Bruin had de gewraakte formulering kunnen weglaten zonder aan de innerlijke strekking van zijn boek ook maar in het geringste iets af te doen. Ook na de lezing van Dr De Bruin's gedegen boek, blijf ik mij bekennen tot de tweede der drie groepen van opinies, die de Schrijver signaleert in zijn Frans résumé (blz. 338). Het is de groep van hen, die enerzijds de prioriteit van de middelnederlandse tekst en daarmede Groote's auteurschap van deze tekst verwerpen, maar anderzijds sceptisch staan tegenover het geestelijke vaderschap van Thomas a Kempis, mede doordat zij het bestaan van Latijnse pre-Kempistische teksten aanvaarden of althans waarschijnlijk achten. De pro-Kempisten hebben nog altijd geen zekere verklaring gegeven van de verschillende teksten, die ouder zijn dan de Thomas-autograaf. Van het naspeuren van theologische, spiritualistische en psychologische tegenspraken, door Van Ginneken begonnen en na zijn dood door anderen meer en meer ter hand genomen, verwacht ik meer bijdragen tot een oplossing dan van de tekstcritiek. Ik gebruikte zojuist opzettelijk de term geestelijk vaderschap, omdat een middeleeuwse auteur iets anders is dan een moderne. De moderne auteur behoort de geestelijke vader te zijn van zijn werk, de middeleeuwse auteur behoeft dat niet te zijn. Een reeks van contemporaine getuigenissen, indertijd bijeengebracht door Dom J. Huyben (La Vie Spirituelle, Suppl., 1925), waarborgt, dat Thomas a Kempis van den beginne af werd aangezien voor de auteur in middeleeuwse zin. Deze getuigenissen zijn gezagscriteria en afdoende, waar het gaat om het vaststellen van een uiterlijk waarneembaar feit als een auteurschap in middeleeuwse zin (afschrijving, compilatie, eindredactie, e.d. meer). Zij | |
[pagina 219]
| |
doen niet ter zake in een oorspronkelijkheidsonderzoek als een onderzoek naar het geestelijk vaderschap. Zelfs al bezaten wij een persoonlijke bekentenis van Thomas a Kempis, dan was daarmede zijn geestelijk vaderschap nog niet bewezen. Zij, die vertrouwd zijn met de kerkelijke traditie, weten, hoe weinig oorspronkelijks (in de zin van persoonlijks) er schuilt in de kerkelijke en geestelijke litteratuur. Het is daarom geen toeval, dat het vooral katholieke historici zijn, die neigen naar een gematigd Van Ginnekenianisme. De toekomst zal leren, welke de kern of de strekking is geweest van Van Ginneken's visie inzake de De Imitatione en het woestijnzand doen wegwaaien, dat de grondvesten van zijn nu onthoofde monument nog verhult. Ook na de studie van Dr De Bruin blijft de mogelijkheid, dat enkele tekstelementen van Groote zouden zijn overgegaan in De Imitatione, hetzij Latijnse, hetzij middelnederlandse, hetzij beide. Maar in hoofdzaak zullen de voorteksten van De Imitatione toch wel pre-Grootiaans blijken te zijn. Ik vermoed, dat in de nabije toekomst het onderzoek zich meer en meer zal bewegen in de richting van een pre-Grootiaans verschiet en dit vrijelijker dan voorheen, nu door Dr De Bruin een uitzicht benemende sta-in-de-weg is opgeruimd. Naar mijn mening zijn nu reeds aanwijzingen bij de hand, die het vermoeden wettigen dat van Boek I een pre-Grootiaanse voortekst heeft bestaan. De eerste Eemstein-brief, door Jan van Schoonhoven in 1383 geschreven, bevat zoveel overeenkomsten met Boek I van De Imitatione, dat ofwel Van Schoonhoven moet hebben geput uit De Imitatione of wel de redacteur van De Imitatione uit Van Schoonhoven. Naar het oordeel van de uitgever, pater V. Becker S.J. (De Katholiek, 1884, 1885), is de overeenkomst van dien aard, dat een derde mogelijkheid - die van een aan beiden gemeenschappelijke bron - niet in aanmerking komt. Van Schoonhoven noemt geen auteur, maar volstaat met de aanwijzing, dat hij de sententies heeft geput uit de Vaders en Leraren. Volgens Van Ginneken zou hij de naam van Groote opzettelijk hebben verzwegen, wegens de moeilijkheden, in die dagen gerezen tussen Groenendaal en de Moderne Devoten. De manier, waarop Van Schoonhoven in 1383 Imitatio-teksten presenteert, lijkt treffend veel op de wijze, waarop hij omstreeks 1406 de | |
[pagina 220]
| |
Epistula de caritate zal voorleggen aan Gerson ter weerlegging van diens aanvallen op Ruusbroec. Deze Epistola werd in die tijd - en wel juist in de boezem der congregatie van Groenendaal - toegeschreven aan Guiard de Laon (gest. in 1248). Toch noemt Van Schoonhoven de naam van deze auteur niet, maar vergenoegt zich met de vage aanduiding, dat het een der geschriften is van zeer heilige en oude Vaders. Van opzettelijk verzwijgen is hierbij geen sprake; nog minder van de bedoeling om de Epistola te doen doorgaan voor een résumé van Ruusbroec's Gheestelijke Brulocht, welke bedoeling hem kort geleden is toegedicht door Prof. A. Combes. Voor meer bijzonderheden verwijs ik naar mijn boek over Guiard de Laon, dat ter perse is. De overeenkomst tussen beide gevallen is treffend en veroorlooft het toepassen van de analogische redeneerwijze. Wat Van Schoonhoven in 1406 niet deed, zal hij ook in 1383 niet hebben gedaan. Hij zal dus in 1383 de naam van Groote niet opzettelijk hebben verzwegen, gelijk Van Ginneken in zijn Trois textes pré-Kempistes (blz. 8-9) durfde veronderstellen. Hij had dat niet eens kunnen doen, daar nu wel zeker is gebleken, dat Groote niet de auteur is van Boek I en ook niet van het geheel van De Imitatione. Maar van de andere kant excerpeert Van Schoonhoven een blijkbaar bestaand en algemeen bekend geschrift, een geschrift van respectabele ouderdom, omtrent welks herkomst men niets anders wist dan dat het was geput uit oude geestelijke schrijvers. Zo verstaan, schijnt Van Schoonhoven's brief in te houden, dat er lang vóór 1383 een pre-Grootiaanse voortekst bestond van Boek I van De Imitatione. De door Hyma geconstateerde overeenkomst tussen Boek I en De reformatione van Gerard Zerbolt komt dan in een ander daglicht te staan: Gerard Zerbolt zou dan hebben geput uit hetzelfde pre-Grootiaanse Boek I als Van Schoonhoven. Mogelijk zouden dan ook nog de enkele kortere en pittigere redacties, die men van Boek I bezit, kunnen teruggaan op een pre-Grootiaanse voortekst, in plaats van bewerkingen te zijn van de vulgaat-Thomas, gelijk de anti-Van-Ginnekenianen menen. Het ligt voor de hand, dat die pre-Grootiaanse tekst beknopter was en eerst in de pre-kempistische phasen (ca 1380-ca 1441) is uitgebreid en gesystematiseerd tot de ons bekende vulgaatredactie. | |
[pagina 221]
| |
De lezers zullen wel zo toegevend willen zijn, deze overwegingen nog slechts te beschouwen als een eerste en vage aanwijzing van de richting, waarin de oplossing van het nog open gebleven hoofdprobleem der Navolging moet worden gezocht. Zij zullen zich bovendien nog willen herinneren hetgeen ik boven zeide over het speuren naar innerlijke tegenspraken, dat als beslissend hulpmiddel meer systematisch dient worden ondernomen. Als ik nog een gissing aan een vermoeden mag toevoegen, dan is er dat een betreffende de mogelijke ouderdom van dat pre-Grootiaanse Boek I. Te oordelen naar de laicale inslag, zou het ontstaan moeten worden gesitueerd in de enige periode, waarin een binnenkerkelijke ‘philosophische’ richting bloeide en werd geduld: dat is in de 12e eeuw of uiterlijk in het eerste kwart van de 13e eeuw. Weer terugkomend op het boek van Dr De Bruin om de balans af te sluiten, zie ik aan de debet-zijde geen andere dan een paar kleine psychologische en methodologische posten. Bij het herlezen van dit bezonnen boek, voel ik mij nog meer beschaamd, zulke aanmerkingen te moeten formuleren, die het onderzoek zelf niet raken, maar slechts de presentatie daarvan. Toch moesten zij mij van het hart, vooral de methodologische aanmerkingen. De te strak aangetrokken conclusies zouden een verkeerde indruk kunnen geven van de innerlijke draagwijdte van het onderzoek. De wetenschap, en ook de auteur zelf, zijn er niet mede gebaat, als een belangrijke studie wordt misverstaan. Ook moest de indruk worden voorkomen, dat het grote probleem van De Imitatione nu zou zijn opgelost. Het hoofdprobleem blijft open en dient te worden geplaatst in pre-Grootiaans perspectief. P.C. Boeren | |
Het Spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert. Ingeleid en toegelicht door W.J.M.A. Asselbergs en A.P. Huysmans (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 14). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1955.De stukken van ons Middelnederlands toneel, voor zover bewaard, een halve eeuw geleden door Leendertz zo voortreffelijk uitgegeven in zijn helaas sinds lang uitverkochte en nooit herdrukte verzamelbundel | |
[pagina 222]
| |
‘Middelnederlandsche Dramatische Poëzie’, beginnen langzamerhand weer alle afzonderlijk beschikbaar te komen in moderne wetenschappelijk verzorgde uitgaven. Ook het in zijn genre zo bijzondere mirakelspel van het Sacrament van Nieuwervaart is thans aan de beurt gekomen en is uitgegeven met de zorg die karakteristiek is voor de sinds enige jaren zo vlot verschijnende reeks die wordt uitgegeven onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wat deze uitgave zo bijzonder welkom maakt is dat zij niet alleen het spel bevat, maar de gehele codex waarin het is bewaard weergeeft. Deze behelst: de kroniek van de vinding van de hostie en van de wonderen die er mee zijn verbonden, het reglement van de broederschap van het H. Sacrament, een gedicht ter verklaring van de voorstellingen op het altaar van de sacramentskapel te Breda, het spel zelf, een gebed ter ere van het Sacrament en nog een Lof van het Sacrament, en tenslotte afschrifen van schuldbrieven en legaten ten gunste van de broederschap. Als bewerkers worden op de titel twee personen genoemd, maar het blijkt niet wat ieders aandeel is in inleiding en aantekeningen. De beschrijving van het hs. is bovendien afzonderlijk verzorgd door prof. Hellinga en zijn assistente, mej. Kampstra. Deze veelheid van bewerkers is wel de oorzaak dat de uitgave een iewat hybridisch karakter draagt. Aan het slot van de inleiding wordt gezegd: ‘Hoewel de tekst diplomatisch is afgedrukt, werd bij het verzorgen van de aantekeningen rekening gehouden met de kans, dat deze editie zal worden gebruikt als leermiddel op de middelbare scholen of als tekstboekje bij opvoeringen’. Die diplomatische afdruk nu is geschied volgens de strengste beginselen van de ‘Amsterdamse school’; men krijgt de tekst voorgezet met al de, in dit late en slordige afschrift uiterst talrijke, vergissingen en verschrijvingen: ‘Int houen des wouts’ in plaats van ‘Int horen des woorts’ (vs. 38); ‘slanen’ voor ‘slauen’ (vs. 26) ‘moet’ voor ‘moer’ (vs. 55); ‘qbuijten’ voor ‘quijten’ (vs.282) enz., zelfs ‘sacranent’ voor ‘sacrament’ (vs. 449). Bovendien zijn alle in het hs. gerubriceerde letters vet gedrukt, hetwelk de tekst uiterst onrustig maakt en typografisch afschuwelijk staat. De overweging waaruit dit is geschied is blijkbaar wat in de inleiding op blz. 7 gezegd wordt: ‘De structurering van de tekst, die dus vrijwel niet op interpunctie berust, is geschied | |
[pagina 223]
| |
door middel van rubricatie’. Dit nu lijkt ons een volstrekte misvatting; voor zover de rubricecing inderdaad een structurering mag worden genoemd, is dit een structurering van het geschrevene als zodanig, van het schriftbeeld of de pagina, maar stellig niet van de tekst naar de inhoud of de syntactische opbouw. En mocht een dergelijke weergave nog te verdedigen zijn waar het de uitgave van een zeer oud of kostbaar hs. betrof, waarbij de palaeografische tekst als zodanig het belangrijkste was, bij een uitgave als de onderhavige, die n.b. mede voor schoolgebruik bedoeld is, lijkt zij ons volstrekt misplaatst. Te meer waar de verdere opzet van inleiding en aantekeningen volstrekt niet zo'n streng wetenschappelijk karakter draagt. Grondig is wel het eerste hoofdstuk, waarin de historische grondslag van het spel, de vinding van de hostie en de geschiedenis van de verering en de broederschap, behandeld wordt. Verder is de inleiding echter in hoofdzaak beschrijvend. De uitgaven worden opgesomd en de verschillende opvattingen ten aanzien van de auteurskwestie uiteengezet, maar een eigen visie wordt niet gegeven. Een korte beschouwing omtrent het mirakelspel als genre en in het bijzonder het sacramentsspel ware toch wel op haar plaats geweest. Betreffende de auteurskwestie wordt een opmerking van Dr. Meeuwesse aangehaald, volgens welke ‘vooral een modern aangevat stilistisch en psychologisch onderzoek’ van belang zou kunnen zijn. Waarom dan in deze uitgave, die qua tekst zulk een wetenschappelijke allure aanneemt, dit onderzoek niet eens aangevat? Dat Smeken, die aan het slot genoemd word (‘Smeken fecit’) de auteur is geweest, lijkt ons trouwens nauwelijks voor ernstige twijfel vatbaar. Leendertz (p.cxxxvi) neemt dit zonder voorbehoud aan en het stuk zelf bevat, behalve de vermelding aan het slot, nog een aanwijzing, die blijkbaar tot nog toe onopgemerkt is gebleven, maar o.i. toch niet zonder belang is: vs. 176/177 luiden: ‘Van Jan Bautoen ben ic hier gesonden / Met goeden wille sonder smeken’. De wijze waarop hier het woord smeken, zonder enige rijmdwang en zonder innerlijke noodzaak gebruikt is, wijst er op dat het opzettelijk is gekozen en het houdt o.i dan ook een van die verborgen toespelingen op de naam van de auteur in, die bij de rederijkers zo geliefd waren. De verklarende aantekeningen zijn uitvoerig en over het algemeen | |
[pagina 224]
| |
bevredigend, maar op enkele plaatsen staan er toch enige wonderlijke ontsporingen in die doen blijken dat de commentator met de rederijkerstaal niet zeer vertrouwd is. Het betreft meest de krachttermen van de zinnekens. In vs. 62 zegt Sondich Becoren: ‘Het sal vonden sijn / bij den maertillen’, welk laatste woord verklaard wordt als ‘hamers (waarmee Christus werd gekruisigd)’! Bedoeld is natuurlijk martilien (zie voor de vorm martille het Mnl. W.). In vs. 295 zegt dezelfde: ‘De hostie es gheuonden bij den billen’. Dit zinspeelt volgens de verklaarder op ‘de bijlen, waarmee het kruis van Christus gemaakt is’. Het is den commentator blijkbaar niet bekend dat de duiveltjes bij voorkeur zweren bij de lichaamsdelen van hun patroon Lucifer; vgl. Marieken van Nieumeghen, vs. 815: ‘Hulpe, Lucifers billen!’ en 721: ‘bi Lucifers achterqueerne’. Een soortgelijk geval nog eens in vs. 579, waar Sondich becoren roept ‘Hulpe dermen’, waarbij de uitgever het wel heel mooi maakt met de verklaring ‘help de stakkers’! (bedoeld zijn natuurlijk Lucifers darmen). Evenzo vs. 594 ‘bij den ribben’ (verklaard als: ‘bij de balken waaruit het kruis vervaardigd is’). Onjuist is verder de aantekening bij vs. 1189: cort expeditie betekent niet ‘snel uitgeleide’, maar spoedige afdoening. Ondanks deze vlekjes is de uitgave van deze interssante tekst, vooral ook doordat hij gegeven wordt met het bijwerk dat op de overlevering betrekking heeft, en dat met grote zorg en liefde door een ter plaatse bekend persoon is toegelicht, van groot belang voor hen die zich met onze vroeg-zestiende-eeuwse letterkunde bezighouden. Leiden, Mei 1955 C. Kruyskamp | |
Dr. C.A. Zaalberg, Das Buch Extasis van Jan van der Noot. With a Summary in English. Assen, Van Gorcum & Comp., 1954.Een jaar nadat ik in Ts. 73 de recente publicaties over Van der Noot had besproken, promoveerde de heer Zaalberg op het hierboven genoemde werk, thans ook als boek verschenen, dat een inleiding behelst op de binnenkort te verwachten her-uitgave van de genoemde tekst. Er zijn ongetwijfeld weinig werken uit onze oude literatuur te | |
[pagina 225]
| |
noemen, die de eer van een zo uitvoerige en grondige inleiding zijn waardig gekeurd. Wanneer ik wil beginnen met een opmerking die gewoonlijk als afsluiting van een beoordeling gebruikt wordt, nl. dat het boek keurig (in dit geval werkelijk bijzonder fraai van typografie) is uitgegeven, dan doe ik dit vooral omdat ik daaraan onmiddellijk kan toevoegen dat de inhoud dit kleed volkomen waardig is: het is een fraai boek onder elk aspect, rijk van inhoud en elegant voorgedragen. In het eerste hoofdstuk, ‘De Dichter’ geeft schr. een overzicht over het leven en de werken van Van der Noot gegrond op al de daarover verschenen publicaties, ook de meest recente. Als de drie voornaaamste tendenties in het oeuvre noemt hij: verheerlijking van het dichterschap (die de vorm aanneemt van zelfverheffing), moralisatie en erotiek, die gesublimeerd is door de Olympia-idee. In het volgende hoofdstuk bespreekt hij dan de uitwerking van die idee in de Olympia-epen, waarvan de Duitse versie, ‘das Buch Extasis’ het uitvoerigst is. Hij toont aan dat een der voornaamste bronnen van Van der Noot de Hypnerotomachia van Fr. Colonna moet zijn geweest, en wel in de Franse versie, de Songe de Poliphile; ook invloed van de Orlando furioso wordt aangenomen, en de reeds bekende navolging van Ronsard in details onderzocht. Een uitvoerige vergelijking van de drie versies waarin het Olympia-epos is overgeleverd, voert schr. tot de conclusie dat het Buch Extasis is vertaald naar het Frans. Mogelijk acht schr. het ‘dat degene die uit het Frans in het Nederlands vertaalde, de Duitse bewerking heeft gekend’ (p. 96), hetgeen echter niet overtuigend geadstrueerd wordt. Na in de eerste paragraaf van het derde hoofdstuk de geschiedenis van de waardering van de dichter te zijn nagegaan, behandelt schr. enigszins uitvoerig het principe van de ‘Imitatio’ dat een groot deel van de Renaissanceliteratuur beheerst en toont aan dat creatieve imitatie een volwaardig litterair procédé is. Een uitvoerige beschouwing over de begrippen personificatie, allegorie en symbool, waarin schr. m.i. de redenering wel eens wat te ingewikkeld maakt door te veel rekening te houden met verkeerd gebruik, resp. misbruik van deze termen, leidt tot de conclusie dat de personages van het gedicht personificaties zijn, de bijbehorende voorwerpen symbolen en het geheel een allegorie (p. 134). Belangrijker | |
[pagina 226]
| |
lijkt mij de constatering dat het Buch Extasis ten dele het karakter draagt van ‘leerdicht der onwereldse gezindheid en dus van voortzetting van de strijd die met Het Theatre begonnen was’ (p. 141). De litterair-historische b tekenis van het gedicht ligt in de eerste plaats hierin ‘dat wij hier een zeer vroege en tegelijk zeer omvangrijke Pleiade-expansie in het gebied van de Duitse poëzie vinden’ en voorts in het Neo-Platonische motief van de zielereis (p. 173). Het geeft genoeg te genieten, hoezeer het ook iets onafs is. Die onafheid is wel de grote steen des aanstoots voor de waardering van heel Van der Noots oeuvre en persoonlijkheid en maar al te begrijpelijk is schr.'s verzuchting: ‘àls wij eens het gedroomde gedicht van Van der Noot bezaten, en in een volmaakt overgeleverde tekst, welk een oeuvre zou de Duitse of de Nederlandse zestiende eeuw dan sieren: de kleurigheid van The Faerie Queene verenigd met de ernst van A Pilgrim's Progress...’ Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de Apodixe, een verklarende inleiding van zekere Dr. Grenerus, die aan het gedicht voorafgaat en die Dr. Zaalberg als basis neemt voor zijn onderzoek naar de bronnen van Van der Noot, dat van veel speurzin getuigt, evenals zijn beschouwing over de betekenis van de illustraties waarmee de oorspronkelijke uitgave, die zeer luxueus was, werd versierd. Die prenten zijn zeer waarschijnlijk gesneden door Coornhert naar tekeningen van een of meer kunstenaars wier identiteit niet bekend is (p. 231). Voor ieder die zich met Van der Noot nader gaat bezighouden, blijken zijn werk en zijn persoon (die bij hem wel zeer onscheidbaar zijn) enerzijds iets fascinerends en anderzijds iets sterk irriterends te hebben. Het laatste element is misschien de oorzaak dat, na het enthousiaste begin van Verwey en Vermeylen, de bestudering van deze figuur in onze letterkunde zo lang heeft gesluimerd. Het werk van Dr. Zaalberg betekent in de opleving van die studie een mijlpaal. Met groot geduld en grote toewijding, hoewel hier en daar niet zonder een gepaste ironie, heeft hij de achtergrond van Van der Noots werk, van het centrale punt van de Olympia-idee uit, helder belicht en de plaats van de dichter in de Europese literatuur van zijn tijd zuiver bepaald. | |
[pagina 227]
| |
Vele toekomstige onderzoekers van dit tijdperk zullen daar hun voordeel mee kunnen doen.
Maart 1955 C. Kruyskamp | |
S.E.H. van Gilse, De Figuur van François Haverschmidt. Van Loghum Slaterus, Arnhem, MCMLV.Op het ogenblik dat Nederland en in het bijzonder Leiden, zich opmaken de geboorte te herdenken, nu honderd jaar geleden, van Piet Paaltjens, de onvergeten schepping van Haverschmidt, verschijnt een essay over deze auteur dat reeds meer dan tien jaar geleden werd geschreven door een op tragische wijze als slachtoffer van de nazi-terreur omgekomen veelbelovende leerlinge van Van Eyck. Het was een doctorale scriptie, waarvan de publicatie nog door hem werd goedgekeurd. Als scriptie mag dit een proeve genoemd worden; de meer omvattende betiteling van ‘essay’ verdient het geschrift echter ten volle: al wat men met deze naam verbindt als een afgeronde, in zuivere stijl gegeven voorstelling, op diepgaande analyse en een oorspronkelijk bronnenonderzoek berustend, van een letterkundig-historisch onderwerp in beperkt bestek, vindt men in dit keurig gepresenteerde boekje verwezenlijkt. Haverschmidt mag geen vergeten figuur genoemd worden (al is het eigenlijk toch alleen aan Van Vloten te danken, die hem opnam in zijn bloemlezing ‘Nederlandsch Dicht en Ondicht uit de 19de Eeuw’, dat dit niet het geval werd), maar een monografie over zijn litteraire gestalte ontbrak toch nog: het boek van Dyserinck beperkt zich in zijn hoofdzaak tot het anecdotische en in mej. Jongejans dissertatie komt hij wel vaak ter sprake, maar toch te incidenteel, om een beeld van zijn hele figuur te krijgen. De grote verdienste van mej. Van Gilse is juist dat zij wel de hele gestalte tracht te geven en die inderdaad omlijnt, voor zover hij daarvoor vatbaar is. Zij behandelt Haverschmidt niet alleen als de schepper van Piet Paaltjens, maar betrekt zeer uitvoerig ook de prozaschrijver, zowel de litterator als de dominee, in haar onderzoek. Zij analyseert helder de ingewikkelde verhouding tussen H. en zijn schepping Paaltjens, het subtiele spel dat hij met deze figuur speelt en zij toont aan hoe de achtergrond daarvan | |
[pagina 228]
| |
in al zijn ander werk is terug te vinden. Die achtergrond is de levenslange strijd in de schrijver tussen doodsangst en doodsverlangen, die eindigde met zijn zelfmoord op bijna zestigjarige leeftijd. Ten aanzien van zijn litteraire gestalte stelt schr. zeer terecht de vraag of hij zichzelf wel als dichter gevoeld heeft, of hij niet veeleer ‘alleen maar de illusie gekoesterd (heeft) dichter te zijn, illusie gemaskeerd onder spot met het romantische dichtertype’. Litteraire begaafdheid had hij zeker en hij had ‘in een cultureel-sterke tijd... een goed proza-schrijver kunnen worden’. De titels van de paragrafen van haar laatste hoofdstuk: ‘Dominanten in de wereld van H.'s innerlijk leven’; ‘De invloed van Het Nut op H.'s verbeelding’; ‘De wisselwerking van emotie en tendenz als formanten in H.'s verbeeldingswereld’ en ‘Enkele richtlijnen tot het litterair-historisch beoordelen van H.'s proza’ mogen getuigenis afleggen van de grondigheid waarmee schrijfster haar taak heeft aangevat. Deze proeve toont aan dat mej. Van Gilse een rijpheid van geest had bereikt die aan dit jonge leven, hoe smartelijk ook en ontijdig afgebroken, toch een zekere afronding geeft. Ware het mogelijk een doctorsgraad postuum toe te kennen, Mej. Van Gilse zou daar het volste recht op kunnen doen gelden.
Leiden, 1 Juni 1955 C. Kruyskamp | |
Frederik van Eeden, Het Lied van Schijn en Wezen (,) uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, no. 8). Zwolle, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1954. (220 blz.; ingen. fl. 4.50).Om tweeërlei reden is deze uitgave van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ belangrijk voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis: in de eerste plaats omdat dit driedelige gedicht, waaraan Van Eeden met tussenpozen dertig jaar heeft gewerkt, meer dan enig ander van zijn boeken zijn ontwikkelingsgang tekent, en in de tweede plaats omdat dit werk het gedachtenleven van een belangrijk deel der Westeuropese | |
[pagina 229]
| |
intelligentsia omtrent de eeuwwisseling uitbeeldt. Van Eeden immers was, zo al niet de grootste, in elk geval de meest veelzijdige der Tachtigers, de meest internationaal georiënteerde, de minst Hollandse. Daarin lag zijn kracht, maar tegelijk zijn zwakheid, en in geen van zijn werken komen beide beter tot uiting dan in dit grote, breed opgezette wijsgerige gedicht. De lange tijd die tussen de eerste conceptie, in 1892, en de voltooiing, in 1922, ligt, is oorzaak dat het naar de inhoud geen eenheid vormt. Het is niet uit één centrale gedachte geboren, maar bevat integendeel een reeks van ten dele zelfs tegenstrijdige ideeën, waarin zich het steeds wisselende gedachtenleven van de dichter getrouwelijk weerspiegelt. Dat het niettemin belangrijk en boeiend is, ligt daaraan dat Van Eeden zelf althans tot de tijd waarin hij dit gedicht voltooide een belangrijk mens gebleven is, ook al veranderde zijn denkrichting wel eens vlugger dan zijn aanhangers en bewonderaars konden bijhouden. Deze wisseling loopt ten dele parallel met de wijzigingen in het Europese denken, waarvan Van Eeden de getuige en deelgenoot is geweest. Opgegroeid in de schaduw van het rationalisme, aanvankelijk zelf materialist, heeft hij al op jonge leeftijd de voosheid herkend van een wereldbeschouwing, die alles uit stof en kracht wilde verklaren. De betrekkelijkheid van de autonomie der vrije gedachte had de schrijver van ‘De kleine Johannes’ al doorzien. Van jongs af was hij bovendien geboeid door het Hindoeïsme, waaraan Dr. van Tricht in zijn inleiding nog eens herinnert, omdat dit feit veel tot verklaring van dit leerdicht kan bijdragen. Lang voordat Hans Driesch in zijn ‘Philosophie des Organischen’ (1909) de Darwinistische biologie eens en voor al had weerlegd, had Van Eeden zich er al, intuïtief, van afgewend. Weinige woorden volstaan dan ook om zich in ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ van de materialistische wereld- en mensbeschouwing der voorafgaande generatie af te maken. Hoezeer Van Eeden gegrepen was door het neo-vitalisme van Driesch komt vooral in het tweede boek tot uiting. In de XIde zang duikt opeens de gedachte der collectieve of soortziel op in de geest van Driesch. Deze collectieve ziel is de draagster van de entelechie, zoals Driesch met een Aristoteliaanse term de scheppende natuurkracht noemde. Rathenau heeft in ‘Zur Mechanik des Geistes’ (1912) de | |
[pagina 230]
| |
gedachte van de collectieve ziel op het maatschappelijke gebied toegepast, zoals zijn vriend Van Eeden haar twee jaar tevoren op geestelijk gebied had uitgewerkt. Terwijl Rathenau aan het Christendom vrij achteloos voorbijgaat, ziet men Van Eeden er levenslang mee worstelen, tot hij rust vindt in de kerk van Rome. Van deze worsteling geeft dit gedicht vele aanwijzingen. In de VIIde zang van het derde boek (1918) laat hij de gedachte van de soortziel los en vervangt die door God. Van nu af aan is er alleen plaats voor het Katholieke Christendom. Dr. van Tricht heeft dit gedicht voorzien van een uitvoerige inleiding, verklarende noten, een minutieuze beschrijving van de handschriften, een opsomming van de drukken, een overzicht van de wording van het gedicht, een opgave van de marginalia en de kanttekeningen, en een lijst van de varianten. De laatste alleen al beslaat 27 in twee kolommen compres bedrukte bladzijden. Aldus ontstond een modeluitgave, zoals we die van deze Van Eeden-kenner mochten verwachten, van het lied dat tot de hoogtepunten behoort van het dichterlijk oeuvre van de Tachtiger, die zelfs door zijn kritische, hem weinig bewonderende zwager Verwey toch altijd nog als ‘een van de sterkste en levendste schepsels van zijn tijd’ werd beschouwd. P.J. Meertens | |
Westfaalse en Nederlandse Expansie. Lezing gehouden voor de dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Bijdragen en Mededelingen der dialectencommissie XV, 1955). f. 4,50.Soms heeft mij wel eens het gevoel bekropen, dat de taalgeografie haar grootste krachtsontwikkeling reeds achter zich heeft. Ik gevoelde dat als iets onbillijks omdat een zich openbarend gebrek aan vitaliteit op dit gebied m.i. niet aan natuurlijke oorzaken is toe te schrijven, maar eenvoudig aan tijd- en geldgebrek. Alleen de ingewijden weten hoeveel tijd er gemoeid is met het ontwerpen van betrouwbare taalkaarten en wat de publicatie betreft: men kan gerust zeggen dat geen enkel geleerde (laat staan een jonge doctorandus) de uitgave van eigen getekende kaarten meer kan bekostigen. Zo dreigt de betrekkelijk nog | |
[pagina 231]
| |
jonge taalgeografische wetenschap versmoord te worden vóór ze nog tot volle ontwikkeling is gekomen. Er is dus alle reden tot verheugenis dat de lezingen van Foerste en Heeroma thans (mèt 23 kaarten) het licht hebben gezien en bij het lezen van deze studies krijgt men de overtuiging dat het verder onderzoek ook weer met kracht ter hand zal worden genomen. Indien ik hierbij een wens mag uiten dan is het deze, dat in de later volgende studies wat meer aandacht wordt besteed aan de taal der oude bronnen. Ik geef toe, dat een zodanig onderzoek lang niet altijd vruchten oplevert, maar daartegenover staan andere gevallen, waar de oudere taal een zodanig fundament kan verschaffen dat de hechtheid der gehele reconstructie ook de buitenstaanders kan overtuigen. M.i is het niet wenselijk dat de taalgeografie steeds haar eigen weg alleen gaat. Ook een samengaan met de tegenwoordig in volle bloei staande fonologie zou m.i. aan beide hulpwetenschappen ten goede komen. Zonder specialisatie kan men het tegenwoordig moeilijk stellen. Maar laten we er steeds van doordrongen blijven dat ‘de’ taalwetenschap één organisch geheel is G. Kloeke | |
Dr. J.A. Huisman, De hel-namen in Nederland. Rede uitgesproken bij de officiële aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Groningen, Djakarta, J.B. Wolters, 1953.Hoewel de namenkunde aan geen enkele universiteit in ons land op de series lectionum voorkomt, is het toch een enkele keer gebeurd dat een nieuwbenoemde hoogleraar zijn ambt aanvaardde met een rede over een toponymisch onderwerp. Zo hield de Groninger hoogleraar R.W. Zandvoort zijn inaugurale rede over de studie der Engelse plaatsnamen (1937) en zo heeft onlangs te Utrecht de Germanist Dr. J.A. Huisman tot onderwerp van zijn inaugurale rede de hel-namen in Nederland gekozen. Deze hel-namen hebben sinds zestig jaar al verscheidene malen de aandacht van onze toponymisten getrokken. Johan Winkler schreef in de Friesche volksalmanak van 1894 (blz. 1-17) een studie | |
[pagina 232]
| |
over De hel in Friesland (herdrukt in zijn Studien in Nederlandsche namenkunde (1900), blz. 280-289), waarin hij de Friese veld- en plaatsnamen met hel in verband bracht met het Germaanse volksgeloof, dat poelen, meren en kolken als toegangen tot de onderwereld, de hel beschouwde. E. Grohne (Die Hausnamen und Hauszeichen (1912), S. 31-32) verwierp deze ook in Duitsland verbreide etymologie weliswaar niet, maar stelde er een tweede naast, die van hölle < helde, ‘declivitas’. J. Mansion (De voornaamste bestanddeelen (1935), blz. 61) leidt de hel-namen van helde = helling af, maar denkt tegelijk ook aan hel = helder, lichtkleurig. Zonder dat hij Winklers opvatting kende, kwam Jac. van Ginneken (OTt 8 (1939-1940), blz. 138-146; 305-306) tot dezelfde conclusie in zijn verklaring van de naam Helmond als ‘mond van de hel’. Met zijn vermaarde stoutmoedigheid in het maken van vérgaande gevolgtrekkingen beschouwde hij de hel-namen als relicten van de cultuur der vóór-Indogermaanse bevolking. M. Schönfeld (NTg 37 (1943), De Vooys-nummer, blz. 93-99) verwierp de naamsafleiding van Winkler en Van Ginneken, op een enkele uitzondering na, en nam voor de doublet hel / hol in de eeerste plaats de betekenis van ‘laagliggend, moerassig’ aan. A. Carnoy (Origines des noms des communes de Belgique, I (1948), p. 298) twijfelde tussen helde = helling en hille = heuvel. Aan helle = hoogte had ook H. Jellinghaus (Die Westfälischen Ortsnamen (1896), S. 43) gedacht, op gezag van andere Germanisten. Volledig is deze opsomming op geen stukken na, maar ze geeft althans de hoogtepunten van het hel-onderzoek aan. Op grond van een 80-tal door hem bijeengebrachte hel-namen in Nederland heeft Huisman thans de door Schönfeld voor fantasieën uitgekreten verklaringen van Winkler in ere pogen te herstellen. De thans gangbare etymologieën bevredigen hem niet, op taalhistorische en dialectgeografische gronden. De vroegere woordafleidingen gaan alle van een of ander Germaans woord uit, dat op hel = infernus gelijkt; door volksetymologie zou de betreffende naam dus als infernus geïnterpreteerd zijn. Een sterk argument daartegen lijkt mij zijn opmerking, dat b.v. in Bretagne een aantal enfer-namen voorkomt, waarbij de Germaanse samenval van hel = onderwereld met hel = helling, moeras, hoogte of lichtkleurig onmogelijk een rol kan hebben gespeeld. Huisman | |
[pagina 233]
| |
verwondert er zich over dat de voor de hand liggende verklaring uit hel = onderwereld voor de Germaanse hel-namen zoveel tegenstand heeft ontmoet, al begrijpt hij het argument van Schönfeld, die alleen al het grote getal van de hel-namen in West-Vlaanderen een bewijs acht van de ongerijmdheid der veronderstelling, dat hier overal poorten tot de hel zouden te zoeken zijn. Huisman neemt dan ook de verklaring van Winkler en Van Ginneken slechts ten dele over; hij beschouwt hel wel als infernus, maar de omstandigheid dat het allergrootste deel der door hem onderzochte hel-namen aan de noordzijde van het meest nabijgelegen bewoonde centrum ligt, heeft hem op de gedachte gebracht dat hel in deze toponiemen eenvoudig noord betekent. ‘Hieraan ligt zeker een Germaanse voorstelling ten grondslag; immers de Germanen localiseerden het dodenrijk in het Noorden, terwijl hiervan bij de Christelijke hel geen sprake is’. Voor deze vernuftige theorie vindt Huisman steun in literaire en historische bronnen en in archaeologisch materiaal. Het sterrenbeeld de Grote Beer komt ook onder de naam helwagen = noordwagen voor; vele oude kerken, vooral in Friesland, hebben de ingangen op de Noord-Zuid-lijn, evenals de zaal in de Voluspá, het visioen van de zieneres in de Edda; opvallend veel oude Engelse kerken zijn aan de noordzijde van het dorp gebouwd; heidense Germaanse graven blijken op het Noorden georiënteerd te zijn, enz. De hel-namen moeten ontstaan zijn in een tijd, waarin de traditie van de Noordelijke onderwereld, de helwagen e.d. nog leefde, wat ook in de Middeleeuwen nog het geval kan zijn geweest. Men behoeft dus deze namen niet tot overoude tijden terug te voeren. De identiteit van de begrippen noord en hel is in de Germanistiek een veelbesproken onderwerp. Karl Müllenhoff (Deutsche Altertumskunde, IV, 1900, S. 660) identificeert Norvegr met helvegr: weg naar de hel, de onderwereld, en leidt noord af van een in de Slavische talen bekende wortel (Litaus nèrti, Boheems en Servisch noriti), die ‘duiken’ betekent. Noord zou dus de aanduiding zijn van de afgrond, die toegang geeft tot de onderwereld, waarvan men de ingang in het Noorden veronderstelde. Huisman zelf heeft in een artikel Ekliptik und Nord / Südbezeichnung im Indogermanischen (Zschr. f. vgl. Sprachforsch. auf dem Geb. d. Indogerm. Spr. 71 (1953), S. 97-108) trachten aan te | |
[pagina 234]
| |
tonen dat vooral in de noordelijke Indogermaanse talen de meeste termen voor de hemelsrichting Noord op de localisering van de onderwereld teruggaan. In afwachting van de uitgebreidere studie over dit onderwerp, die Huisman in het vooruitzicht stelt, wilde ik op een enkel punt van zijn betoog nader ingaan. Er schuilt daarin veel aantrekkelijks, zoals in elk pleidooi voor een voor de hand liggende naamsverklaring. Ik geloof met hem dat in een groot aantal hel-namen het simplex hel schuilt, in een betekenis die in elk geval op die van hel = infernus teruggaat. Minder overtuigend lijkt mij de stelling, dat hel hier identiek zou zijn met Noord. Huisman grondt dit op het feit dat de 80 door hem gevonden hel-namen ‘voor het allergrootste deel’ aan de noordzijde van het meest nabijgelegen bewoonde centrum zouden liggen (blz. 8). Even verder spreekt hij zelfs van ‘de overweldigende meerderheid der noordelijk gelegen hel-namen’ (blz. 10). Daarbij zou ik een vraagteken willen plaatsen. Het toponymisch hel-materiaal van het Naamkundebureau, dat enkele honderden Nederlandse hel-namen omvat, vertoont nl. niet die uitgesproken voorkeur voor een noordelijke richting; een groot aantal van deze namen ligt beslist niet ten noorden van het meest nabijgelegen bewoonde centrum. Dit geldt zelfs voor door Huisman aangevoerde voorbeelden. Zo localiseert hij Helbergen ten NO van Brummen, hoewel dit land veeleer ten Z van Zutfen ligt. Hij ontleende dit toponiem aan N G N III, blz. 127, maar noemde niet het vlak daarboven vermelde Hel, een buurt in Putten (12de eeuw Hello, 1393 ter Helle), klaarblijkelijk omdat dit ten ZW van Putten ligt. Hij localiseert het Helveen ten N van Wijster onder Beilen, maar dit Wijster is een kleine en jongere buurtschap in de gemeente Beilen, die ten opzichte van de plaats Beilen, het oude centrum, zuidelijk ligt. Wil men het Helveen niettemin op Wijster betrekken, dan moet men de Helkampen, ten N van Sleen, niet op Sleen zelf, maar op de buurtschap Erm betrekken, wat Huisman - terecht - niet gedaan heeft. Men vraagt zich af of hij in een aantal gevallen niet is uitgegaan van hetgeen hij wilde bewijzen en daarom naar plaatsen heeft gezocht, ten opzichte waarvan de heltoponiemen noordelijk liggen, hoewel andere daarvoor met meer recht in aanmerking zouden zijn gekomen. | |
[pagina 235]
| |
Eerst wanneer men over een volledige, althans de volledigheid nabijkomende kaart van Nederlandse hel-namen de beschikking had, zou men conclusies mogen trekken ten opzichte van de al of niet noordelijke ligging. Niettemin ben ik bij voorbaat bereid de identificatie van hel en noord aan te nemen, maar slechts in bepaalde gevallen. Daarnaast zou ik dan nog een betekenis van hel willen voorstellen, die wel zeer voor de hand ligt, t.w. die van onvruchtbare grond, onvruchtbaar of moeilijk te bewerken land. Wie in het W N T VI, kol. 499 opslaat, aan hoeveel onaangename plaatsen (donkere ruimten enz.) de volksmond de naam van hel geeft, verwondert er zich niet over dat ook een moeilijk te bewerken grond deze naam draagt. Zo wordt van twee stukken land, de Hel, aan de Helweg onder Farmsum gelegen, opgegeven dat ze ‘moeilijk te bewerken’ zijn. De Hel onder Oudkarspel is ‘heel zwaar te bewerken en niet erg vruchtbaar’, het Helke onder Broek op Langendijk is ‘zeer zwaar te bewerken’, de Hel in de Assendelver polder is moerassig. Van de Hel onder Muiden wordt opgegeven dat het vroeger waarschijnlijk een stuk onland is geweest. De Hellen ten N van Beilen zijn ‘buitengewoon slecht weiland’ en ook het Vegevuur in de buurt daarvan is ‘van dezelfde slechte kwaliteit’. In de buurtschap Vosseveld onder Dalen lag vroeger een hooggelegen stuk land met een dikke laag mul zand, dat de Hel heette. Dezelfde naam dragen een laaggelegen moerassig land, dat temidden van betere stukken onder Nettelhorst ligt, een zeer slecht, laaggelegen en door zijn ongunstige ligging moeilijk te bewerken land ten O van Maasland, een laaggelegen land onder Dongen, dat bij zware regenval onderloopt, een ondiep land met water en riet onder Renen, onvruchtbare Peelgrond onder St. Anthonis, en zuur land onder Blerik. De Helle onder Zonnemaire bestaat uit lichte zavel, de Helakker ten Z van Heukelom is moerassig, het Helmeer onder Wansum is slechte grond. Deze voorbeelden mogen volstaan om voor hel ook de in scherts gegeven benaming op te eisen van een stuk land dat zoals men in Mechelen (Gld.) zegt, hellegrond is, d.w.z. grond waarvan de bewerking hetzij door de zwaarte van de grond, hetzij door zijn slechte kwaliteit (onvruchtbaarheid), zweetdroppels kost. In Nijbroek zegt men van een boer, die op slechte grond moet werken: ‘die keerl woont | |
[pagina 236]
| |
in de helle’. Ook om andere redenen kan een stuk land hel genoemd worden; zo gaven arbeiders in Ellekom deze naam aan een jonge aanplanting, waar de eigenaar hen steeds bij hun werk kon observeren! De kloosterlingen van Aduard, die wegens overtreding van de kloostertucht naar een bezitting onder Roden werden verbannen, noemden dit verblijf, te midden van een eenzame, woeste streek, de Helle (al spoedig in Terheil veranderd; W. de Vries, Drentse plaatsnamen (1945), blz. 84). Het fort de Hel onder Willemsstad zou zo heten omdat in de Franse tijd menig soldaat er het leven zou hebben gelaten. De Helstraat te Maastricht heette aldus, omdat hij naar het Pesthuis leidde. ‘Vergete gemeenskappe in die berge’ in Zuid-Afrika worden ‘Die Hel’ genoemd (Abel Coetzee, Die Afrikaanse volkskultuur (1953), blz. 31). Zo zullen er allerlei, ons grotendeels wel onbekende aanleidingen zijn geweest om een land met de hel te vergelijken. Verder zullen we er rekening mee moeten houden dat de oorspronkelijke betekenis van de veldnaam verduisterd is, doordat de kwaliteit van de grond in de loop der eeuwen beter werd. In de toponymie blijft de naam behouden, ook wanneer het benoemde land daaraan in geen enkel opzicht meer beantwoordt. Alleen terloops brengt Huisman het element van de analogie in het geding, terwijl dit toch een belangrijke rol vervult in deze naamgeving. Zo konden hel-namen ontstaan waar al paradijs- (eventueel ook vagevuur-) namen bestonden. Het omgekeerde zal waarschijnlijk meer het geval zijn geweest. Zo noemden in het begin van de 17de eeuw soldaten een versterking in de buurt van de zojuist genoemde Helle onder Roden het Vagevuur (B. Lonsain, De Helle en het Vagevuur te Roden, ‘Drente’, 1929, blz. 26-27). Twee laagten in de Peel onder St. Anthonis heten de Hel en de Hemel (M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland2 (1950), blz. 162, noot 56). Terwijl de Hel onder Oudkarspel zuur land is, is de Hemel - ten N. van het dorp gelegen! - vruchtbare en licht te bewerken grond. De Hel en de Hemel of het Hemeltje vindt men in vele plaatsen naast elkaar, onder Zwolle, in Limmen (N.-H.), onder Assendelft, onder Vreeland, onder Zonnemaire en Scharendijke op Schouwen enz. Drie bij elkaar gelegen stukken land onder Beverwijk, alle drie van goede kwaliteit, heten Hemel, Hel en Vagevuur. In de | |
[pagina 237]
| |
gemeente Nettelhorst heet het beste perceel in de omtrek 't Hemeltje, terwijl de Hel een laaggelegen moerassig land is te midden van betere stukken. Wanneer boerderijen de Hel heten, is de naam van het land wel overgegaan op de hoeve (Vinc. van Wijk, Boerderijnamen2 (1948), blz. 128); ook hier moet trouwens aan analogiewerking worden gedacht, aangezien de combinatie Hel, Hemel(tje) en/of Vagevuur herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot1). Ook als huisnamen treft men ze, met het Paradijs, niet zelden aan. Maar over dit alles mogen we ongetwijfeld meer verwachten in de uitgebreidere studie, die de schrijver op het eind van zijn voordracht in het uitzicht stelt en waarvan we op grond van deze inaugurale rede bij voorbaat mogen aannemen, dat ze boeiend en belangrijk zal zijn.Ga naar voetnoot2)
P.J. Meertens | |
Dr. A.G.J. Hermans, Jacht en Taal. Een verzameling van jagerstermen en aan de klassieken ontleende jachtcitaten. Schiedam, H.A.M. Roelants, MCMLI.Dit lijvige boek is bedoeld als een aanvulling op het in 1947 door schr. gepubliceerde Jagerswoordenboek. Mocht de titel de gedachten doen gaan in een richtting die door de samensteller, die geen linguist is, niet verder wordt betreden, de ondertitel maakt voldoende duidelijk dat het bedoeld is voor liefhebbers, van de jacht in de eerste plaats, maar ook van de Klassieken. Men vindt er vele termen in die reeds in het Jagerswoordenboek waren behandeld, en die hier alleen nog eens worden geïllustreerd door een aanhaling uit Latijnse of Griekse, maar ook uit zeer vele andere auteurs. Voor zover wij gezien hebben - men kan van de recensent niet verlangen dat hij een dergelijke compilatie van 935 pagina's van a tot z doorleest - bevat het boek weinig nieuws aan eigenlijke jagerstermen. Wij hebben twee letters, A en P, geheel door- | |
[pagina 238]
| |
genomen en vinden daarin aanleiding tot de volgende opmerkingen. Verscheidene opgenomen termen tonen een gebrek aan kritiek t.a. van hun hoedanigheid van germanismen: ‘een kat het lood aandragen’ voor er op schieten (‘ze beschieten’ zegt schr.): ‘een teef laten aanlopen’, laten dekken; ‘plathert’, hert zonder gewei. Algemeen gangbare termen worden op de jacht betrokken zonder dat ze daarbij een specifieke betekenis hebben: ‘aangewind’ wordt volstrekt niet alleen of speciaal door jagers gebruikt; een ‘aankomend jager’ verschilt in die kwaliteit niet van een aankomend bediende, aankomend onderwijzer; ‘achteruitgang’ heeft niet de specifieke betekenis van het achteruitgaan van de wildstand. De praeoccupatie met de jacht leidt bij den auteur soms bepaaldelijk tot een bewustzijnsverenging: de avondhemel ziet hij alleen als ‘de nog wat lichte hemel, waartegen men bij den avondtrek de vogels nog kan waarnemen’; ‘passievol’ is ‘vol jachtpassie’. Het is uit deze geestesgesteldheid begrijpelijk dat schr. alles er bij gehaald heeft wat ook maar enigzins op de jacht betrokken kan worden: namen van dieren, waarbij er vele zijn die in Nederland zeker geen jachtobject zijn (adelaar, papegaai, pauw, pelikaan); ook dialectische diernamen, zoals al dadelijk het eerste lemma ‘aaibert’, ooievaar; ‘pitoir’, roerdomp; voorts boomnamen, weg- en terreinnamen enz. Dat mythologische namen zijn opgenomen die iets met de jacht te maken hebben, is begrijpelijk, maar bij vele ontbreekt dat verband geheel (Alcyon, Amalthea, Amor, Aranchne, Argeus, Perseus); anderzijds ontbreekt b.v. Pan, terwijl bij de vermelding van Aesculapius blijkbaar alleen de chirurg aan het woord is, evenals b.v. bij een lemma als ‘pols’ (pulsus). Bij tal van lemmata ontbreekt het verband met de jacht geheel: adelaarssteen, -wieken, afduiken, afhouden, Antoniusvarken, appelenschip (!), avondrood, paddenstoel, pigeontoed (!), plaats, poedel, prikker (stok van een prikslee!). Anderzijds ontbreken sommige termen als lemma, die bij andere in de omschrijving gebruikt worden (een euvel waaraan overigens bijna alle woordenboeken lijden), b.v. ‘weidgat’, bij pluim genoemd, ‘blatter’, bij pneumatisch genoemd. Zoals vele liefhebbers kon Dr. H. de verleiding niet weerstaan zich nu en dan op het terrein van de etymologie te begeven; het is ons onbegrijpelijk hoe een academisch gevormd man, die toch van het bestaan van goede | |
[pagina 239]
| |
etymologische woordenboeken, ook voor het Nederlands, kan afweten, liever dwaasheden neerschrijft zoals hier b.v. bij aterling en pees geponeerd worden, dan de moeite te nemen even in Franck v. Wijk of Kluge te kijken. Een groot deel van het boek wordt ingenomen door citaten. Veelal wordt de vindplaats nauwkeurig opgegeven, maar vaak ook wordt alleen een auteursnaam genoemd, of zelfs een aanhaling gegeven zonder enige bronvermelding (bv. bij ‘roofzuchtig’, ‘snel’). Al met al een boek waarin de liefhebber van de jacht met genoegen zal bladeren, maar dat de taalkundige onbevredigd laat en niet zelden irriteert.
Leiden, Juni 1955 C. Kruyskamp |
|