Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||
Voegwoordelijke verbindingen voor de aspectische functies der simultaniteit in het MiddelnederlandsI. InleidingIn de Nederlandse Grammatica worden zinnen met voegwoorden als terwijl, toen, nadat, sinds en dergelijke normaliter naar de functie benoemd als ‘bijzinnen van tijd’. Deze benaming is onbevredigend. Zij berust op een onzorgvuldige analyse van de functies dezer voegwoordelijke zinnen. De term ‘temporele functies’ leidt bovendien in het algemeen tot misverstand en verwarring, omdat er verschillende, hoewel samenhangende begrippen mee worden aangeduid. Onder ‘tijd’ als taalkundige functie verstaat men in de eerste plaats de groepering van de in zinsvormen meegedeelde feiten, toestanden of voorstellingen ten opzichte van het bewustzijnsmoment van den spreker: het heden valt als taalfunctie voor den spreker samen met dat reële bewustzijnsmoment, het gebeuren dat plaatsgrijpt, of als zodanig wordt voorgesteld, op dat moment van bewustzijn, denken of spreken, noemt men praesentisch; wat aan dit moment reeds is ‘gepasseerd’ of als daaraan gepasseerd wordt voorgesteld, is taalkundig gesproken ‘de verleden tijd’ of het praeteritum; wat nog niet is ‘gepasseerd’, maar vanuit het bewuste ‘heden’ wordt verwacht, of in taalvorm voorgesteld wordt als aan- of toekomend op dat bewustzijnsmoment, heet ‘toekomende tijd’ of futurum. Deze groepering der in taalvorm gegeven voorstellingen naar het drievoudig tijdschema berust bij de wil van den spreker. Naar believen kan hij in zijn taalvormen de begrenzingen der drie ‘perioden’ meer of minder scherp aangeven en de reikwijdte, vooral van het praesens, vergroten of vernauwen. Ook kan hij in die aangenomen perioden, en dan speciaal van het verleden en de toekomst, nadere indelingen van ‘tijd’ aangeven. Deze secundaire indeling bv. naar maanden, dagen (gisteren, eergisteren, morgen, overmorgen, enz.) of naar de uren van den dag, | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
kan men beschouwen als liggend in het verlengde van het drieledige schema ‘verleden-heden-toekomst’, en dus vanuit het subjectieve gezichtspunt van den spreker. Deze onderverdeling berust op een kunstmatig schema van willekeurige eenheden die met elkander in een getalsverhouding zijn gebracht: seconden, minuten, uren, dagen, enz. Er is geen bezwaar tegen, de taalvormen die deze tijdsverdeling aanduiden, onder de temporele bepalingen te rangschikken en met de drievoudige indeling waarvan het praesens het kernpunt is, tot één taalkundige categorie samen te voegen. Adverbiale bepalingen als morgen, gisteren, tien dagen geleden, de volgende week, vandaag enz., zijn als temporele bepalingen afdoende gekarakteriseerd. Toch schuilt in dit subjectieve tijdsbegrip ook een objectief gegeven, een element dat inhaerent is aan het object zelf: het gebeuren, de toestand, de handeling zoals die in taalvorm tot voorstelling is gebracht. Dit tijdsbegrip immers berust uiteindelijk op of hangt ten nauwste samen met het begrip ‘verandering’, wisseling van toestand en gebeuren, en zelfs daardoor met ‘opeenvolging’ van verschillende gebeurtenissen, m.a.w. het resulteert uit de verhoudingen van het ene gebeuren ten opzichte van één of meer andere gebeurtenissen. Uit die onderlinge verhoudingen van toestanden en gebeurtenissen of handelingen, komen de noties van ‘begin en einde’ en zelfs die van het tussen begin en einde liggende begrip ‘duur’ te voorschijn. Met het oog op de taalkundige analyse van vormen en functies is het van belang, dat deze hoewel samenhangende maar toch onderscheidene begrippen door afzonderlijke termen worden aangeduid. Waar het de bedoeling van den taalgebruiker is, zijn mededeling niet slechts te plaatsen in het schema ‘heden - verleden - toekomst’, of in de verfijndere periode-indeling van één dier ‘tijdstrappen’, maar waar het hem er vooral om te doen is, de onderlinge verhouding der voorgestelde acta en toestanden in het epische verband aan te geven, schiet de term ‘temporele’ bepaling te kort, en krijgen we te doen met wat men aspectische functies pleegt te noemen. Dit moge in principe duidelijk worden, als we den zin ‘vanmorgen stond ik om 8 uur op’ vergelijken met de tweeledige zinsverbinding ‘toen vanmorgen de klok 8 uur sloeg, sprong ik het bed uit’ - Naast | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
de tijd-functie in engeren zin, dwz. bepaling van het ‘tijdstip’ in het kunstmatige schema van uren-verdeling in de tijdstrap van het verleden, dringt zich in de tweede verbinding de aspectische functie naar voren. In de eerste verbinding fungeren ‘vanmorgen’ en ‘om 8 uur’ louter temporeel in den bedoelden zin. In de aanduiding ‘om 8 uur’ kan men in dit verband nauwelijks iets van de momentane aspectfunctie ontdekken. Maar in de tweede verbinding, de voegwoordelijke, tweeledige syntactische figuur heeft de bijzin met toen als geheel genomen overwegend aspectische functie ten opzichte van den volgenden hoofdzin. Weliswaar bevat de zin dezelfde tijdsbepaling (8 uur), maar de aanduiding daarvan in taalvorm is uitgegroeid tot een afzonderlijk gebeuren: het slaan van de klok. De aanduiding van het tijdstip in het verleden wordt verdrongen door de aanduiding van de coïncidentie van twee afzonderlijke, doch samenhangende gebeurtenissen. De samenhang tussen die twee gebeurtenissen kan verschillende facetten hebben. Ze kan bv. causaal zijn: het slaan van een klok is dan een aanleiding tot het opstaan. Maar zij is in wezen en voorzover in den taalvorm tot uiting gebracht, aspectisch: de momentane opeenvolging. In een zinsverbinding zonder tijdsbepaling in engeren zin wordt die aspectische verhouding nog gemakkelijker te constateren: Zodra ik hem zag, liep ik op hem af en sprak ik hem aan om hem geluk te wensen. Het moet den taalkundige geheel onbevredigd laten den zin ‘zodra ik hem zag’ functioneel gekarakteriseerd te vinden als ‘bijzin van tijd’; het is beter te spreken van bijzin van aspect, terwijl die functie nader kan gespecialiseerd worden tot momentaan, en de verhouding van bijzin + hoofdzin tot momentaan-progressief. Uit deze beschouwing volgen twee overwegingen. In de eerste plaats dat de aspectfuncties in den grond van de zaak relaties zijn tussen minstens twee feitelijkheden of voorstellingen. Bij de begrippen ‘begin’ en ‘einde’ richt men zich weliswaar op één bepaalde handeling, gebeuren of toestand, maar de onderscheiding van begin of einde is afhankelijk van het epische verband, het heeft pas zin tegen den achtergrond van andere gebeurtenissen of toestanden en zelfs wanneer men het éne gebeuren isoleert uit die samenhang met andere, dan nog sluit de aanwijzing van het begin in zich een oppositie ten opzichte | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
van het vervolg dier zelfde handeling, en het ‘einde’ evenzo een tegenstelling tot het voorgaande, m.a.w. bij de aanduiding van de aspecten van begin en einde drukt men een relatie uit ten opzichte van andere phasen van hetzelfde gebeuren. De tweede overweging die uit onze hierboven gegeven beschouwing voortvloeit, is dat de grens tussen temporele, voor zover dat niet uitsluitend bepaling van de subjectieve tijdstrap (heden, verleden, toekomst) betekent, en aspectische functie niet absoluut is. Het gemeenschappelijke zit in het facet van ‘verandering’ of ‘wisseling’. Zelfs de meest exclusieve temporele functie van plaatsing der gebeurtenissen in het schema ‘toekomst - heden - verleden’, bevat dat element van ‘wisseling’ of ‘opeenvolging’. Daaruit is dan ook begrijpelijk dat bij verbale middelen tot uitdrukking van de tijdstrappen en van de aspecten samengang en overgang van functie plaats vindt. De perfectum-vormen zijn daarvan een klassiek voorbeeld. In de kern is het ‘perfectum’ als functie een aspectfunctie: het begrenst een gegeven gebeuren t.o.v. een ander gebeuren of andere situatie. Maar het ‘voltooid-zijn’ van een gebeuren of handeling wordt steeds in een tijdstrap voorgesteld: het plusq. perfectum in het verleden, het futurum exactum in de toekomst, het perfectum ten opzichte van het heden. Dit aspect van het ‘voltooid-zijn’ is dus een typisch ‘grensgeval’, dwz. het markeert niet alleen den grens tussen twee handelingen of phasen van een handeling, zoals het perfectieve aspect doet, maar het overschrijdt die grens: het vermeldt het voltooid-zijn van een gebeuren met het oog op een volgenden of lateren toestand of gebeuren, om een resultaat van de oude in de nieuwe situatie aan te geven. Bij het perfectum nu is die grens tussen opeenvolgende phasen tevens de grens tussen verleden en heden, de temporele grens in engeren zin. En daaruit is te verklaren, dat de vorm voor de aspectische perfectum-functie over kan gaan in of volledig kan opgaan in de uitdrukking van dat ene facet der functie nl. de temporele: men denke aan de functieovergang der zgn. praeterito (of perfecto-) praesentia. In omgekeerde richting ontwikkelde zich het tegenwoordig gangbare omschreven perfectum, dat het oude perfectum na zijn overgang in de praeteritale functie verving. Immers de verbinding van | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
hebben met een participium perfecti was oorspronkelijk, zoals nog vaak in het mnl., niet anders dan een praesentische (of praeteritale of futurische) en veelal duratieve verbinding van een zelfstandig werkwoord (hebben) met een verbaal praedicatief attribuut. De raakpunten tussen temporele en aspectische functies blijken ook uit het feit dat sommige adverbia voor beide functies in gebruik zijn: toen, dan, nu, tevoren en dergelijke adverbia fungeren zowel aspectisch als temporeel, hetzij onderscheidenlijk in verschillende syntactische omstandigheden, hetzij tegelijk temporeel en aspectisch in dezelfde syntactische situatie. Ook adverbiale bepalingen van anderen vorm hebben meermalen dat gemengde karakter. In den zin ‘Klokslag acht uur schoot ik uit mijn bed’ fungeert de adverbiale bepaling temporeel, maar door de preciserende verzwaring ‘klokslag’ wordt tevens het momentane aspect scherper gemarkeerd. Zelfs kan men in dit verband de vraag opwerpen, in hoeverre de aanduiding van ‘duur’ thuishoort onder de temporele of onder de aspectische functie-categorie. De voorstelling van een gebeuren zonder markering van de grenzen in den tijd, nl. begin en einde, is zonder twijfel in hoofdzaak aspectisch van aard. Zodra men echter den ‘duur’ van die ‘duratieve’ voorstelling in zijn uitgestrektheid gaat benaderen, dringt de temporele functie naar voren. De zin ‘we waren rustig aan het werk’ is aspectisch ingesteld; maar in ‘we liepen die hele middag doelloos rond in de bossen’ fungeert de gecursiveerde bepaling tegelijk aspectisch én temporeel, dwz. precisering in de verleden tijdstrap. Wat wij hier hebben aangewezen voor de verbale en de adverbiale middelen ter uitdrukking van temporele en aspectische functies, geldt nu ook voor de voegwoordelijke verbindingen. Een zin met het voegwoord toen fungeert temporeel-aspectisch; gewoonlijk echter domineert de aspectische functie in het epische verband, soms overheerst daarentegen de temporele. Men herinnere zich nog even den gegeven zin ‘toen de klok acht uur sloeg’, waar de temporele functie, dwz. de plaatsing van het gebeuren van den hoofdzin (opstaan) in het schema van den tijd, nog duidelijk aanwezig is. Zo kan bv. ook een zin ‘toen Vader nog leefde’ of ‘toen Willem III stadhouder was’, eenvoudig een middel zijn om het te vertellen gebeuren, het eigenlijke ‘verhaal’ | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
in het verleden, dus temporeel, te begrenzen, te ‘localiseren’ in den tijd. Daarin ligt echter geen reden om alle zinnen met toen temporeel te noemen. Deze constatering kan eerder aanleiding zijn om een scherpere analyse te beproeven van de functionele schakeringen van zinnen met toen. Hetzelfde geldt voor zinnen ingeleid door andere temporeel-aspectische voegwoorden. Uitgaande van de functionele categorie der aspecten zou het interessant zijn, alle in de taal gebruikelijke middelen tot uitdrukking van die functie-nuancen in hun onderlingen samenhang syntactisch en stilistisch na te gaan, ook in hun historische ontwikkelingen: verbale vormen, adverbia, praepositiebepalingen, woordschikkingen, intonaties en zinsverbindingen. In de Nederlandse grammatica, en vooral in de historische syntaxis, is dit nog uitermate weinig object van diepgaande studie geweest. Een uitzondering vormt hier tot op zekere hoogte Overdiep. Zijn dissertatie over de aoristvormen in de middelnederlandse epiek beperkt zich echter tot verbale en adverbiale vormen. In zijn studies, met name ook in de 17e Eeuwse syntaxis en vooral in de Stilistische Grammatica is zeker aan de aspecten veel aandacht besteed, maar het minst consequent gebeurde dit toch bij de analyse van de functies der bijzinnen. In § 389 en volg. van de Stil. Gr. bv. worden zinnen met toen en andere voegwoorden toch primair gekarakteriseerd als ‘adv. bepaling van tijd’, waaraan dan eventueel de aspectfunctie als bijkomend of secundair wordt toegevoegd. Ik geloof dat Overdiep hierin nog teveel heeft vastgehouden aan oude schema's, al is zijn attenderen op de aspectfuncties der voegwoordelijke verbindingen, reeds een belangrijke stap voorwaarts. In de na volgende studie heb ik mij nu uitsluitend gericht op de aspectische functies der voegwoordelijke verbindingen, op soortgelijke wijze als ik dit deed bij mijn analyses van de vormen voor de functiecategorieën van hypothese, conditionalis en concessiefGa naar voetnoot1). Uitgaande van de functies stel ik dus de vraag, welke voegwoordelijke verbindingsvormen daarvoor in gebruik zijn of geweest zijn. Het gaat daarbij om de fijnere analyse van de functionele verhoudingen, om stilistische varianten en om het | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
historische perspectief. Maar dit alles slechts in grote lijnen, gebaseerd op een beperkt materiaal, als voorbereiding voor breder en diepergaand onderzoek. Men kan de categorie der veelsoortige aspecten, speciaal die welke uitgedrukt worden in tweeledige, voegwoordelijke verbindingen, in drie groepen verdelen: 1. de aspectische verhoudingen der gelijktijdigheid of simultaniteit - 2. die van de opeenvolging in tijd of der progressiviteit - 3. die van de begrenzing in den tijd, hetzij gerekend naar het begin, hetzij met het oog op het einde. In dit artikel houd ik mij voornamelijk bezig met de aspecten der simultaniteit; in latere publicaties hoop ik ook de andere onderafdelingen te behandelen.
Bij simultaniteit zijn in de aspectische verhouding tussen de twee verbonden zinnen verschillende schakeringen aan te wijzen. Het is nuttig voor we de analyse van de voegwoordelijke vormen apart beginnen, de theoretische mogelijkheden te overwegen, om straks gemakkelijker te kunnen zien, welke al of niet gerealiseerd zijn. In de eerste plaats kunnen twee of meer duratieve handelingen of gebeurtenissen in het aangegeven tijdschema volledig parallel lopen. Bij situatietekeningen worden dan gewoonlijk de verschillende ‘gelijkwaardige’ elementen in coördinatie naast elkaar gezet: ik zat gezehig te lezen; de jongens waren aan het schaken, en moeder was druk bezig met haar naaiwerk. - Zulke coördinerende verbindingen laten we verder buiten beschouwing. Anders wordt de aspectische verhouding, wanneer één der beide elementen aan de andere wordt ondergeschikt: terwijl ik rustig zat te lezen, waren de jongens aan het schaken. Door deze verbinding wordt het gebeuren van den bijzin min of meer tot achtergrond van het gebeuren in den hoofdzin; het gebeuren in den hoofdzin treedt als onderdeel van de epische ontwikkeling op den voorgrond. De overgang van het eerste type (coördinatie) naar het tweede (subordinatie) is echter geleidelijk. De zinsvorm met terwijl en de woordschikking SAVf, is geen doorslaggevend kenmerk voor volledige onderschikking. Wanneer, zoals in het gegeven voorbeeld, het gebeuren in beide zinnen onbeperkt duratief is, is de aspectische verhouding tussen terwijl-zin en hoofdzin nauwelijks anders dan | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
bij coördinatie. De terwijl-zin mag dan formeel (dwz. naar de w.s.) ondergeschikt zijn, functioneel is hij nog nevengeschikt, licht met een tegenstellend effect. Dat blijkt dan vooral uit de intonatie, en dikwijls ook uit de plaats van den terwijl-zin na den ‘hoofdzin’: ík zat rustig te lezen - terwijl de jóngens aan het schaken waren. - of: de jóngens waren aan het schaken - terwijl ík rustig zat te lezen. Beide onderdelen van de verbinding worden als ‘gelijkwaardige’ elementen van de milieutekening ervaren: lezers of hoorders verwachten een nieuw gebeuren dat in deze situatie zijn intree zal doen, en waarmee het eigenlijke verhaal inzet of voortgang vindt. Gewoonlijk echter is in de subordinerende verbinding van simultane gebeurtenissen, het gebeuren in den hoofdzin beperkter van duur dan dat in de bz.: het gebeuren van den hoofdzin vindt plaats ‘binnen het raam’ van het gebeuren of de situatie van den bz.: terwijl het hevig stormde en regende, een noodweer dat dag en nacht aanhield, reed hij rustig op zijn ezeltje door het bos. Zonder twijfel hangt die omramende functie van den bijzin ook samen met den aard of de betekenis van het verbale deel: storm en regen als natuurgebeuren in de situatietekening, in den hoofdzin een activiteit van een levend subject, m.a.w. de inhoud in den hz. behoort tot de ontwikkeling van het epische gebeuren, maar de bijzin bevat slechts een begeleidende bijkomstigheid, hij is geen schakel in de keten der voortschrijdende gebeurtenissen. Frequenter dan de duratieve voorstelling in den hoofdzin, is in verbinding met een omlijstenden duratieven bijzin een momentaan gebeuren in den hoofdzin, hetzij momentaan zonder meer, hetzij ingressief of perfectief: terwijl hij stond uit te kijken, kwam er een oud vrouwtje de straat doorlopen; of... hield een auto stil aan den overkant. Uit deze verhouding der simultaniteit ontstaat echter gemakkelijk een andere aspectische relatie, nl. die der progressiviteit. Zodra nl. het ‘nieuwe’ momentane gebeuren de reeds aan den gang zijnde handeling doorkruist, en feitelijk doet ophouden, is de parallellie opgeheven. De bijzin bevat dan niet zozeer een milieutekening, ‘onafhankelijk’ van het hoofdgebeuren (‘storm’ tegenover ‘rijden door het bos’) maar een handeling of gebeuren als vóórphase van het zich verder | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
ontwikkelende verhaal. Vooral als het subject van den bijzin hetzelfde is als dat van den hoofdzin, is dit duidelijk: ‘terwijl hij daar zo stond uit te kijken, zag hij opeens z'n vriend aan komen lopen,...’ Na te gaan is of hier nog dezelfde voegwoordelijke middelen gebruikt worden: in de plaats van het duratieve terwijl, treedt dan nl. gemakkelijk het gewoonlijk momentane toen op, ondanks het toch duratieve karakter van den bijzin. Er is nog een overgang naar de progressieve verhouding te constateren, nl. in de verbinding van twee momentane zinnen. Theoretisch is het mogelijk dat twee momentane gebeurtenissen simultaan plaats vinden: we schoten tegelijk, hij raakte de kop, ik het linkerbeen. - Ook in den subordinerenden vorm: terwijl ik hem vastgreep, gaf hij mij een slag op het hoofd; of: toen ik hem vastgreep, gaf hij me meteen een slag op het hoofd. In de practijk van het verhaal komen deze aspectische voorstellingen slechts weinig voor; veel normaler wordt deze coïncidentie ervaren als een snelle opeenvolging van gebeuren. We behandelen de gevallen waarin ook de bijzin momentaan is, dan ook liever uitvoeriger bij de analyse der progressieve verbindingen. Tenslotte kunnen we constateren, dat een simultane verbinding van momentanen bijzin en duratieven hoofdzin practisch zelden voorkomt, maar toch niet geheel is uitgesloten. Voorbeelden daarvan echter komen niet bij de hier behandelde voegwoorden voor, zodat ik er in mijn volgend artikel op terug kom. Voor behandeling blijven hier dus in hoofdzaak over verbindingen van een duratieven bijzin met een duratieven of een momentanen hoofdzin. In de tegenwoordige taal is daarvoor de gangbare verbinding die met het voegwoord terwijl; in het middelnederlands is dit voegwoord nog nauwelijks in gebruik, maar komen allerlei adverbiale vormen voor, die voegwoordelijke functie ontwikkelen. Meestal zijn dit praepositiebepalingen, vooral de verbindingen van de voorzetsels binnen, in, onder, op en te met een substantief of een pronomen, gevolgd door een dat-zin. Daarnaast ook nominale vormen zonder praepositie, nl. die wile (dat). Een afzonderlijke plaats, niet alleen vanwege den vorm, maar ook om de functie, vragen de zinnen met daar. Meermalen | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
zullen we bij deze verbindingen ook overgangen naar andere aspectische functies moeten aanwijzen, en ook overgangen naar andere functiecategorieën, bv. de causale. | |||||||||||||||
II. Verbindingen met de praepositie binnenHet adverbium binnen heeft in het mnl. als praepositie naast zijn oorspronkelijke localiserende functie ook begrenzend temporele, en daarmee samenhangend aspectische functie ontwikkeld: dat hi mi binnen derre maent sekerlike sal nemen te wive, Flor. 3015. - Nochtan waest na Gods gheboort / driehondert jaer, alsict las, / eer Constantijn keiser was, / daer menich martelare binnen / syn bloet storte van minnen, Lek. Sp. II, 45, 43. - Binnen desen naesten jare sone at hi vleesc., Rein. I, 270. De bepaling met binnen geeft dus een tijdsperiode aan, waarin een handeling zich afspeelt, hetzij duratief, hetzij momentaan of iteratief. Een soortgelijke verhouding nu kan bestaan tussen een hoofdzin en de praepositiebepaling binnen + pron. dem. dien gevolgd door een dat-zin. Het pron. demonstrativum wijst vooruit op den bijzin, die nu echter niet zozeer een tijdsperiode omschrijft als wel een handeling, gebeuren of toestand als ‘omraming’ voor het gebeuren in den hoofdzin. De verbinding binnen dien dat ontwikkelt zich zo tot voegwoord van aspect. Soms blijft het pron. dem. weg en ontstaat directer contact tussen binnen en voegwoord dat: Torec 1428, Parth. 697, Bloeml. III, 9, 33, Leksp. II, 28, 48. Het gebruik is echter gebonden aan den verleden tijdstrap. De bijzin is bijna steeds duidelijk duratief; in de verhouding tussen hoofd- en bijzin zijn de volgende schakeringen mogelijk:
| |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Overzien we ons materiaal, dan valt op, dat de voegw. verbinding binnen dien dat hoewel verspreid over verschillende teksten uit onderscheiden perioden, toch gering is naar de frequentie: totaal 18 gev. Ettelijke teksten, die ik daarop heb gecontroleerd, gebruiken deze voegwoordelijke verbinding in het geheel niet, o.a.: Walewein, Moriaan, Lorreinen, Brandaen, S. Lutgard, Floris ende Blancefloer, Reinaert. Ongetwijfeld hangt dit samen met de concurrentie van andere synonieme voegwoordelijke verbindingen, zoals vooral dewijle; maar vooral ook met het stilistische karakter der epiek. Deze kwesties kunnen echter pas behandeld worden, nadat we een overzicht gekregen hebben van de andere voegwoordelijke middelen voor deze aspectische verhoudingen. Gezien het geringe gebruik van deze constructie, verwondert het niet dat binnen (dien) dat geen gangbaar voegwoord is geworden of gebleven. Toch leeft het nog voort in het begin van de 17e eeuw. Het Ndl. Wdb. geeft echter slechts enkele voorbeelden, vooral van Zuidndl. herkomst: in de 16e eeuw: Gentse spelen (1539); Laurier Ovid. (± 1560); van Mander, Gr. d. Schilderconst (1618), De Harduyn (± 1620). In de 17e eeuwse syntaxis van Overdiep wordt de verbinding niet vermeld. Bij Cats, Vondel en andere 17e Eeuwse schrijvers heb ik er tevergeefs naar gezocht. Tenslotte zij nog vermeld, dat de voegwoordelijke verbinding met binnen zich in hoofdzaak beperkt tot de combinatie met het pron. dem. Verbindingen met substantiva zijn zeldzaam: Binnen der wilen dat Agulant is geweken, Gods viant ... ende Karle voer in Vrancrike / hierbinnen selen wi u bedieden vele dinghen, Brab. Y. II. 2680. | |||||||||||||||
III. Verbindingen met de praeposities, in, op en onderIn veel geringer mate dan de voegwoordelijke verbindingen met binnen waren in het middelnederlands de verbindingen met de eveneens oorspronkelijke locale voorzetsels in, op en onder in gebruik ter uitdrukking van de aspectische verbindingen. | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Op. Zeer beperkt is de syntactische mogelijkheid voor deze functie van op. Slechts kan de verbinding van deze praepositie met een substantief dat een tijdbegrip aanduidt, voegwoordelijke functie ontwikkelen, in zoverre zij in relatie treedt met een dat-zin die een gebeuren of een toestand omschrijft. Deze mogelijkheid heeft een verbinding met op gemeen met de andere bedoelde praepositiebepalingen, ook met die van binnen of te. Naast de tot de voegwoordelijke groep overhellende verbinding ‘binnen dien (dat)’ staat nl. de verbinding met een substantief als ‘wile’: binnen der wile dat Agalant is geweken ... ende Karle voer in Vrancrike / hierbinnen selen wi bedieden vele dinghen, Brab. Y. II, 2680. - Si ghinc oec baervoet, als ic las / tijr tijt dat onbescedelic cout was, Christ. 849. - Weliswaar behouden zulke praepositiebepalingen sterker dan de verbinding met een pronomen demonstrativum zonder meer, hun adverbiale karakter, maar de handelingen van hoofd- en bijzin treden toch door die verbinding in de aspectische verhouding der simultaniteit. Die verbindingsmogelijkheid heeft ook op + substantief (met pron. dem. of onbep. lidw.). Beide zinnen zijn duratief, de verhouding is ‘parallel’ in: Op dien dach ende op dien tijt / Dat te Steps de iammerleke strijt / Was tusschen den Hertoghe van Brabant / ende sijn wedersake ... doen lach Kerstine ende riep ende creet ... Christ. 975. - Met den bijzin achter den hoofdzin: So quam hi gaende in dat parloer / op enen tijt dat in den koer / Lutgart die fine maget, was / Aldaer si hare beden las, Lutg. 1476. - In Lutg. 993 gaat de verbinding over in een momentane aspectverhouding: Want op die wile dat hi schit / Van derre werelt ende lit / Dit brosche lijf, dit arme leven / So wart die sile enwech gedreven ... - Mogelijk hangt dit verschil in aspectische verhouding ook samen met de betekenis van het substantief wile, tegenover tijt of dach. - Ondanks toevoeging van het adjectivische ‘selve’ gaat de aspectische functie der parallellie verloren: Op din selven dach dat Jhesus op herstaen was van der doet so vertoegde hi hem selven tveen sinen yongren in ere gelikenessen; Lev. v.J.L. 239. - De beide handelingen van het zelfde subject vinden wel plaats binnen het zelfde tijdsraam, | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
maar zijn niet simultaan: de temporele functie overheerst; de handeling in den bijzin dient slechts om de ‘dag’ als tijdstip in het verleden te bepalen. Verbindingen van op met een pron. demonstrativum zonder substantief heb ik nergens aangetroffen. | |||||||||||||||
Onder.Nog zeldzamer is het voegwoordelijk gebruik van verbindingen met onder. Dit is wel te verklaren uit het feit dat onder + substantief dat een tijdbegrip aanduidt oorspronkelijk in het mnl. een eigen betekenisschakering had: onderwilen nl. evenals het minder gebruikelijke ondertiden en onderstonden betekent in mnl. ‘soms, nu en dan, van tijd tot tijd’, een betekenis die tot in de 17e Eeuw bij Huygens voortleeft. Zie Mnl. W. V, 459. - De betekenis ‘intussen’ is blijkbaar van jongeren datum. Tot een simultaan voegwoord heeft onderwijl het dan ook als concurrent van terwijl niet kunnen brengen, behoudens een enkel incidenteel geval. Het W.N.T. geeft één vindplaats: Hij zou ontzien eene allerhagchelijkste zaak te ondernemen, onderwijl de Voorzienigheid tot het ondernemen geenerlei aanwijzingen doet, Broes, Filips v. Marnix 22, 254. - In tegenstelling echter met op komt onder een enkele maal verbonden met het pron. dem. voor in voegwoordelijke functie. Het Mnl. W. citeert twee plaatsen: Onder desen dat si aldus tsamen waren. -. Clerc 38 en Mande 28. - Een geval trof ik nog aan in hs. S van Lev. v. Jezus CCXXVI: Onder dien dat Jhesus dit sprac, so quam Judas. L. heeft een andere constructie, met al die wile (zie blz. 258). | |||||||||||||||
In.Iets ruimer is het voegwoordelijk gebruik van de verbinding met in. In de eerste plaats treft men het meermalen met een temporeel substantief waarop een dat-zin volgt, met name in het Lev. v. Jezus. Gewoonlijk is de bijzin duratief, maar de hoofdzin momentaan: In din tide dat Jhesus daer was, so vil Lazarus in ene sikheit, Lev. v.J.L. 183 (de paralleltekst S. heeft een geheel andere lezing). - In din | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
tide dat Jhesus ende sine yongren waren in dat lant van Galileeen, so vertoegde (hi) hen noch dat menne leveren soude den gerichte, Lev. v.J.L. 131. Het momentaan karakter van den hz. wordt in S. scherper aangeduid door doe als adv. in den hz. en ook als voegwoord in plaats van dat in cap. CXIII: In dien dagen doe echter vele scharen waren met Jhesus ende niet en hadden tetene / Doe riep hi te hem sine jongere. Het lijkt wel of de afschrijver, van S. (of zijn voorganger) een behoefte had tot scherper uitdrukking der aspectische verhouding. Zo luidt de parallel van L. 74: In dire wilen dat Jhesus aldus sprac den volke toe soe stonden sijn moeder ende sine brudere buten - in S. met aspectisch verscherpenden imperatief: Die wile dat J. den volke toesprac sich so stonden sijn moeder ende broedere buten (in overeenstemming met den grondtekst: adhuc eo loquente ad turbas ecce mater eius et patres..). In de parallel van L. 131 staat in S. in plaats van de praepositiebepaling een momentane bijzin met doe: doe si quamen in Galileam doe seide Jhesus.. De bijzin is perfectisch in Lev. v.J.L. 70: In din tide dat Matheus de tolnere.. Jhesus yongre worden was, so ghaf hem Levi ene grote maeltijt in sijn hus. (S. in dier tijt dat... doe....) Hier overheerst de temporele functie. Bijzin en hoofdzin zijn momentaan (perfectief en ingressief); in dit geval heeft ook L. doe in plaats van dat: In din tide doe Jhesus vernam dat Yan Baptista was ghevaen... so lit hi dat lant van Judeeen en keerde weder te lande van Galileen. (S. idem). Naast deze verbindingen met een substantief komt in oudere epische poëzie-teksten soms ook de vorm in dien dat voor met aspectische functie.
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
IV. Verbindingen met wile als aspectisch voegwoord1. De meest gangbare voegwoordelijke verbinding voor de aspecten der simultaniteit is in het middelnederlands de adverbiale accusatief die wile (dat). In tegenstelling met de verbindingen der boven behandelde praeposities is deze voegwoordelijke constructie niet beperkt tot de praeteritale tijdstrap: minstens even vaak komt zij voor in het praesens. Aangezien daarmee verschillen en overgangen in de functie samenhangen, behandelen we de praeteritale en de praesentische verbindingen afzonderlijk. Voor de analyse der functies is het verder van belang te letten op de plaats van den bijzin ten opzichte van den ‘regerenden’-zin. Ook in dit opzicht vertoont de zin met die wile (dat) grotere syntactische souplesse dan de besproken concurrente vormen. Een derde eigenaardigheid is dat die wile met en zonder dat voorkomt. Waarschijnlijk is die met dat wel de oudste vorm: de bijzin met dat omschrijft het gebeuren, die wile treedt op als verbindend element en aanwijzing van de simultaniteit tussen bijzin en hoofdzin. Uit de constructie zonder dat, die vooral in jongere teksten frequenter wordt, blijkt dat die wile volledig voegwoord is geworden. De verbindingen met en zonder dat hebben dezelfde functionele schakeringen, en op die wile zonder dat volgt steeds de afhankelijke woordschikking SAVf. We delen het materiaal op grond van bovenstaande overwegingen dus in: ten eerste naar den vorm van het Vf, ten tweede naar de plaats van den bijzin, om vervolgens te letten op de nuancen in de functies. Het materiaal van die wile met en zonder dat is niet afzonderlijk gehouden. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
I. De verbinding staat in het praeteritum. (34 gev.)A. De bijzin staat voorop. Voor de aspectische functie is dit de meest voor de hand liggende en meest levendige constructie. Gewoonlijk knoopt deze bijzin aan bij het voorafgaande verhaal, hervat hij een reeds bekende situatie; de hoofdzin bevat dan het nieuwe element in de vertelling, met, aanvankelijk tenminste, handhaving van de gelijktijdigheid: op rustig epische wijze wordt zodoende door deze verbinding den parallellen samenhang der gebeurtenissen aangegeven. Ook als de inhoud van den bijzin geheel ‘nieuw’ is, als achtergrond of omlijsting van het eveneens ‘nieuwe’ gebeuren in den hoofdzin, is toch vooropplaatsing van den bijzin gewenst, wanneer de verteller de aspectische verhouding wil belichten. De bijzin is zelf steeds duratief, maar de hoofdzin kan wisselen tussen duratief en verschillende nuancen van het momentane aspect. a. De hoofdzin is duratief. - Deze verbinding van twee duratieve parallelle gebeurtenissen of toestanden komt maar weinig voor in den epischen stijl. De hoofdzin knoopt aan bij het voorafgaande verhaal: Die wile datsi dus orloghe hilden / Ende daerom zorghen ende pinen wilden / So droeghen si wel over een / Dat elc des anders broeder scheen, Lsp. I, 40, 25. - Nog scherper komt de parallellie aan het licht in: Die wijle dat hier Jan van Cromwy up de marct stille hielt ... so trocken de Heynuwiers van huyzen te huyzen, Cron. v. Vl. 2, 131. Aangezien het hier twee gelijktijdige handelingen betreft die wijzen op een ‘rolverdeling’ in het samengestelde oorlogsgebeuren, terwijl beide elementen ‘nieuw’ zijn, grenst deze verbinding aan die van de coördinatie. Een voorbeeld zonder dat in M. loep II 399. Daar is overigens ook het aspectisch karakter verzwakt: O edel vrouwe ende goed man / Hier salmen truwelic deyncken an / Hier liet truwe truwe bliken / Der truwen en woude sy niet bezwiken. / Die wile si leefden waren sy / onverscheiden ende wandels vrij / Dus sijn sij in der lesten noot / onghescheiden ghebleven doot. - Ik citeer dit vb. enigszins uitvoerig, om de verzwakking van de aspectische functie duidelijk te maken. Deze passage is nl. niet een schakel uit het eigenlijke verhaal, maar de samenvattende toepassing. De bijzin bevat niet een element uit het voorafgaande waarbinnen of waaraan parallel een nieuw episch ele- | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
ment wordt toegevoegd, noch bevat hij zelf een nieuw gegeven. Hij behoudt ten opzichte van de hoofdzin slechts zeer ondergeschikte functie van verzwaring van het duratieve aspect in de hz. zelf: zij bleven elkaar onveranderlijk trouw ‘zolang zij leefden’ dwz. hun hele leven lang. We zullen straks zien dat deze aspectische functie, die een verzwakking van de ‘zelfstandigheid’ van het gebeuren in den bijzin betekent, aanleiding kan zijn voor verplaatsing van den bijzin naar achteren. Alleen nadruk op het duratieve karakter van den hoofdzin houdt den bijzin hier voorop. Merkwaardig uit een ander oogpunt zijn voorts de zinnen, waar die wile (dat) verzwaard is door al: al die wile dat men venite sanc, sat si ende sach die broeders vriendelic aen, Mar. leg. I, 94. Het heeft er alle schijn van, dat al hier het duratieve karakter van den bijzin verzwaart, maar dan tegelijkertijd dat van den hoofdzin. De parallellie van hoofd- en bijzin wordt daardoor onderstreept; beide bevatten een ‘zelfstandig’ element van het verhaal, de bijzin het ‘bekende’, de hoofdzin het ‘nieuwe’: het subject van beide zinnen is verschillend, de handeling ‘kijken’ duurt even lang als die van het ‘zingen’. Of dit echter de algemeen gangbare en de meest oorspronkelijke functie van de door al verzwaarde zinsverbinding is, kan betwijfeld worden. Opvallend is nl., dat dit het enige voorbeeld is van duidelijke duratieve parallellie, dat ik van deze verbinding heb aangetroffen. In Lev. v. Jezus, L. 126 kan men door de aanwezigheid van al, en uitgaande van de interpretatie van het vorige voorbeeld, nog in dubio zijn, of de hoofdzin, ondanks de momentane verbale middelen wel momentaan (perfectief of ingressief) is bedoeld: ende al die wile dat hi dede sijn gebet, so wart hi getransfigureert ende sijn anschin ontfinc ene andre ghedente (hs. S. heeft hier dezelfde constructie). De duratieve opvatting is aldus te verdedigen: zolang hij in gebed was, duurde ook die verandering van uiterlijk. Maar de twijfel aan de juistheid van deze uitleg wordt gewekt door vergelijking met de volgende gevallen, waar de hoofdzin beslist momentaan is, ondanks al: Al die wile dat Jhesus sprac so quam Judas ... doe ghinc hi altehant tote Jhesen etc. L. 224. (S. heeft hier: onder dien dat J. dit sprac, zie blz. 255 - en een | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
variant van S.: die wijle dat ... dus zonder het verzwarende al). - Vergelijk ook in denzelfden tekst: Al die wile dat si gingen olie koopen, soo quam die brudegom, L. 201, waarvoor hs. S. heeft: Maar doe si gingen copen, doe quam ... In S is dus de balans volledig naar de momentane verhouding doorgeslagen; en daarmee is de aspectische voorstelling anders geworden: door doe wordt de duratieve parallellie en de omramende functie van den bijzin opgeheven en ontstaat hoogstens de momentane coïncidentie of mogelijk zelfs de progressie. Dit laatste is zeker niet in overeenstemming met den grondtekst. Tenzij men ‘gingen copen’ niet ingressief, maar duratief mag vertalen met ‘op weg waren om te coopen’. Uit deze voorbeelden zou men nu kunnen afleiden, dat de verbinding die wile dat ondanks de aanwezigheid van al, althans in dezen tekst in duratief karakter is verzwakt. Interessant is het dan te zien hoe de hss. op dit punt uiteenlopen: blijkbaar hebben de afschrijvers geaarzeld in de keuze van den juisten vorm, al kunnen we niet zeggen welke constructie de oorspronkelijke is. Een andere mogelijkheid van interpretatie is echter, dat al, afgezien van het eerste vb. (Mar. leg.) niet zo zeer moet beschouwd worden als verzwarend element van het duratieve aspect van den bijzin en daardoor van het geheel, maar zonder meer als onderstreping van de gelijktijdigheid: ‘geheel’ of ‘net op hetzelfde ogenblik dat’... of ‘precies in diezelfde tijd’. Met deze beschouwing van de functie van al zijn we reeds overgegaan naar punt b. De hoofdzin is momentaan (in verschillende schakeringen: perfectief of ingressief). Deze verhouding is frequenter dan de volledig duratieve parallellie. Er is ook ruimte voor fijnere verschillen.
| |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
B. De bijzin volgt op den regerenden zin. Zoals reeds gezegd hangt dit samen met een verzwakking van de aspectische functie en daarmee met het epische karakter van de verbinding. Een twijfelgeval levert Mar. leg. 151, 14: Ende hi seide tot sinen broeder: Verbeit mijns hier, ic sel een paert halen daer ghi mede tot uwen cloester riden moegt. Ende daer ghesciede een wonderlic dinc die wile dat sijn broeder om een paert ghinc tot sinen hove Doe quam die enghel gods totten monic ende voerde hem in een oghenblic biden wthove... - Men zou den bijzin bij den voorafgaanden zin kunnen laten aansluiten en den zin met doe als een nieuwe hoofdzin beschouwen. Maar ondanks het feit, dat deze zin blijkbaar in het hs met een hoofdletter begint, ben ik geneigd den bijzin te beschouwen als inleiding op den hoofdzin met doe. In de volgende gevallen echter is zonder twijfel, om verschillende syntactische en stilistische redenen de bijzin achteraan geplaatst.
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
II. De verbinding staat in het praesens (30 gev.)In de frequentie is tussen de verbindingen met praeteritum en praesens weinig of geen verschil, al mag men de hier vermelde getallen niet te streng statistisch opvatten: daarvoor is het onderzoek niet systematisch en volledig genoeg gebeurd. Maar de getallen wijzen er toch wel op, dat het praesentische gebruik van deze voegwoordelijke verbinding zich reeds behoorlijk heeft ontwikkeld, in tegenstelling met de verbindingen der praepositiebepalingen. Wat de functionele verhoudingen betreft, kunnen slechts enkele nuancen vergeleken worden met de praeteritale vormen. De epische aspectische verhouding in vollen zin komt in het praesens feitelijk niet voor. Nieuwe speciale functies komen op. Daarmee hangt samen dat de praesentische zin met die wile (dat) vrijwel altijd volgt op den regerenden zin.
| |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
In de 17e Eeuwse grammatica § 130 deelt Overdiep mee, dat de oude temporale functie van dewijl aan het verdwijnen is. Hij noemt nog slechts twee voorbeelden, een in de Sp. Brab. en een in de Baeto. Overigens is de zin met dewijl in zijn materiaal reeds volledig verklarend en redengevend. Het Nedl. Wdb. geeft nog enkele andere plaatsen, maar niet jonger dan het begin van de 17e Eeuw. In het Mnl. is dewile of diewile nog niet causaal voegwoord. Het lijkt er dus wel op dat de overgang van temporeel-aspectisch naar causaal voegwoord zich vooral in de 16e Eeuw heeft afgespeeld. Op de causale functies van dewijl ga ik thans liever niet in, omdat ik dat beter kan doen in verband met de andere causale voegwoorden. Slechts wijs ik hier even op de in dit opzicht interessante teksten van Phil. van Borsselen, vooral Strande, waar op verschillende plaatsen de wijl(e) (d'wijl(e)) nog wel temporeel-aspectische functie heeft, maar op andere causale functie; de wisseling van deze twee functies in deze niet epische, maar beschrijvend-betogende tekst maakt het op sommige plaatsen moeilijk de juiste interpretatie te geven. Temporeel-aspectisch, in algemene toepassing, met de nevenfunctie der tegenstelling is aanwezig in: Hier | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
in het leege (= lage) land de schoone glatte koeyen / Door liefde na de lucht der stieren tuchtich loyen / Het wolle-drachtigh Vee 't begraesde veld afscheert / D'wijl 't dertel Lam'ken sich met huppelen geneert, S. 1873. - vgl. ook 1898. - Vermoedelijk causaal is: Twee Sterren heeft dy God verleenet t'sijner eeren / End sal dyn saed voort-aan den Sterr'n gelijck vermeeren, / Met jaren dy versaen, dewijl du wijs en vroed / Bist, sober, simpel bli van leven hert, gemoed, S. 1768. (Muller vertaalt hier echter met ‘terwijl’!). Dubieus is: Vermelde nu, mijn Dicht dewijl het dy gedenckt / Wat Thetis witten arm voor schoone schelpen schenkt, S. 331 (Muller: terwijl). - Eveneens: Al even eens de mensch Die in de warme Son der weelden sit na wensch / In deuchden haest verdort, niet d'wijle soute vloeden / Des harden tegen-spoeds zijn neder herte voeden, S. 1234 (M.: terwijl, maar ik ben geneigd het causaal op te vatten). - De causale functie lijkt wel te overheersen, zie nog S. 228, 1538, 1728, B. 364, 1167.
2. Naast den accusatiefvorm die wile (dat) heeft nog de datiefvorm zonder praepositie der wilen (dat) recht op een bescheiden plaatsje in ons overzicht. Het aantal vindplaatsen is gering: in mijn eigen materiaal heb ik het niet aangetroffen, het Mnl. Wdb. enkele voorbeelden, alleen uit latere mnl. teksten: totaal 5 gevallen. Drie daarvan staan in het praeteritum. De vooropstaande bijzin is duratief, de hoofdzin momentaan in episch verband in: Mit sinen sustren ende mit andren maechden speelde hi op den oever van dier vloet ende ter stont der wilen dat si speelden, quam daer uut den water een die alre lelicste man, Biënb. 160. - vgl. ook Biënb. 7c. - In de andere twee gevallen volgt de bz. op den hz. Beide zinnen zijn duratief in het verhaal: Seer vlytich was sie hoer te becummeren ende te verenygen myt onsen heren, der wylen dat sie soe wekelick was ende by horen bedde sat, Sustr. v. Diep. I, 18b. Het gaat hier echter niet om één bepaald gebeuren, maar om een ‘gewone gang van zaken’ (= hz.) gedurende een bepaalde periode (= bz.): temporele en aspectische functie gaan samen. In twee gevallen staat het zinsverband in het praesens. In Rein. II, 6837, wordt een advies gegeven voor een toekomstig tweegevecht: | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
(ge moet met uw staart veel stof opjagen) dier wilen dat hi misschat sijn oghen / saldi om u voordeel poghen / ende biten ende slaen. Nog duidelijker krijgt de bz. een licht-hypothetische bijschakering in Arnh. Oudh. I, 80 (v. Hasselt), waar de hz. imperatief is en het hele verband hypothetisch: Voirt wanneer ennige kraen is in tavernen off in wijnhuyser daer men tapt, so en sall men dair nyet tappen der wylen die kraen duert. (= zo lang als). Uit deze voorbeelden blijkt dat der wilen (dat) in functie geheel overeenkomt met die wile (dat): syntactisch is het als een zeldzamer variant daarvan te beschouwen. 3. In de derde plaats moeten we hier even stilstaan bij de verbindingen van wile met de praepositie te. In het mnl. bestaan verschillende vormen: ter wijlen, twijle, te wile, meermalen gecombineerd met dat en als. Daaruit groeit dan het tegenwoordig algemeen gangbare en vrijwel enige voegwoord voor de functie der simultaniteit: terwijl. In het mnl. echter komt deze verbinding nog nauwelijks aan bod; zij is beperkt tot, naar het lijkt, vooral ambtelijke taal van de 15/16e Eeuw. En aangezien ik mij voorgesteld heb, me in dit artikel ter voorkoming van te groten omvang slechts te houden aan de middelnederlandse taalperiode, moet ik er voor 't ogenblik van afzien dieper in te gaan op de historische ontwikkeling van terwijl in en na de 16e Eeuw. Ik volsta dus met een enkele opmerking en een ordening van het geringe voorhanden zijnde materiaal. De aanwezigheid van als of dat wijst er op dat te(r) wile(n) nog geheel als adverbiale praepositiebepaling wordt gevoeld; vermoedelijk is dit ook wel de oorspronkelijke verbinding: de dat- of als-zin geeft een nadere explicatie of bepaling van de substantivische groep met voorzetsel. Weglating van dat en als is dan een stap verder op de weg naar de louter voegwoordelijke functie.
| |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
V. De overgang van daer in aspectische functiesIn de vorige verbindingen bleek de oorspronkelijk temporele bete- | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
kenis het uitgangspunt voor het gebruik der voegwoordelijke vormen in aspectische functie der simultaniteit. Een geheel andere mogelijkheid opent zich bij daer. Van oorsprong heeft dit demonstratieve adverbium locaal-aanwijzende functie. Reeds vroeg ontwikkelde het ook relatieve, zinsverbindende functie. Met een locaal antecedent bv. in: Ende dat hi in Moriane quam / daer hi ene joncfrouwe vernam, etc. Mor. 3572. - Of ook zonder zo'n aanwijsbaar antecedent: Dus quamen die riddere in gevaren / daer die hoge liede waren, Mor. 42. Van belang is in zulke verbindingen ook de aanwezigheid van werkwoorden die een concrete handeling aanduiden, speciaal die van rust of beweging. Verbonden met zulke uiteraard locaal-bepaalde activiteiten behoudt daer in sterke mate zijn localiserende functie. Een sprekend voorbeeld van zo'n verbinding met en zonder antecedent is nog: Tibeerte dede ic muse vaen / daer ickene zeere dede slaen / tes papen huus daer hi spranc in strec, Rein. 1466. - In zulke verbinding behoudt daer ook zijn adverbiale functie in de syntactische groep die als bijzin optreedt, m.a.w. daer is dan niet zonder meer voegwoord, in den vollen zin van het woord. Het heeft door zijn relatief karakter, ontstaan uit zijn demonstratieve betekenis, zinsverbindende functie; het staat voorop in den bijzin evenals een relatief pronomen dat ook zelf deel blijft uitmaken van den bijzin. Daarmee wil ik niet beweren dat de antecedentloze verbinding beschouwd moet worden als een secundaire t.o.v. die met locaal antecedent. Ook rechtstreeks kan m.i. de vooruitwijzende functie die zinsverbindende doen ontstaan, evenals dat bij de overgang van het demonstratieve voornaamwoord dat tot onderschikkend voegwoord het geval is: daer is dan naar twee zijden verbonden. In een zin als: Tibeerte dede ic muse vaen daer icken sere dede slaen - kan men daer oorspronkelijk opvatten als adverbiale bepaling in den hoofdzin (aangevuld door den omschrijvenden bijzin) maar ook als adverbiale bepaling in den bijzin. Evenals dat verschuift daer naar de grens tussen de beide zinnen. Die dubbele demonstratieve functie kán ook door een dubbelen vorm worden uitgedrukt: So wart die sile aldaer geweget / daer si began gevulen schire / der pinen van den vegevire, Lutg. 1867. - Die dubbele vorm is echter niet noodzakelijk en behoeft niet de meest oor- | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
spronkelijke te zijn: hij kan ook beschouwd worden als een verzwarende of verduidelijkende vorm. Met deze locale betrekking tussen hoofd- en bijzin gaat nu licht gepaard een temporeel-aspectische verhouding, nl. die van coïncidentie of simultaniteit, of soms ook van progressiviteit. In vele gevallen moeten we daer nog in de eerste plaats en overwegend locaal interpreteren. Maar, al is de aspectische functie secundair, zij kan in bepaalde omstandigheden gaan domineren. Om die overgangen aan te tonen is een fijnere analyse van een aantal verbindingen met daer gewenst.
| |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Daar is ondanks deze neiging tot de aspectische functie der simultaniteit, in het algemene Nederlands niet volledig voegwoord van aspect geworden. Wel heeft het naast zijn localiserende betekenis die aspectische functie ook na het mnl. langen tijd gehandhaafd (vgl. Overdiep, 17e E. gr. § 112 en Nedl. Wdb. IIIII, 2190). Maar gaandeweg is het in de cultuurtaal overgegaan in de causale functie. Zijn relatieve localiserende functie heeft het aan waar overgedaan en daarmee ook de nevenschakering van simultaan aspect; ook in de gesproken taal: het gebeurde waar ik bij stond. In het Gronings echter heeft daar zich in deze positie gehandhaafd: Ze bedraigen die daar st bie staaiste. (Gron. Wdb.). - Hai zee 't doar wie apmoal bie wazn (id.). | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
VI. SamenvattingWanneer ik tenslotte zeer beknopt de hoofdpunten van mijn analyses mag samenvatten en daarop nog enkele stilistische opmerkingen baseren, kan ik in afwachting van een breder en verder in de ontwikkeling van het Nederlands voortschrijdend onderzoek, het volgende vaststellen.
| |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Groningen G.A. van Es |