Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||
BoekbeoordelingenDr. C.F.P. Stutterheim, Problemen der Literatuurwetenschap. Prijs: ing. f 7.50, geb. ƒ 9.50. Uitg.: ‘N.V. Standaard Boekhandel’, Amsterdam.De veelheid van begrippen, termen, methoden en problemen op het gebied van de literatuurwetenschap is zo verwarrend, dat iedere ernstige onderzoeker er op gezette tijden door tot wanhoop wordt gebracht; ik neem aan, dat de verontrusting over dit verschijnsel het uitgangspunt van Dr. Stutterheim is geweest bij het schrijven van zijn boek. Wie van de chaos op dit terrein nog niet overtuigd mocht zijn, zal het ongetwijfeld worden, wanneer hij het eerste hoofdstuk van dit werk bestudeert. Om tot klaarheid te komen, stelt Schr. de grondvragen, die voor iedere wetenschap van belang zijn: Is literatuurwetenschap mogelijk? Wat vormt het onderzoekingsmateriaal en hoe is het ons gegeven? Wat kan daarvan wetenschappelijk onderzocht worden, wat niet? Welke moeilijkheden doen zich voor bij de bestudering? Op de eerste vraag ontvangen we geen direct antwoord, noch in het daarvoor bestemde hoofdstuk, noch elders. Schr. geeft een interessant overzicht van de diverse wijzen van benadering, het antwoord op de vraag blijkt echter afhankelijk te zijn van weer een ándere vraag: nl. wat men onder literatuur en wetenschap wenst te verstaan. Op de vraag: ‘wat is het onderzoekingsmateriaal?’ lijkt een eenvoudig antwoord mogelijk. De werken van de schrijvers! Helaas is dit antwoord hoogst onbevredigend. Natuurlijk kan men over deze werken allerlei wetenswaardigs verzamelen en dit ook op wetenschappelijke wijze bewerken, men kan hierbij ook een zeer grote mate van zekerheid bereiken. Het kunstwerk (en daarom gaat het in de literatuur) is ons echter slechts gegeven in de ‘beleving’ van het werk en met deze term duikt een berg van problemen voor ons op. Met deze beleving immers gaat steeds een meer of minder grote mate van subjectiviteit gepaard, het is zelfs niet eens zeker of twee onderzoekers, | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
indien ze hetzelfde beléven, ook inderdaad hetzélfde beleven. En... hoe is de verhouding tussen beleving en reflectie? Aan de beantwoording van deze vraag wijdt Schr. een apart hoofdstuk. Hij levert daarin een uiterst scherpzinnig betoog, dat me afdoende lijkt ter bestrijding van degenen, die betogen, dat in de beleving eigenlijk alles al gegeven is, terwijl de reflectie aan deze ‘kennis’ niets wezenlijks meer toevoegt, ja, door haar analyserende methode de resultaten van de beleving zelfs gedeeltelijk schaadt. Buitengewoon jammer is het, dat Schr. de ‘beleving’ niet psychologisch analyseert. Uit zijn latere beschouwingen blijkt, dat hij zich van de gecompliceerdheid van het verschijnsel volledig bewust is. Een uiteenzetting over het aandeel van het helder, het vervagend en het onderbewustzijn in dit proces, over de verhouding van passief opnemen en actief verwerken, alsmede over de rol, die geheugen en herinnering hierbij spelen, zou zeer verhelderend hebben kunnen werken. Niet alleen echter is het werk ons slechts gegeven in de beleving, dit werk (de geschreven tekst) ligt slechts voor ons als symbool van het eigenlijke werk (de versregel b.v. als signum van het ‘vers’). Wie het om het eigenlijke werk te doen is, ziet zich genoodzaakt de symbolen te interpreteren. Schr. demonstreert de moeilijkheden, die hierbij opduiken, in een uitvoerige beschouwing over de versregel (signum voor het vers). Symboliseert deze versregel als eenheid een poëtische entiteit of is het slechts typographische of andersoortige conventie? Iedere versleer dient deze vraag in het begin te beantwoorden. Algemener geformuleerd: wat behoort tot het gedicht zelf, wat tot de ‘voordracht’? Anders gezegd: wat is ons objectief en distinctief gegeven, wat moet altijd subjectef blijven en dus (dus?) uitgesloten van wetenschappelijk (hoe-wetenschappelijk?) onderzoek? In een laatste hoofdstuk ‘Vorm en inhoud’ wordt de these: ‘vorm en inhoud zijn één’, aan een uitvoerig onderzoek onderworpen, waarbij Schr. probeert aan te tonen, dat ook deze laatste zekerheid geen zekerheid is, hoogstens een voor bepaalde tijden en bepaalde gevallen geldende opvatting. De bewijsvoering van Dr. Stutterheim is in dit hoofdstuk niet overal even overtuigend. Uit het bestaan b.v. van de | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
theorie van de ‘dubbele uitdrukking’ mag men niet afleiden, dat er mogelijkheden zijn waarbij voor één bepaalde zinsinhoud (betekenis) twee of meer verschillende vormen bestaan, waaruit zou moeten volgen, dat de these: ‘vorm en inhoud zijn een’, hier niet opgaat. Allereerst zou Schr. moeten aantonen, dat de theorie der dubbele uitdrukking, althans voor bepaalde tijden, op waarheid berust. Er zijn al vele verkeerde theorieën geweest. Bovendien zou nog moeten worden aangetoond, dat dit niet alleen een mening van theoretici, maar ook een practijk van dichters was. Dat verder met de ‘lege’ vormen van sonnet of versvoet geen bepaalde inhoud hoeft te corresponderen, kan men Schr. direct toegeven. De eerste de beste verzameling van naar de vorm gelijke sonnetten kan het bewijzen. Maar de vraag is, of, bij de verbinding van een bepaalde vorm met een bepaalde inhoud in een bepaald sonnet, deze verbinding niet inderdaad zó is, dat iedere verandering in vorm een verandering in inhoud ten gevolge zou hebben. Schr. heeft dit (of een soortgelijk) bewijs niet geleverd. Ook het argument van de zog. ‘vormloze inhoud’, die zich volgens Schr. verzet ‘tegen het adagium van de onscheidbaarheid van vorm en inhoud’ is niet bijster overtuigend. Men kan het bestaan hiervan wederom direct toegegeven, maar hoe dit verschijnsel psychologisch ook te verklaren mag zijn en wat daaruit voor de taalbeschouwing ook volgen mag, het tast een reeds bestaande verbinding van inhoud en vorm in een bepaald kunstwerk in haar eenheid niet aan. We missen bij deze hele uiteenzetting wel zeer sterk een precieze formulering van wat ‘inhoud’ en ‘vorm’ in het betoog van de Schr. betekenen. Overziet men het geheel, dan moet men zeggen, dat hier op uiterst scherpzinnige wijze een aantal grondproblemen van de literatuurwetenschap belicht worden. Dat er overal een duidelijk antwoord op de vragen gegeven wordt, kan men niet zo direct beweren. Wie, wat betreft literatuuronderzoek, nog in een paradijselijke voorproblematische staat leeft, wordt hier grondig gecureerd. Wie zich van de chaotische verwarring tot vertwijfelens toe bewust is, vindt hier weinig nieuwe wegen aangewezen om de problematiek te overwinnen. Men kan, om een voorbeeld te geven, de grootste bewondering hebben voor de wijze, waarop Schr. het ‘vers’ als poëtische entiteit, fundeert. Wie nu | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
echter verder graaft en een antwoord zoekt op de vraag, waarom dit vers toch kennelijk niet distinctief is voor de ‘poëzie’ (men vergelijke in dit verband de Iphigenie van Goethe in zijn Prosafassung en in verzen) en waarom het toch anderzijds een zo beheersend element van alle poëzie vormt, (anders gezegd, wat het verschil is tussen proza en poëzie) die moet zich tevreden stellen met de notie van een ‘speciale aesthetische bewogenheid’. Jammer is ook, dat Schr. zoveel ruimte gebruikt voor polemieken met andere geleerden. Ik althans zou graag gezien hebben, dat hij de ruimte had gebruikt voor de bespreking van de talloze problemen, die niet aan de orde zijn gekomen en waarover men juist van deze schrijver zo graag iets zou hebben gehoord. Samenvattend: een boek, waarvoor iedere beoefenaar van de literatuurwetenschap buitengewoon dankbaar kan zijn. Niet echter het beslissende woord, dat we in de huidige situatie juist zo gaarne zouden hebben vernomen. J. Elema | |||||||||||||||
Watson Kirkconnell, The Celestial Cycle. The Theme of Paradise Lost in World Literature with Translations of the Major Analogues. Toronto, University of Toronto Press, 1952.De titel van dit werk verklaart de auteur zelf op blz. XII: ‘the so-called “celestial cycle” (is) comprising the Creation the War in Heaven, the Temptation and the Fall of Man and its consequences, and finally the Redemption of the world by the Atoning sacrifice of God the Son.’ Het aanvankelijk plan om vijf drama's van de zeventiende eeuw te vertalen en daarbij een inleiding te schrijven over de theologische idees en de behandeling van de duivel, heeft de auteur al spoedig laten varen. Toen hij zich in het thema in de wereldliteratuur begon te oriënteren, groeide de stof zo boven alle verwachting uit, dat de schrijver besloot zijn vertalingen uit te breiden en daaraan een beschrijvende catalogus toe te voegen van genoemde thema's uit alle literaturen. Het schrijven van een inleiding als oorspronkelijk opgevat werd van later zorg. Het werk dat wij hier aankondigen is het resultaat van een bijna twintigjarige arbeid. Na een historisch | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
overzicht van de ontwikkeling van de stof van af Apollinaris van Syrië (4e eeuw) tot aan Paul Valéry (blz. XI-XXVII), geeft de schrijver in het eerste deel, behalve acht gedichten ontleend aan de Engelse literatuur, de volledige of gedeeltelijke vertaling van 16 andere werken, van af Avitus' Poemata (begin 6e eeuw) tot en met Vondel's Adam in Ballingschap, samen 480 blz., terwijl in het tweede deel het respectabel aantal van 329 werken is bijeengebracht, voor zover mogelijk beschreven en waar het de auteur gewenst leek van opmerkingen voorzien. Van de hexaemera en kronieken werden slechts enkele typische fragmenten vertaald, die van betekenis bleken voor de ontwikkeling der onderwerpen (blz. 483-682). Want daarom was het de schrijver allereerst te doen en wel ter vergelijking met het epos van Milton. Onder dubbel opzicht heeft dit werk belang voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis, vooreerst omdat de catalogus in staat stelt ook de door Nederlandse auteurs behandelde thema's te situeren in de ontwikkeling van de cyclus, vooral echter om het eminente aandeel dat Nederland daarin heeft, het meest sprekend tot uiting gekomen in het opnemen van de Adamus Exul van De Groot, en de volledige vertalingen van Grotius' drama en Vondel's Lucifer en Adam in Ballingschap. Ze beslaan bijna de helft van het eerste deel. Reeds vóór Kirkconnell werd op parallelplaatsen en zelfs op bronnen van Paradise Lost gewezen, waarbij Vondel's Lucifer werd betrokken, zoals we nog zullen zien. Hetzelfde had ook plaats wat Vondel betreft. In 1876 zag B. ter Haar in de Satan van Avitus' Poematum de Mosaicae historiae gestis libri quinque, door Kirkconnell ten dele vertaald (blz. 1-19), beschreven (blz. 501) en met Milton vergeleken (blz. 501-506), de eerste grondlijnen van Vondel's Lucifer (N. Beets, Verscheidenheden, Haarlem, 1876, I blz. 178), en G. Velderman achtte het in zijn Lucifer-uitgave (Doetinchem, 1885) niet onmogelijk dat Vondel voor de bouw van het heelal de invloed van de Somnium Scipionis had ondergaan. L.Ch. van Noppen over wie aanstonds meer, wees in de inleiding van zijn Engelse vertaling van de Lucifer (blz. 157-159) op de val der Engelen in de literatuur en wel, dat in de Renaissance ‘so many poets of so many different nations, most of them doubtless without knowledge of the others, should about the same time have | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
chosen this subject of such historical and symbolical importance. For besides the poets [Andreini, Grotius, Cats, Vondel] were many others: the Scotchman Ramsay, the Spaniard de Azevedo, the Portuguese Camoens, the Frenchman Du Bartas, and two Englishmen, Phineas Fletcher and John Milton’Ga naar voetnoot1). Voor wie zich op dit stuk willen verdiepen, biedt de catalogus van Kirkconnell een overvloed van materiaal, ofschoon men Vondel's bronnen eer zal moeten zoeken in de theologische en ascetische geschriften van zijn tijd, zoals zijn Altaergeheimenissen en Bespiegelingen doen vermoeden. De authentieke tekst van Grotius' Adamus exul werd opgenomen naar een kopie van de eerste editie, aanwezig in de bibliotheek van het Brits Museum. Dit is ook voor de Engels sprekende landen van belang, omdat daar een zuivere tekst niet zo gemakkelijk te bereiken is, en omdat het treurspel van De Groot niet alleen als bron gediend heeft voor Paradise Lost (Kirkc. 505) maar nog meer voor Vondel's Adam in Ballingschap dat voor menig onderdeel op De Groot geïnspireerd is, zoals Vondel zelf getuigt (W.B. X, 97 r. 37-42). Doordat de drama's van Vondel, in hun geheel vertaald, zulk een overwegende plaats innemen in een werk dat op de Paradise Lost is ingesteld, krijgen zij meer kans op internationale belangstelling. Een buitenlander komt er niet zo gemakkelijk toe zich te wenden tot een afzonderlijk uitgegeven vertaling. In een werk dat geheel in verband is gebracht met Milton wordt de Engelse lezer met zijn neus op Vondel's drama's geduwd. De Adam in Ballingschap was nooit te voren in het Engels vertaald en krijgt nu ineens een prachtige kans van internationale waardering. Van de Lucifer hadden we reeds een uitstekende vertaling van een leerling van G. Kalff, Leonard Charles van Noppen, van 1898. Vóór Van Noppen echter had George Edmundson ruim een 300 verzen uit de Lucifer in blanke vijfvoetige jambische verzen in het Engels overgezet ter vergelijking met Paradise Lost Milton and Vondel, London, 1885. Van Noppen heeft daarvan | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
een dankbaar gebruik gemaakt, zoals enkele voorbeelden mogen aantonen.
| |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Men lette niet alleen op de woordkeus, maar ook op de woordorde. Dat Van Noppen van zijn voorbeeld afweek, waar het hem goeddacht, spreekt van zelf. Op zijn beurt heeft Kirkconnell voor zijn vertaling naar Van Noppen gezien. Een paar voorbeelden mogen dat aantonen.
| |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Opvallend is de overeenkomst van de rijmen en de vertaling van de vierde regel. Alle drie de Engelse vertalers hebben de alexandrijn en het rijm van Vondel prijsgegeven, en die vervangen door het vijfvoetige jambische vers. Edmundson verantwoordt dat op de volgende manier: ‘This metre has been chosen in preference to the rhymed Alexandrines of Vondel, because the latter are unfamiliar to the English ear and uncongenial to the English tongue, accustomed by the usage of Shakespeare and Milton to the cadence of (what Milton in his Preface to the Paradise Lost calls) “English heroic verse without rime”’ (blz. 37, nota 1). Van Noppen geeft dezelfde motivering met andere woorden: ‘The body of the drama was written by Vondel in rimed | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Alexandrines. This part of the play I have rendered into blank verse - a metrical form far better suited to the English drama, and also more adapted to the genius of our language. It is obvious, too, that this admits of much greater accuracy in the translation’ (blz. 15). Ook Kirkconnell schijnt dit ‘English blank verse’ het meest natuurlijk te vinden, en daarom geeft hij bij zijn vertaling van de Adamus exul de reden waarom hij daarvan afwijkt, en de vrije alexandrijn gekozen heeft, n.l. omdat hij het zesvoetig gedicht anders niet vers voor vers vertalen kon (blz. 97, nota 1). In de reizangen daarentegen hebben Van Noppen en Kirkconnell maat en rijm van het oorspronkelijke gevolgd. De dialoog van Belial en Eva in de verleidingscène van Adam in Ballingschap, geschreven in viervoetige jambische verzen, heeft Kirkconnell laten varen. Door de verkorting tot de vijfvoetige jambemaat heeft de brede vaart van Vondel's alexandrijn ingeboet, evenals de klank door het weglaten van het rijm. De vertaling van Adam in Ballingschap door Kirkconnell is zwakker dan die van Lucifer, wellicht omdat aan zijn vertaling geen andere voorafging, waarmee hij zijn voordeel kon doen. Bij vergelijking van de Lucifer-vertalingen lijkt ons die van Van Noppen over het algemeen meer woordelijk, zuiverder, klankrijker en meer de spanningen van Vondel benaderend. Kirkconnell komt in zijn Catalogue nog eens voor de dag met de kwestie Vondel: Milton en de Lucifer als politieke allegorie. Nog steeds gaat hij een eind weegs met Edmundson mee, wanneer hij schrijft: ‘The scores of parallels that Edmundson finds between Vondel's play and Milton's epic become in most cases, however, less plausible when we consider the full range of prior analogues on which Milton might have drawn; but there are enough close resemblances to make his familiarity with Vondel reasonably assured’ (blz. 630). De definitieve weerlegging van J.J. Moolhuizen in zijn Utrechtse dissertatie (Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs, 's Gravenhage, 1895) schijnt hem te zijn ontgaan. Omdat Van Noppen er nog geen kennis van had genomen? Met Lucifer als politieke allegorie kwam het eerst Van Lennep voor de dag in 1844 voor de Maatschappij Felix Meritis. Hij gaf in zijn Vondel-uitgave VI (1861) 302-309 een beknopt overzicht van | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
zijn bewijsvoering. Intussen had Jonckbloet in de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, XV (1850) 295-342, onafhankelijk van Van Lennep een pleidooi gehouden voor dezelfde thesis. Van Noppen gaf daarvan een samenvatting in zijn beschouwing van de Lucifer, blz. 215-220. Hij wijst de allegorische strekking van Vondel's drama evenwel af: ‘Yet we cannot believe that the “Lucifer” is a political allegory. Vondel was no more the poet of the “Palamedes”. Those thirty years had wonderfully developped his art. Nor is it an idyllic allegory like the “Comus”; but, like the “Divina Commedia”, on allegory of the world’ (blz. 220). Kirkconnell heeft het resumé van Van Noppen overgenomen. En wie de blz. 630-631 van Kirkconnell met de blz. 215-216 van Van Noppen vergelijkt, zal zien dat Kirkconnell zo goed als woordelijk aan Van Noppen ontleende. Kirkconnell kiest niet uitdrukkelijk partij voor deze opvatting van de Lucifer, maar zijn sympathie blijkt er wel naar uit te gaan, wanneer hij zegt: ‘Some of the chief interest in Lucifer lies in the overtones with which it is charged... All this is an extra attraction in a play whose primary significance lies in its poetic and dramatic power’. De kwestie politieke allegorie of niet is echter bij de Vondelkenners al lang van de baan. Vondel was zijn hele leven geobsedeerd door de motieven van de hiërarchie en rebellie en de Lucifer moest ontstaan met de vanzelfsprekendheid van een natuurverschijnsel (E. Serrarens, Vondel's Lucifer, 's Hertogenbosch, 1954, blz. IX). Van zelf zag Vondel Lucifer verbonden met alle contemporaine gevallen van opstandigheid en staatzucht. In zijn treurspel vatte hij de geschiedenis samen van alle ‘weerspannige geweldenaers, waer van oude en jonge historien getuigen’, verklaart hij zelf in de opdracht van zijn drama. Waarom Kirkconnell van de Lucifer een eigen vertaling heeft gegeven is ons niet duidelijk willen worden. Dat hij de vertaling van Adamus exul door Francis Barham niet opnam, noch die van Andreini's L'Adamo door Hayley-Cowper, verantwoordt hij wel (blz. VI); de eerste n.l. omdat zij hele stukken oversloeg en er nieuwe stukken tussen voegde, de tweede omdat ze, alhoewel betrekkelijk getrouw, te zeer gezwollen en vaag is. Dat Kirkconnell de vertaling van Van Noppen kende, was a priori te verwachten, daar ze in Londen en | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
New-York verscheen, en hij in de 19 jaren dat hij zich bezig hield met zijn onderzoek ze wel ontmoeten moest; anders zou ‘J.F.M. Sterck of the Vondel Museum, Aerdenhout-bij-Haarlem’, (d.w.z. Sterck, woonachtig te Aerdenhout bij Haarlem, secretaris van de Vereeniging Het Vondel-Museum) hem dienaangaande wel hebben ingelicht, daar hij blijkens de Preface, VII met hem over Vondel gecorrespondeerd heeft. Uit zijn vertaling en uit zijn aantekeningen bij de Lucifer bleek, zoals we boven zagen, dat hij ze ook inderdaad heeft gekend. Nu hij toch vertalingen opnam van Vida's Christiados libri VI door Edw. Granan (blz. 43-44), van M. Palingenius' Zodiacus Vitae, door B. Googe (blz. 44-47), van Du Bartas' La Sepmaine door J. Sylvester (blz. 47-58, 62-79), van Tasso's Gerusalemme liberata, door Edw. Fairfax (blz. 59-62) en van Marini's La Strage degli Innocenti, door R. Crashaw (blz. 220-227), is het bevreemdend niet zozeer dat hij de vertaling van Van Noppen niet heeft overgenomen - bijzondere omstandigheden zouden dat verhinderd kunnen hebben -, als wel dat hij er met geen enkel woord van spreekt. Dat de beschrijvende cataloog niet ‘exhaustive’ is, ook in die zin dat sommige werken de auteur zijn ontgaan, ligt voor de hand. Het is voor één man wel onmogelijk om van alle literaturen door de eeuwen heen alle voortbrengselen te achterhalen. Van de Nederlandse literatuur zijn wel vermeld Cats' Gront-Houwelick (blz. 608-9), Bilderdijk's De Ondergang der eerste Wereld (d.i. Wareld) blz. 649-650), zelfs de satire op de Franse revolutie Lucifer en Beëlzebub van J.A. Schasz (pseud. van Pieter 't Hoen) (blz. 646-647), alsmede Vondel's Lucifer (blz. 627-631), en Adam in Ballingschap (blz. 635-636), die bovendien in hun geheel zijn vertaald, maar wij missen er de Eerste Bliscap onser Vrouwen, dat nauw aansluit bij het cyclische mysteriespel en het hele verloop der Menswording behandelt met al wat er aan vooraf gaat: dat Lucifer en Nijt overleggen hoe zij zich op de mens zullen wreken, en door de slang Eva verleiden, die op haar beurt Adam ten val brengt. Zelfs nog in De Mensch-Wordingh, een mysteriespel van 1686, wordt in de proloog van een grote honderd verzen door de schim van Adam de paradijsgeschiedenis beschreven en verlangend uitgezien naar de Verlossing (Ts. 11 [1892] 97-100). | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
Daarnaast, is er dan nog De verlichte Waerheyt van Godts vleesch gheworden Woordt in de Geboorte Christi (1700) van Cornelis de Bie. Zeker had De Schepping van J.J.L. ten Kate niet mogen ontbreken, dat vertaald is in het Duits, Zweeds en Engels en dat doet denken aan La Sepmaine van Du Bartas, al blijkt uit niets dat Ten Kate het gedicht van Du Bartas gekend heeft. Dat In den Beginne van Bertus Aafjes niet meer ter kennis kwam van de auteur, is begrijpelijk. Onder No. 69 van de Cataloog is de Historia Scholastica van Petrus Comestor aangegeven, maar nu Kirkconnell onder de No's 153 en 154 van de Engelse en de Latijnse vertaling van Du Bartas gewag maakt, en onder No. 227 van Van Baerle's vertaling van Cats' Gront-Houwelick, nu mochten toch ook Comestor's vertalingen van Konrad von Mure en Jacob van Maerlant niet ongenoemd zijn gebleven. En als we dan even buiten ons eigen taalgebied mogen gaan, denken we voor de Spaanse literatuur aan een drietal Autos Sacramentales van Calderón: El pleito matrimonial, dat opent met een diepzinnige beschouwing over zonde en dood bij het eerste mensenpaar, El Pintor de su deshonra, waarin de Schilder (God) een kunstwerk voortbrengt, dat door de Schilder zo wordt hersteld dat het 't oorspronkelijke overtreft, en El veneno y la triaca, dat een buitengewoon rijke schildering geeft van de paradijs-geschiedenis. Bij deze Spaanse dichter krijgt de cyclus bijzondere belichting en verdieping. Wat de technische uitvoering van het werk betreft, de schrijver was om de uitgave mogelijk te maken genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot nomic (no-metal-in-composition)-druk, die aanvankelijk onprettig aandoet, maar waaraan men al spoedig went. Jammer is dat het boek niet beter is gebonden; het middenblad van elk katern laat los, wat zeer hinderlijk is bij het gebruik. Intussen hebben wij alle respect voor hetgeen met zoveel geduld en speurzin is bijeengebracht, zijn wij dankbaar voor de aesthetische vertalingen van Vondel's beste drama's, wier kans op algemener waardering door opname in dit werk in niet geringe mate is vergroot.
Voorschoten P. Maximilianus O.F.M. Cap. | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
Dr A. de Vin, Het dialect van Schouwen-Duiveland. Grammatica en historie (Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid, deel IIA). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1953. (XVI, 104 blzn.; ingen. ƒ 6.90).De Zeeuws-Zuidhollandse eilandengroep, die door haar geïsoleerde ligging en haar insulair karakter bij voorbaat als een relictgebied mag worden beschouwd, heeft al eerder de belangstelling van dialectologen gewekt. Opprel schreef zijn proefschrift over het dialect van Oud-Beierland (1896), Van Weel over dat van West-Voorne (1904), Landheer beschreef het dialect van Overflakkee (1951), Weijnen dat van het Flakkeese dorp Achthuizen (1946) en Verschuur behandelde de klankleer van het Noordbevelands (1902). Bovendien schreef Weijnen een artikel over de ouderdom en het isolement van het Schouwens dialect (OTt IX, 1940-1941), waaraan De Vin thans een Leids proefschrift heeft gewijd. Zijn boek begint met een grammatische beschrijving die klank- en vormleer van het behandelde dialect bevat. De fonologie verwaarloost hij wel niet volkomen, maar hij wijdt er minder aandacht aan dan in nieuwere dialectmonografieën het geval pleegt te zijn. Syntactische opmerkingen ontbreken geheel. In zijn klankleer gaat hij van het Westgermaans uit, een systeem dat historische rechten bezit, maar dat zich eigenlijk toch overleefd heeft. De Vin is een nauwgezet waarnemer; hij geeft b.v. ook op kwantiteitsverschillen acht, die een gevolg zijn van verschil in spreektempo. Zoals overal vindt men ook hier verschillen in uitspraak die op verschil in leeftijd berusten (zie b.v. blz. 3). Meer voorbeelden had hij kunnen vinden in de Dialectatlas van de Zeeuwsche eilanden (1939), waar ook op sociologische verschillen wordt gewezen, met name voor Bruinisse, waaraan hij een afzonderlijke paragraaf wijdt. Overigens komt de sociale factor, zoals trouwens in de meeste Nederlandse dialectdissertaties, weinig tot zijn recht. Het zou b.v. interessant zijn, te weten of de taal van de boeren die in Zieriksee gaan rentenieren, verandering ondergaat van dit cultuurcentrum, waaraan De Vin terecht een grote invloed toeschrijft. Uit het hoofdstuk over de klankleer noteren we enkele aardige opmerkingen over de hononiemen ŏest ‘hoest’ en ŏest ‘oogst’, waarbij | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
volgens een zegsman uit Schuddebeurs de klinker in het eerste woord korter zou zijn dan in zijn homoniem, terwijl deze zegsman bij de hiervan afgeleide ww. ŏeste ‘hoesten’ en ŏeste ‘oogsten’ achter de klinker van het laatstgenoemde een naslag gevoelde (blz. 4). Over de h hadden we graag meer gehoord dan het weinige dat daarvan in § 10 wordt gezegd. Zijn mededeling (contra die van Gielen in TTL 20, 1932, 105 vlg.) dat de meerderheid der bevolking van Zieriksee de h weglaat klopt met mijn eigen ervaringen. Maar is deze meerderheid niet nader naar leeftijd of bevolkingsgroep te bepalen? Maar een heel enkele keer citeert De Vin oudere schrijvers, waarbij hij voor de mv.-vorm enden ‘eenden’ niet naar de Middelburger De Brune had behoeven te verwijzen (blz. 6), maar in het WNT i.v. ‘eend’ tal van plaatsen uit de Schouwenaar Cats had kunnen vinden (vgl. trouwens blz. 49 en 58). Ook dilve ‘sloot’ (blz. 7) komt bij Cats (1620) voor. Niet alleen bij hem, maar ook uit andere 16de- en 17de-eeuwse Schouws-Duivelandse dichters had hij vele plaatsen kunnen halen ten bewijze dat het Schouws-Duivelands nog tal van dialectvormen precies zo uitspreekt als drie of vier eeuwen geledenGa naar voetnoot1). De betekenis van dit proefschrift ligt vooral in het derde en vierde hoofdstuk. Het derde behandelt de verschillen tussen Schouws en Duivelands en de plaatselijke eigenaardigheden. Hoewel beide eilanden al sedert het begin van de 17de eeuw één geheel vormen zijn er nog altijd dialectverschillen tussen beide te constateren. De Vin heeft zich afgevraagd of deze ve schillen in klank, woordgebruik, spreektempo enz. beoordeeld moeten worden als relicten van de oorspronkelijke dialectische verhoudingen, dan wel als latere ontwikkelingen en dus als van betrekkelijk jonge leeftijd. Uit de behandeling van deze vraag vloeit een polemiek voort met Weijnen, die de mening voorstaat dat Schouwen (d.i. Schouwen en Duiveland) sinds ongeveer de 13de eeuw | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
taalkundig geïsoleerd is geweest, d.w.z. dat het eiland sindsdien geen invloeden van buiten meer heeft ondergaan. Het Schouws zou dus ‘zeeuwser’ zijn dan andere Zeeuwse dialecten. Tegenover Weijnen meent De Vin dat van een taalkundig isolement nooit sprake is geweest en allerlei door Weijnen als relictvormen bestempelde eigenaardigheden verwerpt hij als zodanig, als Westenschouws strô ‘strand’ en kôlef, mv. kôlevers ‘kalf, kalveren’. Geheel overtuigend is deze verwerping niet. Ook de oe-relicten aanvaardt hij niet, d.w.z. evenals Schönfeld voor de oe-relicten in Holland en Zeeland deed, spreekt hij een ‘non liquet’ uit. Tot de weinige relicten van het oudste Schouwse dialect rekent hij als regelrechte voortzetting van een oeroud ‘Noordzeekustwoord’ veak ‘aangespoelde ruigte’, dat in Burg gezegd wordt (tegenover vaek in de rest van Schouwen), de woorden met ae <wg. â voor volgende w (blaew ‘blauw’, hraew ‘grauw’), de vocaal van de part. perf. eroope en eproove, de vormen tnechentech (met oude anlauts-t), joe(w)ens (met de ouderwetse uitgang -ns) en vroos ‘vroor’ (waarin de oude s bewaard is) en de praeterita op -ede (als kookede, laŋede, raepede). Met vrij grote zekerheid rekent hij daarbij de vormen jŏeke jŏekte ‘jeuken’ jeuk' en nŏe ‘nu’ (echter niet kŏehel ‘kogel’). Misschien moeten daarbij ook nog enkele andere vormen gevoegd worden als Schouws (eune)bĭe ‘(honing)bij’, dat klankhistorisch weliswaar geen relict is, maar toch als oorspr. Schouws woord tegenover het Duivelands beije mag worden beschouwd, omdat de bijenteelt in de duinstreken van Schouwen veel eerder bekend zal zijn geweest dan in het meer oostelijk gelegen deel van het eiland; verder Pieter en zoete, sproete met opvallend ouderwets karakter wat hun vocaal betreft. Wat De Vin hier en elders onder ouderwets verstaat is niet duidelijk; waarschijnlijk bedoelt hij afwijkend of ongewoon, maar hoe weet hij dat het vocalisme van deze woorden in vroeger eeuwen in dit dialect bekend of gewoon was? Daarentegen rekent hij allerlei door Weijnen als zodanig aangewezen vormen echter niet onder de relicten, daaronder ook de Westschouwse vorm oast ‘wreef’ tegenover woste in de rest van het eiland. De afval van de anlauts-w beschouwt De Vin als betrekkelijk jong en tot steun daarvan wijst hij op het trio wäl - bäl! bäl! - äl! äl!, waarin de overgang w (> b) > | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
- nog in volle gang is. Dit argument lijkt mij niet sterk, omdat het immers helemaal niet vaststaat dat deze ontwikkeling van wäl nieuw is; wel bezitten we er geen oudere bewijsplaatsen voor, maar bij deze affectwoorden valt dat niet te verwonderen. Ook de andere argumenten die hij in dit verband aanvoert lijken mij niet overtuigend. Het toponiem Orizand komt nog in 1538 als Woeringersant voor, maar geeft deze naam de volksuitspraak van die tijd weer? Ook een beroep op Winklers Dialecticon (in dit geval voor worre ‘worden’, dat thans oore luidt) is niet overtuigend. Weinig overtuigend is ook de poging, de Schouws-Duivelandse tegenstelling o:u (donder-dunder, sonne-zunne enz.) te verklaren. U < wg. u is een typisch middeleeuws Vlaams (in het bijzonder Westvlaams) verschijnsel, maar het feit dat gedurende de gehele Middeleeuwen Duiveland - in tegenstelling tot Schouwen - op politiek gebied weinig Vlaamse invloed heeft gekend, weerhoudt De Vin ervan om hier aan rechtstreekse Vlaamse invloed te denken, zodat hij deze u-vormen door middellijke invloed, b.v. via het ‘cultuurcentrum’ Zieriksee wil verklaren. Een moeilijkheid is dat middeleeuwse Zierikseese bronnen maar weinig u-vormen bezitten en dat de Duivelandse rederijker Job Gommersz (c. 1565) uitsluitend o-vormen kentGa naar voetnoot2). De Vin veronderstelt dan ook dat Duiveland pas na de aanhechting aan Schouwen (1610) de u-vormen in groter mate heeft overgenomen. Hij schijnt echter niet te denken aan de mogelijkheid dat in de tweede helft van de 16de eeuw Schouws en Duivelands beide Vlaamse vormen geadopteerd kunnen hebben van de Zuidnederlandse immigranten (o.a. predikanten) met hun maatschappelijk overwicht en dat daaraan o.a. deze nieuwe Duivelandse u-vormen hun ontstaan danken. Aan Zieriksee als cultuurcentrum wijdt De Vin een afzonderlijke beschouwing (§ 82-86), waarin hij aantoont dat sinds de Middeleeuwen deze stad steeds een uniformerende tendens heeft gehad, d.w.z. steeds wijzigingen in de richting van de algemene Nederlandse klank- en woordvormen heeft veroorzaakt. Voor wat de Middeleeuwen betreft | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
is dit betoog niet overtuigend. Dat vrijwel de gehele bevolking van Schouwen en Duiveland in de late Middeleeuwen voor het landrecht van Zieriksee geroepen kon worden, bewijst toch nog niet dat deze bevolking ‘gedurende zeer lange tijd hetzij in geschrifte of door persoonlijk contact de invloed van de Zierikseese rechtstaal ondergaan heeft’ en dat dit ‘van invloed (moet) geweest zijn op de ontwikkeling van het eigen dialect’ (blz. 61). Dat vormen als het -ers-plurale jongers en vleis ‘vlees’ via de Zierikseese rechtstaal in het dialect van het eiland zouden zijn gekomen is al erg onwaarschijnlijk en De Vin kan daarvoor dan ook geen ander argument aanvoeren dan dat ze in deze rechtsbronnen wel - echter niet uitsluitend - voorkomen. I.p.v. de veronderstelde Brabantse schrijftaalinvloed - schrijftaalinvloed is in 't algemeen niet groot en zeker niet in de Middeleeuwen - kan men toch aan een autochthone ontwikkeling van ee > ei denken. Een tweede Schouws-Duivelandse tegenstelling, die van oo (ŏe): eu (moole-meule, zoomer-zeumer, slootel-sleutel enz.) beschouwt hij als van jonge datum; de aanvankelijk op het gehele eiland terreinwinnende eu-vormen (Cats schrijft meulen) hebben zich vooral van Zieriksee uit ook over Duiveland verbreid, waar ze zich hebben gehandhaafd, terwijl op Schouwen de ‘cultuurklank’ oo zich heeft weten door te zetten. Naast Zieriksee noemt De Vin nog twee plaatsen, die een aparte positie innemen: Scharendijke met zijn eigenaardige glottisslag, die de schrijver aan Westvlaamse invloed toeschrijft, en Bruinisse met zijn voorkeur voor langere of gerekte vocalen, die hij niet verklaart, maar die ik als een algemeen kenmerk van vissersdialecten zou wilen beschouwen, waarmee overigens meer beweerd dan bewezen is. Kenmerkend voor het dialect van dit vissersdorp zijn ook de eu-vormen en het voorkomen van ar en ôr vóór een dentaal (dartiene en dôrtiene), die er op wijzen dat Bruinisse bij de vorming van zijn dialect laat- en na-middeleeuwse invloed van Zieriksee ondergaan kan hebben. Wanneer De Vin tegen Weijnen de stelling poneert dat de Hollandse spreektaal van ouds grote invloed heeft gehad op het Schouws, dan neem ik deze zienswijze over, mits hij daarbij niet verder teruggaat dan tot de 17de of de 16de eeuw. In die tijd was Zieriksee een cultureel centrum van niet te onderschatten betekenis en een stad die ook | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
in politiek en theologisch opzicht meetelde. De jonge Huygens kwam er de rechtspraktijk leren en twee van zijn burgers waren lid van de Dordtse synode. In 't bijzonder met Dordrecht bestond ook anderszins een levendig contact. Voor de Middeleeuwen is die invloed echter niet aanwijsbaar, al doet De Vin wel pogingen om invloed aan te tonen. Hij wijst daartoe op woorden als rechte voirt (1472), jof naast of (1472) en woorden met -ft naast -cht, die hij alle aan rechtsbronnen en schepenbrieven ontleent. Toegegeven dat dit Hollandse woorden zijn, hun aanwezigheid in deze bronnen behoeft nog niet te betekenen dat ze ook Schouws zijn geweest. Rechtsbronnen zijn zo min als stadsrekeningen en soortgelijke officiële stukken ooit een bewijs voor het voorkomen van bepaalde woorden of klanken, aangezien de middeleeuwse klerken meermalen van elders afkomstig waren en de taal die zij schreven dus allerminst kenmerkend mag heten voor de taal van de bevolking, temidden waarvan ze hun werk verrichten. Veel betrouwbaarder zijn in dit opzicht letterkundige bronnen, al dient men daar met literaire invloeden rekening te houden. De Vin behandelt dit onderwerp in het vierde hoofdstuk, waarin hij de geografische positie van het dialect bespreekt. Zoals anderen vóór hem hebben gedaan, rekent ook hij het Schouws-Duivelands tot de noordzeeuwse dialectgroep. Bovendien wijst hij op de oudere indeling van Zeeland naar de beide hoofdwateren, de Sonnemaer in het noorden, die eenmaal de eilanden Dreischor en Bommenee scheidde, en de Schoudemare als aanduiding voor het watergebied van de Schelde. Deze houdt in dat gedurende een groot deel van de Middeleeuwen ook Voorne tot het noordzeeuwse gebied gerekend werd, wat De Vin ook voor de taal aannemelijk tracht te maken. Niet geheel duidelijk is hetgeen hij over de Vlaamse invloed in de Middeleeuwen schrijft. Terwijl hij eerst de glottisarticulatie te Scharendijke en het ie-praeteritum van het zwakke ww. ‘maken’ de enige gegevens noemt, die typerend zijn voor een oude Vlaamse invloed (blz. 70), voegt hij daar even later nog het verlies van het h-foneem bij en een aantal alleen in schriftelijke bronnen (vooral de poorterboeken, rechtsbronnen en schepenbrieven van Zieriksee) aangetroffen verschijnselen, waarvan het dialect (bedoeld is klaarblijkelijk het huidige dialect) | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
echter geen sporen meer draagt. In het algemeen wekt hij de indruk, de invloed van het Vlaams te laag aan te slaan, althans er te weinig rekening mee te houden. Zo is het toch veel waarschijnlijker dat vormen als meysens, ‘meiden’ en väärekens (blz. 29) aan het Vlaams zijn ontleend, dan aan de algemene Nederlandse taal. Wanneer mettertijd de uitgebreide woordenlijst verschijnt, die de schrijver ons in het vooruitzicht stelt, zal blijken dat die overeenkomst tussen het Schouwens en het Vlaams niet in de laatste plaats zich openbaart in het grote aantal woorden die ze gemeen hebben. Toevalligerwijs verschijnt dit boek juist in een tijd waarop Schouwen en Duiveland een trieste belangstelling ondervinden tot ver buiten de grenzen van ons land. De algehele ontreddering van het leven op dit Noordzeeuwse dubbeleiland brengt met zich mee dat een onderzoek als waarvan De Vin hier de resultaten aan het licht heeft gebracht, op het ogenblik en voorlopig niet weer zou kunnen worden ingesteld, terwijl het zich laat aanzien dat ruilverkaveling en emigratie het gehele aspect van de bevolking dermate zullen wijzigen, dat ook de taal der bewoners daarvan in niet geringe mate invloed zal ondergaan. Zo heeft dit boek, resultaat van moeizame arbeid, nog juist op tijd het licht gezien. Amsterdam P.J. Meertens |
|