Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Het kader van mijn levenswerkGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 233]
| |
Het kader dat de eerste dichter zich stelt is strenger dan dat van de tweede, maar zij komen overeen in hun levenslange gebondenheid aan een denkbeeld, dat bij de eerste een meer uitgewerkte struktuur, bij de tweede een nog maar vermoede voorraad van mogelijkheden heeft. Het voorbeeld van een dichter die begon als een van de eerste soort, maar eindigde als een van de tweede is Wordsworth. Toen hij zijn Excursion uitgaf, schreef hij dat dit gedicht het vervolg was op een nog groter werk (dat na zijn dood als The Prelude werd uitgegeven). Beide gedichten, zei hij, hebben als voornaamste onderwerp ‘the sensations and opinions of a poet living in retirement’, en ze hebben tot elkaar dezelfde verhouding ‘as the antechapel has to the body of a Gothic church.’ Maar dan, sprekende van zichzelf, gaat hij voort: ‘Continuing this allusion, he may be permitted to add, that his minor Pieces, which have been long before the Public, when they shall be properly arranged, will be found by the attentive Reader to have such connection with the main Work as may give them claim to be likened to the little cells, oratories, and sepulchral recesses, ordinarily included in those edifices.’ Hij zag dus zijn hele werk als een cathedraal, maar het plan om zijn systeem van denkbeelden - want hij erkent dat er in zijn gedichten een systeem is dat de lezer nu zelf zal moeten aan 't licht brengen - volgens één logisch plan en in één vorm te uiten, heeft hij moeten opgeven. Ik heb zulk een plan nooit gemaakt. Evenals hij ben ik uitgegaan van een stellig denkbeeld - ik zou zelfs kunnen zeggen dat ik even als hij mijn denkbeeld wou aanbieden als ‘the sensations and opinions of a poet living in retirement’, - maar ik besloot van het begin af mij niet te onderwerpen aan het kader van een lang gedicht, maar mij alle mogelijke vrijheid van vormen voortebehouden. Mijn idee leende zich daartoe. Ze had namelijk niets van een stelsel, maar was een besef, ingeboren en langzamerhand bevestigd, dat zich op duizend wijzen kon uitspreken. Het was begonnen met een onverslaanbaar geloof aan de heerlijkheid van het leven. Hoewel mijn jeugdomstandigheden moeilijk en drukkend waren, vond ik het leven heerlijk. Toen ik ouder werd bracht ik de godsdienstige gevoelens waarin | |
[pagina 234]
| |
ik was opgegroeid - de Bijbel, Bunyans Pelgrimreis en de Imitatio behoorden tot de lectuur van mijn kinder- en knapenjaren - op de zichtbare wereld over, die me trof als een openbaring. Nog later, als gevolg van het nadenken in mijn jongelingstijd, zag ik de wereld als goddelijk. En daar ik het heelal niet anders kennen kon dan door mezelf, erkende ik als de oorsprong van alles een goddelijk leven dat zich overal kondgaf waar ikzelf en de buitenwereld door mijn verbeelding tot één werden. Deze idee, waarin verbeelding en werkelijkheid, ik en de wereld, niet langer te scheiden waren, deze idee van een alles voortbrengend, alles-omvattend leven, was mijn troost en mijn zekerheid. Troost, want ik was allesbehalve wat men een optimist noemt. Integendeel stond ik tegenover alles wat me weervoer met een nooit verslappende behoedzaamheid. Maar ook zekerheid, want wanneer mijn bestaan ook maar de minste zin had, dan was die dat ik mijn idee van ogenblik tot ogenblik en onder alle omstandigheden waarmaakte. Het leven mocht doen wat het wilde: aan de heerlijkheid van zijn openbaringen, aan de goddelijkheid van zijn wezen, zou ik nooit kunnen twijfelen. Het feit was dat ik voortaan maar in één richting leefde. Ik beschouwde mijn idee als een wezen op zichzelf. Ik stond in zijn dienst. Ik was zijn orgaan. Ik had maar te luisteren en uittespreken. Dat doet ieder dichter zodra hij tegenover een wordend werk staat. Ieder lyrisch dichter doet het in de hoogste mate. Het zou hem dwaasheid dunken de innerlijke zang te storen door eigenwillige overwegingen. Maar hoewel hij dit doet, kan hij zich toch het recht nemen de verschillende gedichten te schikken in een gewilde volgorde. Ik kon dat niet. Ik kon de orde niet verstoren waarin de gedichten zich mij voordeden. Hun verband scheen mij telkens weer even grote geheimen te ontraadselen als hun afzonderlijke lichamelijkheid. Ik zag hoe gedichten zich aaneensloten tot reeksen, reeksen tot boeken, boeken tot onscheidbare complexen. De samenhang bleek mij tenslotte van minstens zo groot belang als het enkel-dicht. Toen ik in 1910 een nieuwe uitgaaf van Verzamelde Gedichten gereed maakte heb ik, in een Voorrede, dit karakter van mijn werk uiteengezet. Toch konden er maar enkelen zijn die het als zodanig lazen | |
[pagina 235]
| |
Gewend versbundels als verzamelingen van losse gedichten te lezen, waaruit men kiest wat het eerst behaagt, tracht men naar het ontdekken van een verband minder naarmate het meer verborgen is. Zolang een duidelijke draad van anecdote en gedachte zich opdringt volgt men die, maar men speurt zelden de meer verholen verwantschappen na waardoor schijnbaar onafhankelijke gedichten worden bijeengehouden. Dat ik nochtans lezers ontmoette die tot dit eigenlijke leven van mijn gedichten doordrongen en ze dientengevolge verstonden en genoten, moest ik, als iets zeldzaams, wel op bizondere prijs stellen. Het is wonderlijk hoe men aan een idee, wanneer ze eenmaal in ons leeft gebonden is. Er zijn tijden geweest dat ik, dwaselijk, mij voornam vrij te zijn. Waarom zou ik niet gedichten kunnen schrijven, nu dit, dan dat, onbekommerd om die samenhang op de achtergrond. Ik deed het, - soms een jaar, soms twee jaar - en als ik dan die gedichten in de tijdsorde van hun ontstaan naast elkander legde, dan was het maar al te duidelijk dat zij een reeks vormden, dat zij de verschillende zijden waren van eenzelfde gemoedstoestand en dat die toestand een nieuwe modificatie was van het denkbeeld dat in me sluimerde. Er was geen ontkomen aan. Alle gedichten die ik als gaaf en rijp erkende waren klaarblijkelijk delen van het eens begonnen levenswerk. Of er dan andere waren die als minder gaaf en rijp erbuiten vielen? Ja, die waren er. De hele bundel Rondom mijn Werk behoort ertoe. Hij bevat sommige van mijn meest gewaardeerde gedichten en dat ik hem uitgaf bewijst wel dat ik hem niet missen wil. Het zijn de verzen die ontstaan door zoekende of weerstrevende werkingen, door een aandrang van buiten of van binnen, maar die niet samenvalt met de richting of de diepgang van het werk waarin ik bevangen ben. Het belang dat ze voor mij hebben is veel meer stoffelijk dan dit ten opzichte van mijn andere gedichten het geval kan zijn. In deze is de stof geheel aan de idee onderworpen, in gene slechts gedeeltelijk. Dat geeft hun soms een kennelijke bekoring. Wat ik niet zeggen zou in het werk van mijn leven, zeg ik daar terzijde, niet getransformeerd door de verbeelding, maar zoals ik het, ergens in mijn halfbewuste, of buiten me in het koele daglicht, gevonden heb. Ook spreuken, of speelse | |
[pagina 236]
| |
rijmen, kortstondige spruitsels van woord en gedachte, kunnen opkomen en bewaard worden. Niets heeft mij ooit meer moeite en zorg gekost dan het bestaan van die twee soorten gedichten naast elkander. Dikwijls erkende ik eerst langzaam dat die van de ene soort, ontstaan tussen die van de andere, daar niet hoorden en verwijderd moesten worden, omdat zij de orde van de hoofdstroming braken. Dat zij de volle toon, de rijpheid, de gaafheid van de andere misten, was tenslotte het zekerste teken waaraan ik ze herkennen kon. Men zal misschien vragen: als ge uzelf niet het recht toekent de volgorde waarin uw gedichten ontstaan te verbreken, voelt ge dan niet dit wegnemen van sommige gedichten uit de reeks als een willekeurige ingreep? Of anders: als ge gelooft dat uw idee, onafhankelijk van u, als een wezen op zichzelf, zich uitwerkt, hoe kunt ge dan aannemen dat ze dit in het ene gedicht gedaan heeft en in het andere niet? Op twee wijzen gesteld is dit de vraag of zelfs bij een zo grote mate van intuïtief ontstaan als ik aan de wording van mijn gedichten toeschrijf, het ordenend bewustzijn, het oordeel, niet toch een rol speelt. Ik moet erkennen dat dit zo is. De stroom van onze intuïtiviteit wordt door ons verstand in het oog gehouden en waar hij niet of niet voldoende heeft kunnen doorbreken, merken wij het op. De uitgescheiden gedichten behoren altijd tot een sfeer waartoe de reflectie al meer toegang had. Dit is het wat ons verstand erkent. Het oordeelt eigenlijk niet over de intuïtiviteit die zich volledig belichaamd heeft, maar over zijn eigen te duidelijke aanwezigheid. Deze verklaring moet wonderlijk klinken voor hen die in mijn gedichten dikwijls te veel reflectie vinden. Maar zij vergissen zich. Alle gedichten die ik in mijn eigenlijke werk opneem zijn zuivere verbeeldingen. Men kent ze niet voor men ze als zodanig leest. In Dantes Paradiso toont zich een schitterend verstand, toch is het een verbeelding en niets anders. Er bestaan in de wereld-literatuur grote hoeveelheden gedichten, die gedachtelijk van inhoud zijn, maar daarom niet minder intuïtieve scheppingen: zang en droom. Wij mensen zijn denkende wezens, en niets is me altijd meer tegen | |
[pagina 237]
| |
geweest dan mezelf te moeten beschouwen als enkel vatbaar voor vage gevoelens en gewaarwordingen van de zintuigen. Ons lichaam is daarom juist zo rijk bewerktuigd omdat wij evenzeer denken als voelen, evenzeer willend doen als willoos ondergaan. Maar behalve voelend, denkend en willend kunnen wij nog iets meer zijn. Wij kunnen dat hele drievoudige leven tot onderwerp van onze verbeelding maken. Dan worden wij dichters en kunstenaars. Zij die de dichter het recht ontzeggen een denker te zijn, halveren hem. Zij ontnemen hem zelfs dat eigenlijke, waarin ieder mens zijn trots moet stellen. Zij vernederen hem van vrije werkdadige geest tot verkleurende kwal. De neiging dit te doen doortrekt in onze tijd dichters en lezers. Wat zij bestrijden is inderdaad de verbeelding van de niet enkel voelende, maar ook denkende mens. Zulk een mens te zijn, zulk een mens te verbeelden en hem de heerlijkheid van het volledige leven te laten uitspreken, dit is nu juist wat ik wenste en wat ik beproefde. Toen ik daarmee begon had ik het gedicht Van het Leven geschreven. De grootheid van het leven tegenover de kleinheid van de mens was daarvan het onderwerp. Maar die kleine mens kon trachten zijn levens-begrip te vullen met een oneindige werkelijkheid. Ik beperkte mij tot de Aarde, het enige levens-lichaam dat wij werkelijk kennen en waarop we al het bestaande kunnen onderscheiden in twee delen: de overblijfselen van het verleden en het aanwezige, hoewel veranderende, groeiende heden. Dit werd het onderwerp van mijn eerste boek. Maar ik beperkte me nog nauwer. Op die aarde was het enige leven dat ik geheel kende mijn eigene, het enige land dat ik geheel kende het landschap dat zich om me uitstrekte. Mijn eigen verleden en heden in die natuur werd het onderwerp van mijn tweede boek De Nieuwe Tuin. Was dit eigen leven dat ik me rustig had voorgesteld een innerlijke ongedeeldheid? Het tegendeel was waar. Het was vol strijd, vol hartstocht, vol poging de tegenstrijdigheden op te heffen in een hogere eenheid. Dit was mijn derde boek Het Brandende Braambos. Het leven bleef even heerlijk, maar het had een dramatisch voorkomen gekregen. Er was een geest in werkzaam die meester moest | |
[pagina 238]
| |
worden over strijdende bewegingen. Het was het jaar van de Boerenoorlog en daar zat ik in mijn duinhuis, dicht aan de rand van de zee en omvatte van daaruit de wereld. Dit was het boek Dagen en Daden. Die geest wilde zich vrijmaken. Hij wilde zichzelf kennen als de draad waarom het wereldgebeuren in kristallen schoot. De Kristaltwijg was de titel van mijn vijfde boek. Het was duidelijk dat ik aldoor hetzelfde bedoelde: de verheerlijking van het leven. Maar dit leven was anders geworden. Het veranderde gedurig. En dit gevoel van de eeuwige vergankelijkheid die toch aan de heerlijkheid geen afbreuk deed, werd de oorsprong van drie boeken: Uit de Lage Landen bij de Zee, Het Blank Heelal, en Het Levensfeest. Het doet er niet toe welke persoonlijke aandoening tot het ontstaan van die boeken meewerkte en in welke vormen hun gedichten ontstonden - kennelijk is dat ik van mijn idee niet afweek en dat zij zich gedurig ontwikkelde. Wat mij trof was de aldoor gelijktijdige aanwezigheid van een innerlijke en een uiterlijke wereld. Wat ik uitdrukte was mezelf, maar het was tevens het zichtbaar heelal. Er was een verborgenheid, maar die alleen te kennen was in haar verschijning. Dit was de zin van het driedelige werk dat ik Het Zichtbaar Geheim noemde. Ik kon toen denken dat mijn levenswerk was afgelopen. Ik voelde mij volkomen bevredigd. De wereld zoals ik haar tot nu toe beleefd had, was inderdaad naar alle zijden uitgesproken. Maar toen, in dat rustigste ogenblik van mijn bestaan, brak de oorlog uit. Het leven dat ik gewend was als Kosmos te zien, dreigde omteslaan tot Chaos. Dit was het nieuwe aspect waarmee ik kreeg te worstelen. Als ik niet ook de Chaos in mijn levens-conceptie, in mijn levensverheerlijking wist op te nemen, zou ik voor een verloren zaak hebben gepleit. Die worsteling en de overwinning zijn uitgedrukt in de boeken Het Zwaardjaar, Goden en Grenzen en De Weg van het Licht. Toen die boeken voltooid waren zag ik terug en voelde me als de maker van een groot werk dat achter me lag, maar tevens het leven als de Maker van al het geschapene. De Maker was de titel van mijn volgende boek en ik wist niet naar welke zijde ik nu verder uit zou | |
[pagina 239]
| |
zien. Na zozeer het leven en mezelf als manifestatie van kracht en inspanning gezien te hebben, voelde ik me machteloos, school weg in mezelf en vond daar een ander zelf, een ander leven, en wel dat van een verlangen dat niet bevredigd wordt, een ruimte-legende, die legende blijft, en die geen andere bevrediging dan die van de zelf-verloochening overlaat. Het was een vreselijke, maar een heerlijke tijd voor me toen ik in de bundel De Legende van de Ruimte de zelf-verloochening als het wezen van het leven beleed. Maar ook daarbij bleef het niet. Men weet nooit hoeveel verborgen kracht er in ons schuilt. De Getilde Last was een nieuwe verheffing, een nieuwe en grote kracht stelde me in staat de Figuren van de Sarkofaag te beelden en in De Ring van Leed en Geluk mijn persoonlijk leven. Op een afstand staande van de wereld, weet ik nu nog telkens erin door te dringen. Ik zie haar beperktheid, maar ook de onbedwingbaarheid van de straal waarmee de mens-geest in haar werkzaam is. Zal ik ook deze ervaring ten volle uitputten? Wacht me daarna misschien nog een andere? Ik weet het niet. Maar al zou ik nu niet verder gaan en aan het gedichte niets meer kunnen toevoegen, dan zou ik toch het besef hebben dat in de zeventien boeken die ik noemde mijn idee als een wereld van in- en uitwendig leven ligt uitgebeeld. Ze is er in de eerste vijf boeken met haar polariteit van waarneembaar aardeleven en de denkende geest die zich als vormende macht eruit tracht lostemaken. Ze is er in de drie volgende met hun polariteit van vergankelijkheid en eeuwigheid. In het Zichtbaar Geheim met die van verborgenheid en zichtbaarheid. In de oorlogsboeken met die van Kosmos en Chaos. In de Maker als vrijheid en gebondenheid. In De Legende als verlangen en zelfverloochening. In de drie laatste boeken als last en draagkracht. Op al die wijzen heb ik de heerlijkheid, de goddelijkheid van het leven ondervonden en uitgedrukt. En elk van die wijzen heeft haar eigen bouw en haar eigen innerlijke verbanden. Het moet het werk zijn van lateren de drie elementen nategaan waaruit ieder van die boeken is saamgesteld: het ideeële, het persoonlijke, en het aesthetische. Er is éen idee, maar met talloze vertak- | |
[pagina 240]
| |
kingen, er is éen persoonlijk leven, maar met talloze lotgevallen en ervaringen, er is éen dichtkunst, maar in talloze vormen. In elk boek is er tussen die drie een tastbare overeenstemming. In elk gedicht kan die overeenstemming worden aangetoond. Ik ben me niet onbewust dat mijn werk nog een andere waarde heeft. Die namelijk van vroegere tijden voort te zetten, onze eigen tijd te vertegenwoordigen, toekomstige tijden inteluiden. Wij staan niet alleen. Wij zijn met toekomst en verleden verbonden en zodra wijzelf verleden werden, kan dit worden ingezien. Of men ons als klein of als groot beschouwt, wij behoren dan tot de geschiedenis en hebben er onze plaats. Ook die zal ons door lateren moeten worden aangewezen. Ik voor mij heb het altijd een verheffende gedachte gevonden een deel van het grote geheel te zijn. |
|