Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Twee dertiende-eeuwse minnedichten in een handschrift van Ter DoestIn een onlangs verschenen studie over de oudste handschriften van de twee Westvlaamse Cisterciënser-abdijen Ter Duinen en Ter Doest heb ik melding gemaakt van de vondst van twee mnl. hoofse minnedichten, die een 13e-eeuwse hand in een dier hss. heeft te boek gesteld. Onder verwijzing naar deze studieGa naar voetnoot1) wil ik hier nog eens uitvoeriger terugkomen op deze gedichten en ze tegelijkertijd publiceren. Hs. 119/197 van het Bisschoppelijk Seminarie te Brugge is een groot foliant van 470 × 330 cm. dat, blijkens verschillende kenmerken die hier niet nader besproken behoeven te worden, vervaardigd moet zijn voor de abdij Ter Doest (Sancta Maria de Thosan) te Lisseweghe in de onmiddellijke nabijheid van Brugge. De codex is vermoedelijk een product van het atelier van de kapittelschool van Sint Donatiaan te Brugge, alwaar ook de grafelijke kanselarij gevestigd was. Het hs. zou dan, zoals van andere aantoonbaar is, een geschenk zijn geweest van een der Brugse kanunniken aan Ter Doest. Het is een der boeken die vermoedelijk vervaardigd zijn bij gelegenheid van de inrichting van de bibliotheek der abdij, die omstreeks 1200 moet hebben plaats gevonden. Ons hs. is het eerste deel van de Antiquitates Iudaïcae van Flavius Josephus. Het tweede deel wordt als nr. 393 bewaard in de Stadsbibliotheek. Geen van tweeën hebben zij nog eigendomsmerken, maar aangezien beide geschonden zijn - het laatste blad, waarop dit meestal | |
[pagina 136]
| |
voorkomt, ontbreekt in beide boeken - behoeft ons dit niet te bevreemden. Het eerste blad, en daarom gaat het ons hier, was in recto oorspronkelijk onbeschreven; de tekst begint in verso bovenaan. Ook andere grote luxe-hss. uit dit atelier zijn aldus ingericht; vermoedelijk kwam daarvóór nog een schutblad. In de 14e eeuw was dit eerste blad reeds deerlijk gehavend, vermoedelijk door de vocht, waaraan het hs. kennelijk heeft blootgestaan. Dit geldt nog in hogere mate voor het tweede deel. Men heeft het bovenste deel van meer dan één blad door het aanzetten van een nieuw stuk perkament in die tijd hersteld en de verloren gegane tekstgedeelten, eveneens in de 14e eeuw dus, keurig bijgeschreven. Dit is ook geschied in verso van het eerste blad van onze codex uit het Seminarie, zodat wij weten dat het aangezette stuk perkament, dat ongeveer een vijfde van het geheel inneemt, al zeer oud is. Thans dan een woord over de door ons ontdekte gedichten. Vier cm. onder de scheidingslijn van het aangezette stuk, vangt het eerste aan. Een marge van een paar cm. vrij latende, beslaat het een rechthoek van 8 × 3.5/6 cm.; de lengte der regels wisselt sterk. Het tweede gedicht begint c. 8 cm. lager en de regels beginnen ongeveer ter hoogte van het einde van de regels van het eerste gedicht. De plaats is dus zowat in het midden van de pagina. De afmetingen bedragen hier 10,5 × 5/8 cm. Voor dien tijd, dus in de periode vóór de reparatie, is er ook vocht gekomen ter plaatse waar de gedichten neergeschreven zijn, hetgeen ten gevolge heeft gehad dat deze op een paar plekken totaal onleesbaar waren geworden. Dank zij een nieuw reagens, een vinding van Prof. Strubbe te Brugge in samenwerking met een zijner collega's, hoogleraar in de chemie te Gent, is het ons echter mogen gelukken beide teksten geheel leesbaar te maken. Tenslotte bleek in dit opzicht op geen enkel punt meer twijfel te bestaan. De hand, die de gedichten heeft opgetekend, is naar alle waarschijnlijkheid die van een monnik van Ter Doest geweest, die in de tweede helft der 13e eeuw geleefd heeft. Dit cursieve schrift is volgens | |
[pagina 137]
| |
Strubbe niet moeilijk te dateren, c. 1260 à 1280, want het schrift evolueert snel in deze periodeGa naar voetnoot2). Aangezien ik niet in de gelegenheid ben geweest om de bladzijde te fotograferen, hetgeen trouwens niet gemakkelijk zou geweest zijn, worden de gedichten hier strikt diplomatisch afgedrukt. De afkortingen zijn tussen ronde haken opgelost en verbeteringen in noten nauwkeurig vermeld. Wat vóór de bewerking met het reagens totaal of zo goed als onleesbaar was, is in de uitgave cursief gedrukt. De indeling in coupletten is van mij. In het hs. vindt men die niet. O reine wiif ghi doet mi pine
ghi siit mire h(er)ten medicine
die door huGa naar voetnoot3) leghet ond(er)voet
In droufheden staet mi langhe te sine
wildi metten wille mineGa naar voetnoot4)
Mij wlgeren huwen moet
ghenaden lief up rechte minne
hu gheheel siin mine viif sinne
want ghi hebse jn huwe ghenaden
ghi sijt miins h(er)ten conighinne
ontsluut hu herte en(de) laet mi inne
of droufheden mach ic niet ontwade(n)
lieuelic wiif up rechte trauwe
wilt nv corte(n) mine(n) rauwe
en (de) laet mi met solace leue(n)
sturt wt va(n) der mi(n)ne(n) dauwe
des biddic hu miins herte(n) vrauwe
wa(n)t ne(m)m(er)meer willic hu begheue(n)
| |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+Miin doghen willic met vruechden draghe(n)
up aue(n)tuere(n) watt(er) ghesciet
want al wildic mi v(er)cnaghen
Mi ne ware dies te bet(er) niet
de sulke sout sien hi soude mi claghe(n)
nochta(n)ne ware lief hem miinGa naar voetnoot5) v(er)driet
Ic wille mi blidelike ghelate(n)
al legghic nv onder voet
Si sullens v(er)drouue(n) die mi hate(n)
want ic pense in minen moetGa naar voetnoot6)
Ic sals com(en) te goeder baten
al hebbic noch cranken spoet
al toghe ic ee(n) scone ghelaet
te mind[er] so ne es niet miin doghen
gaue ic te kenne al minen staet
Ic souder ooc lettel of v(er)hoghen
het heift de sulke ghesproken quaet
En(de) mi harde zere beloghen
Eer dit spel ten ende gaet
hi salre warden bi bedroghen
Minnedichten uit zo vroege tijd zijn zeldzaam in onze literatuur en nu wij hier een tweetal voor ons hebben uit Maerlants onmiddellijke omgeving, uit Maerlants eigen tijd, komen zij mij zeer gewichtig voor. De gedichten zijn zonder enige twijfel zeer oud; de copieën zelf behoren reeds tot de oudste monumenten in de landstaal op litterair gebied. Wij hebben nu specimina van minnelyriek voor ons die ons althans enigermate in staat stellen ons een beeld te vormen van dit genre in de periode van Maerlants jeugd. | |
[pagina 139]
| |
In kwaliteit verschillen deze gedichten nogal sterk, niet zo zeer in de vorm. In geen van beide vertoont het rijmschema een gesloten vorm. Het is zeer eenvoudig, resp. aab aab ccd ccd eef eef en ababab cdcdcd efef efef. Het eerste is een eenvoudig minnedicht, weinig interessant. Het lijkt wel wat op een van de kleine rijmpjes die ik een jaar of wat geleden heb gepubliceerd naar een der schutbladen van het Brusselse hs. van Maerlants Naturen BloemeGa naar voetnoot7). Het tweede heeft alle elementen van een echt hoofs minnedicht en het is daarom zeer interessant: wij kenden van dit genre tot nog toe slechts een paar voorbeelden uit lateren tijd, bovendien duidelijk Oostelijk gekleurd. Hier hebben wij een zuiver Vlaams voorbeeld, nog niet met het Duitse mode-tintje gekleurd zoals bijvoorbeeld in het Gruuthuse-handschrift. Dit tweede gedicht doet niet onder voor het beste wat wij op dit gebied kennen; het is te beschouwen als een aanwinst voor onze oude literatuur. Ook lexicographisch is deze vondst niet zonder belang: vercnaghen is naar ik weet nog niet opgetekend en de vernederlandsing van het latijnse werkwoord vulgare-vulgeren kennen wij evenmin. Ontwaden vermeldt Mnl. Wbk. alleen als voorkomende in Maerlants Disputacie.
Leiden G.I. Lieftinck |
|