Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||
‘Methodologische’ en paleographische opmerkingen naar aanleiding van een hert met een wit voetjeAls een mens met phantasie en met smaak er zich toe zet om een tekst uit te zoeken, geschikt voor een bloemlezing van onze Middelnederlandse letterkunde, dan is er alle kans dat er iets goeds voor den dag komt. De redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken heeft er daarom goed aan gedaan door Dr. Maartje Draak te verzoeken een tekst op te sporen die op een waardige wijze de Britse ridderroman in haar serie zou vertegenwoordigen. Zij is in haar keuze uitnemend geslaagd en met haar episode van Lanceloet en het hert met de witte voetGa naar voetnoot1) heeft zij een vrijwel aan iedereen onbekende vertelling voor het voetlicht gebracht, die in alle opzichten aan het beoogde doel beantwoordt. Het verhaal is boeiend verteld, niet te lang en typerend voor het genre. M.D.'s bewonderenswaardige kennis van de stof, haar boeiende, speelse en phantasievolle stijl maakt de inleiding tot een uitstekende gids, niet alleen voor een lekenpubliek, waarvoor de uitgave bestemd is, maar voor haar vakgenoten bovendien. Ik ben niet bevoegd die inleiding op haar wetenschappelijke verdiensten te beoordelen, maar ik krijg de indruk dat onze Mentor betrouwbaar is en ik hoop dat elders een kenner ons deze zal bevestigen. Ook de uitgave zelf komt mij geslaagd voor: het is werkelijk een uitgave, d.w.z. het verhaal is, met volledig behoud van de tekst, toegankelijk gemaakt voor iedere ontwikkelde lezer, het terrein is ontgonnen; aan de hand van een betrouwbare gids kunnen wij het betreden in het vertrouwen niet te verdwalen. De originele tekst is geannoteerd, geïnterpreteerd, een enkele keer verbeterd en aangevuld, | ||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||
zodat wij mogen aannemen dat de editie op de hoogte van haar tijd staat. Het is een vreugde te kunnen constateren dat wij het stadium van de louter diplomatische weergave langzamerhand te boven komen, dat men weer durft uit te geven in plaats van angstvallig na te drukken. Onze philologie dreigt zo langzamerhand te verschrompelen als gevolg van een niet onbedenkelijk verschijnsel, dat ik voor de grap wel eens betiteld heb als handschriften-fetisjisme. Deze uitgave is allereerst bedoeld voor de beginner, de jonge student en de ontwikkelde leek, die slechts een oppervlakkige kennis van het middelnederlands heeft. Met genoegen leest deze thans de tekst, zijn gids laat zijn hand geen ogenblik los en zo moet het ook in een uitgave als deze. De lezer moet zich bewust worden hoe nodig het is om geleid te worden langs de klippen van het zo gevaarlijke middelnederlands. Eigenlijk zijn de aantekeningen onder aan de bladzij zowat een volledige paraphrase van de tekst: zelfs iemand die zich afvraagt wat toch hondekin wel zou moeten beduiden wordt nog geholpen, het is een hondje. Al zal de leek een enkele keer wel eens wrevelig worden omdat men zijn intelligentie onderschat heeft, hij zal er toch goed aan doen geregeld in de aantekeningen te kijken, zij zijn duidelijk en de interpretatie komt mij onberispelijk voor. Maar ook de vakgeleerden zullen deze uitgave met vrucht kunnen raadplegen. Ik moet eerlijk zeggen niet te begrijpen waarom M.D. uitdrukkelijk vooropstelt, dat deze teksteditie zich niet eigent als basis voor linguistisch onderzoek. Dat doet m.i. iedere uitgave zonder fouten, waarin de lezing van één enkel hs. gevolgd is en waarin bovendien de oorspronkelijke spelling bewaard is. Ook de philoloog kan immers tevreden zijn? Er is namelijk nog een tweede categorie van aantekeningen, die hem precies op de hoogte brengt van alle verschrijvingen, omissies, verbeteringen, die de copiïst in zijn tekst heeft laten staan of aangebracht. Mijns inziens vindt men hier soms zelfs te veel: p. 31 lant - ‘op an een vlek’; p. 34 es - ‘in de s heeft de inkt niet helemaal gepakt’; p. 36 ward - ‘gaatje in, maar leesbaar’. M.D. maakt hier een knieval voor de Fetisj, iets waarover zij zich vroeger, geloof ik, geamuseerd zou hebben. Zo iets | ||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||
behoort immers thuis in het notitieboekje van de uitgever, niet in een noot bij zijn editie. Gelden de bezwaren aan deze uitgave verbonden dan uitsluitend de paleographische interpretatie van de tekst, zoals men die aantreft in het Haagse Lancelot-hs.? Maakt deze dat de uitgave voor linguistisch onderzoek minder geschikt is? Laten wij eens zien hoe men hier te werk is gegaan. Allereerst de spelling: deze is behouden, alleen is die van u en v, i en j aangepast bij het moderne gebruik. Het is een misverstand te menen dat men iets aan de spelling van een tekst verandert, wanneer men i-j, u-v-w normaliseert naar de tegenwoordige spelling-gewoonten. Voor de middeleeuwer bestaat er geen verschil tussen i en j, tussen u en v. Misschien volgt hij in verschillende perioden, in diverse regionen en milieux, andere gewoonten; het is de taak van de handschriftkundige ons daaromtrent zo mogelijk in te lichten. Het middeleeuwse alphabet heeft maar 23 letters en j, v en w zoekt men daaronder tevergeefs. Lettervormen, want dat zijn het, zijn interessant voor de paleograaf, maar niet voor de linguist. Onderscheid maken tussen i-j, u-v, w staat op een lijn met onderscheid tussen unciale (ronde) en semi-unciale (rechte) d, tussen ronde s en lange s, tussen ronde r en rechte r. De tekst-uitgave moet trachten het klankbeeld dat in de spelling wordt benaderd, zo juist mogelijk weer te geven. Daarom staat het hem nièt vrij het onderscheid tussen y en ij op te geven en wèl van ij en ii. In het eerste geval vervangt hij een graphie voor i door een voor ī. Men zou misschien zelfs het goed recht kunnen verdedigen van iemand die er toe zou besluiten om overal de y door een i te vervangen, tenminste daar waar het geen vreemde woorden geldt die van ouds y hebben en natuurlijk in de eerste plaats daar waar y en ij nog zuiver onderscheiden zijn in het handschrift. In M.E. hss. is de graphie y waarschijnlijk niet anders dan een afschrijversmode geweest.Dit dus aangaande de paleographische interpretatie van de letters: het klankbeeld is nergens gewijzigd, de philoloog kan zich dus overal veilig voelen. | ||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||
Thans een woord over de interpunctie. Ook deze is verantwoord. De oorspronkelijke phrasering vertoont, waar zij voorkomt, het gewone beeld: meestal is zij absurd. M.D. heeft maar vier gevallen gevonden waarin de oude interpunctie met haar nieuwe overeenstemt en deze gevallen in de inleiding vermeld. De lezer weet dus dat hij altijd met een nieuwe interpunctie te doen heeft en dat is voldoende. Wij komen thans tot de afkortingen. Dit is het grote probleem bij de uitgave van middeleeuwse teksten in de landstaal. Hier is de volgende methode gevolgd: nadat in de inleiding uitvoerig rekenschap is gegeven van de wijze waarop de afkortingen zijn opgelost, wordt de tekst afgedrukt zonder dat die abbreviaturen nog weer eens opnieuw stuk voor stuk worden kenbaar gemaakt door haakjes of cursivering. De interpretatie van de tekst tast dus nergens een oorspronkelijk woordbeeld aan. Zij beweegt zich uitsluitend op het gebied van de paleograaf. Het is m.i. de taak van deze laatste om een tekst die hij in een hs. aantreft om te zetten in een tekst, die door de druk gemeenzaam moet worden gemaakt met behulp van de moderne middelen die de typographie ons biedt. Zulks nu is hier naar behoren geschied en hoe M.D. te werk is gegaan, heeft zij in haar inleiding omstandig verantwoord. Ik zou alleen hier en daar een ‘methodologische’ opmerking willen maken, zoals dat tegenwoordig met een gewichtig modewoord heet. Allereerst dan dit. Men moet er zich voor hoeden aan afkortingstekens te zeer een vaste waarde te geven. De oplossing van abbreviaturen blijft het grote struikelblok bij de uitgave van mnl. teksten. De moeilijkheden zijn verschillend in de onderscheidene tijdperken en milieux. Geldt het een hs. uit de vroege 14e eeuw, zoals hier, een periode waarin nog vrijwel iedereen die mnl. teksten afschreef, op de hoogte was van de methoden om latijnse woorden in verkorte vorm te boek te stellen, dan moet men steeds in het oog houden dat bekende afkortingen van lettergroepen in latijnse woorden aangepast zijn aan het gebruik in teksten, geschreven in het eigen idioom. Probeerde men zich voor het latijn te houden aan een rigoureus systeem - en dat was mogelijk, omdat van ieder latijns woord de spelling vaststond - voor de eigen taal ging dat lang niet | ||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||
altijd op, omdat een groot aantal woorden door de een zus en door de ander zo gespeld werd. Sterker nog, iedereen weet immers dat éénzelfde copiïst kort na elkaar dezelfde woorden soms verschillend spelt. Afkorten in het mnl. is dus niet meer dan benaderen door middel van min of meer adaequate symbolen. Doordat er zich nooit een mnl. afkortingssysteem gevormd heeft, zich uiteraard ook niet heeft kunnen vormen, is men dus ook nooit helemaal zeker wat er bedoeld is door de copiïst. Iemand die dus een oude mnl. tekst behoorlijk wil lezen, moet de latijnse paleographie onder de knie hebben. Een oordeel kan men zich | ||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||
gemakkelijk vormen aan de hand van de tabel die ik als tabel I heb toegevoegd. Vindt men in een tekst vele en gevarieerde afkortingen, dan is men bijna zeker met een man te doen te hebben, die gewoon was latijnse teksten af te schrijven. In de 15e en 16e eeuw wordt dat soms anders. Veel hss., vooral hss. van devote inhoud, worden door vrouwen afgeschreven, die meestal geen latijn kenden, laat staan schreven. In dergelijke hss. vindt men nauwelijks iets anders dan de afkortings-streep voor nasalen en het bekende symbool voor -er. Dat er inderdaad geen Nederlandse paleographie als zodanig bestaan heeft, alleen maar een gering aantal typisch Nederlandse afkortingen, is gemakkelijk aan te tonen. Een paar hss. zijn in dit opzicht zeer interessant, ik heb ze uitvoerig beschreven in mijn Mnl. Tauler-handschriften. Van twee van die hss. wil ik hier nog eens een tabel (II) afdrukken, die het volledige afkortingssysteem weergeeftGa naar voetnoot2). Men ziet het, met een paar algemeen bekende symbolen uit de latijnse paleographie verschaft men zich een eigen afkortingssysteem, dat de tijdgenoot zonder moeite onder het lezen kon oplossen, maar dat de moderne lezer door paleographisch onderzoek van het hele hs. moet leren kennen uit het handschrift zelf. In sommige gevallen, zoals bij de hierboven beschreven systemen, gelden deze transscripties van de symbolen uitsluitend voor het hs. in kwestie. Vooral de tabel van de afkortingen in het hs. uit Galilea te Gent leert ons dat zekerheid omtrent het door de symbolen voorgestelde nooit te verkrijgen is, alleen benaderen kunnen wij. De uitgever moet in zulke gevallen zijn afkortingen telkens weer anders oplossen, al naar de context dat eist en zijn spelling moet hij normaliseren naar gevallen, waarin hetzelfde of een verwant woord voluit gespeld staat. Mijns inziens is het daarom van primordiaal belang in een editie direct te kunnen zien waar de woorden voluit geschreven zijn, m.a.w. men moet zich afvragen: waar zijn de bewijsstukken en hoe frequent zijn zij? Nu kan men twee wegen inslaan: alle opgeloste afkortingen cursief | ||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||
drukken of de woorden die in de tekst voluit geschreven zijn merken met een asterisk en de rest oplossen zonder dat speciaal door de druk te laten uitkomen. In de meeste gevallen kies ik de tweede methode, zoals ik die geïntroduceerd heb in mijn Mnl. Tauler-hss.Ga naar voetnoot3). De eerste komt m.i. alleen in aanmerking voor gevallen waar het hs. vrijwel geen afkortingen heeft en ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de Leidse Aiol-fragmenten, die immers zelfs ende nog vrijwel steeds voluit vertonen. Wil men inderdaad aan ieder woord kunnen zien òf het, en hòe het is afgekort, dan stelt men aan uitgever en drukker eisen, die zo zwaar zijn dat zij in den regel niet vervuld kunnen worden. Een nauwgezette contrôle brengt dit altijd weer aan het licht. Op talloze plaatsen immers, zal iemand die gewoon is mnl. teksten te lezen in de hss. zelf - meer nog misschien dan de beginneling - er zich op betrappen dat hij vergeten heeft een streepje onder de van ende te zetten of onder de n van worden. Hij ziet die afkortingen immers al lang niet meer! Gelukkig maar, want daardoor blijft zijn aandacht fris voor belangrijker zaken. Precies andersom bij de door mij voorgestelde methode: een goed lezer van hss. ziet onmiddellijk de spelling van een voluitgeschreven woord. Dat is immers zijn ‘cue’, daarnaar moet hij normaliseren. Wil men voorbeelden? Prof. Hellinga is het niet gelukt 18 regels middelnederlands foutloos weer te geven in zijn opstel ter ere van Prof. de VooysGa naar voetnoot4). Een paleograaf vermoedt in cursief geschreven ende de tiroonse noot. Het hs. heeft echter en met een streep boven de n, de doodgewone afkorting voor ende. Er zal wel het volgende gebeurd zijn: de zetter had ende romein gezet. Hij moest verbeteren in ende. De auteur heeft de laatste correctie niet meer onder ogen gehad en het woord komt tenslotte onder het oog van de lezer als ende. Een onzer nauwgezetste jonge geleerden in België, die een prachtige hand schrijft, een langzame, getekende letter, die getuigenis aflegt | ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
van rustige, overdachte copiïsten-arbeid bij de transscriptie van zijn teksten, zond mij onlangs een proeve van zijn beschrijving van het Weense hs. van de Tweede Partie van de Spiegel Historiael ter inzage. Nu is dit hs. geschreven door een aan ingewijden zeer goed bekende geleerde monnik uit Rooclooster, die soms regelrecht naar latijnse voorbeelden werkte, en bijgevolg doorkneed was in het gebruik van latijnse afkortingen. Geen wonder dus, dat hij deze waar hij kon ook te pas bracht in zijn Nederlandse teksten en dat ook het hs. der Tweede Partie bijgevolg wemelt van de afkortingen. Welnu, onze vakgenoot had in de grote stukken die hij in zijn beschrijving had opgenomen, alle afkortingen aangegeven door de opgeloste letters te onderstrepen. Ik besloot voor de aardigheid zijn eerste bladzijde - afgeschreven toen zijn enthousiasme nog pril en zijn aandacht ten volle gespannen was - eens nauwkeurig met het hs. te vergelijken. Ik vond zeven ‘fouten’ op één pagina in-quarto! Ik heb hem geluk gewenst met dit blijk van zijn intelligentie. Immers, een goochelaar heeft mij eens gezegd: ‘alleen kleine kinderen en gekken kijken, daarom treed ik liever op voor een intelligent publiek. Geen ontwikkeld mens volgt drie maal met de ogen dezelfde beweging; daarop berust de hele goochelkunst’. Hetzelfde kan men opmerken bij het transscriberen van geregeld afgekorte woorden, zoals het bovengenoemde ende en de herhaaldelijk afgekorte nasalen in onze hss. Al ben ik nooit een voorstander geweest van deze moderne acribie, ik kan toch uit ondervinding spreken. Bij het maken van de nieuwe handschriftencatalogus van de Maatschappij, leek het mij nuttig om in de incipits van de teksten, die daar werden opgegeven, overal door haakjes te laten zien, hoe en in welke frequentie in het hs. wordt afgekort. Aan een uitvoerige beschrijving van het systeem viel nl. niet te denken. Hoeveel malen hebben wij die incipits niet met de hss. gecollationneerd, hoeveel extra-correctie hebben wij toch nog moeten verrichten - en hoeveel fouten vinden wij nòg dagelijks als we de moeite nemen om nog weer eens te gaan na-kaarten! Heeft dit bij beschrijvingen en in paleographische studiën soms nut, niet alzo in tekstuitgaven en zeker nu niet meer, in een tijd waarin men met gemak van bijna ieder hs. een photocopie kan raadplegen, | ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
als het er werkelijk om gaan zou precies te weten hoe een bepaald woord er in het hs. zelf uitziet. En welke linguist zal zich in zulk een geval aan een uitgever toevertrouwen? Zal hij niet tòch het hs. zelf willen zien of een photo? Wat wij nodig hebben zijn paleografen die goede tekstuitgaven verzorgen, die niet wemelen van onbelangrijke bijzonderheden, maar waarvan men zeker is dat zij het essentiële stellig en zeker opmerken. En dat moet men leren met veel geduld en veel intelligentie. Een goed geleerde doet graag iets wat de moeite waard is, geen kritiekloze slavenarbeid. Gaat men door met aan uitgever en drukker schier onmogelijke eisen te stellen, dan schiet men zijn doel voorbij, dan worden enthousiaste werkers afgeschrikt of men kweekt een onnodig en verderfelijk minderwaardigheidsgevoel. En het zijn juist de besten die dat gevaar lopen, de gewetensvolle werkers, die niet veel van zichzelf denken en de schuld bij zichzelf zoeken. Niemand durft meer iets te ondernemen, niemand durft meer een eigen richting te volgen, uit vrees weer op de vingers getikt te worden door een of andere schoolmeester onder zijn vakgenoten. Het is daarom dat ik deze uitgave, die er dan gekomen is met de ‘uitdrukkelijke vooropstelling’ dat zij niet voor de linguisten bestemd is, wil prijzen als een uitstekende editie, zeer bruikbaar ook voor die vakgenoten. Immers, er ligt slechts één enkel hs. aan ten grondslag, een hs. dat een zeer behoorlijke lezing biedt bovendien. Bijna nergens heeft M.D. haar tekst behoeven te verbeteren, nergens ook heeft zij een keuze moeten doen tussen een of meer lezingenGa naar voetnoot5). En zulk een doodsimpele tekst zou ongeschikt zijn voor linguistisch onderzoek? Als uitgangspunt heeft zij de uitnemende editie van Jonckbloet kunnen nemen, die haar vele malen behoed zal hebben voor verkeerd lezen van de soms moeilijk leesbare, bijna lopende hand van de copiïst. Zij heeft daardoor het voordeel gehad deze tekst nog weer van kleine vergissingen te kunnen zuiveren. Zij heeft in haar inleiding iedere oplossing | ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
van een abbreviatuur die maar de geringste aanleiding tot misverstand zou kunnen geven, toegelicht uit de tekst zelf, met opgave van het nummer van de regel. Wat wil men nog meer! Een klein beetje meer paleographische kennis, dat is werkelijk alles. En nu mag ik misschien een paar aanvullingen geven, een paar verduidelijkingen, waarmede M.D. en mogelijk anderen ook hun voordeel zullen kunnen doen? Soms zijn het overwegingen die ik ter overdenking geef, maar soms ook kan ik zeer positief zijn. De gesuscribeerde o in vrouwe moet opgelost worden als ou, om boven reeds genoemde redenen. Het hs. heeft overal vrouwe voluit, nergens vrowe. Het is onjuist bij gesuscribeerde a in gevallen als sprac van normaal en in gevallen als quam van afwijkend gebruik te spreken. Beide komen van meet af aan voor in de latijnse paleographie. In de Aiol-fragmenten komt die afkorting van quam en sprac al voor als een der zeer zeldzame abbreviaturen. Zo is de afkorting voor quam (vs. 484) ook zeer gewoon in latijnse teksten. p met een streep door de staart is niet voldoende om het hele paard te representeren in vs. 677, zoals M.D. dat op haar geestige wijze uitdrukt, maar ps met diezelfde afkorting wèl om parts voor te stellen. Voor de afschrijver was dit symbool voor lat. pars zó gewoon, dat hij het prachtig kon gebruiken voor de genitief van part. Ik durf toch niet goed anders dan parts te lezen, bij gebrek aan parallellen, al zou ik ook perts hier mooier vinden. Een algemene gewoonte van onze middeleeuwse copiïsten was het om telwoorden niet voluit, doch in romeinse cijfers weer te geven. Men schreef die cijfers echter in minuskelschrift en daarom was het regel die, ten behoeve van een noodzakelijke onderscheiding van de letters, tussen punten te plaatsen. Al is men dan ook wel eens slordig in het gebruik van die punten, zodat soms òf de punt vóór of de punt nà het getal ontbreekt, de stippen bij de cijfers moeten genoemd worden als een integrerend bestanddeel daarvan. Bij de transscriptie in een teksteditie bieden die middeleeuwse cijfers nu wel eens moeilijkheden. Men schrikt er, en terecht, voor terug om eenvoudig een mnl. woord te verzinnen. Hoe zelden immers komt een | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
telwoord ook voluit geschreven voor, zodat men de transscriptie daarnaar kan normaliseren. Vandaar de gewoonte om die lettersymbolen voor de telwoorden in de edities dan maar onveranderd af te drukken. De neerlandicus die gewoon is de oude teksten te lezen, komt er wel uit. M.D. is, zeer verstandig, teruggekeerd tot de oude methode; zij drukt de romeinse cijfers in kapitalen, overeenkomstig het moderne gebruik, zodat de moderne lezer geen ogenblik behoeft te twijfelen wat er staat. En dat is inderdaad de beste en eenvoudigste oplossing. Alleen die punten had zij natuurlijk weg moeten laten, die dienen nergens meer toe, zij hebben louter paleographische betekenis. Op één plaats, r. 18, vindt men .ij. voor twee, natuurlijk een lapsus, maar tegen .IV., r. 212, maak ik bezwaar. Het hs. heeft nl. heel gewoon .iii., zonder diacritische tekens weliswaar, maar na mijn uiteenzettingen van daareven zal het aan een ieder nu wel duidelijk zijn dat hier precies hetzelfde staat als r. 391 waar men .iij. vindt mèt die tekens en met een verlengde derde i tot j. De verklarende noot bevat hier twee onjuistheden: 1o Sinds de vroege carolingische tijd wordt de u in rom. cijfers niet meer gevonden. Al spoedig moet men beseft hebben dat de kans op verwarring (5-2) groot was. Men vindt dus in cijfers regelmatig v en geen u. 2o Pas op het einde der 15e eeuw gaat men IV schrijven voor 4 en men kan dus in dit vroeg-14e-eeuwse hs. voor 4 niet anders dan .iiii.Ga naar voetnoot6) verwachten, zoals men trouwens ook zien kan in r. 464 waar men 14 ziet voorgesteld als .xiiii. In r. 212 is er dus zonder enige twijfel sprake van drie en niet van vier leeuwen! Deze gewoonte om cijfers tussen twee punten te plaatsen, die in de praecarolingische periode al in zwang was, is echter niet beperkt geweest tot de verkorte graphie van de telwoorden alleen. Een hele categorie van middeleeuwse abbreviaturen, de zg. siglen, de litterae singulares, werden op dezelfde wijze gekenmerkt door de isoleringspuntenGa naar voetnoot7). Deze abbreviatuur met behulp van siglen behoort tot de speciale paleographie. Zo'n sigle heeft een wisselende betekenis, al naar het milieu, al naar de tak van wetenschap waartoe een hs. be- | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
hoort. Ja, in sommige gevallen kan men zelfs zeggen, al naar het hs. Er zijn hss. bekend, die op de laatste pagina een klein glossarium voor de afkortingen hebben, die in het hs. gebezigd zijnGa naar voetnoot8). Slechts enkele siglen zijn algemeen geworden en zodoende ook in onze lexica voor de afkortingen opgenomen. Men denke aan .i. = id est, .n. = enim, .s. = signum, .e. = est. Is men tot in zeer late tijd betrekkelijk streng geweest met die eis om de letter tussen punten te zetten, waar het cijfers gold, in andere gevallen is men veel slordiger. Vooral de eerste stip wordt veelvuldig weggelaten en speciaal waar de sigle uit meer dan één letter bestaat. Een paar voorbeelden. Allereerst een dat het citeren illustreert: .xi. de ci. c. 76 = [libri] undecimi de civitate capitulo 76. Een verwijzing dus naar het standaardwerk van Augustinus. Een tweede voorbeeld ontleen ik aan een pagina van een hs. met pauselijke decretalen, in Brugge omstreeks 1200 afgeschreven, door mij in een onlangs verschenen publicatie gereproduceerdGa naar voetnoot9). Men vindt daar allerlei voorbeelden bijeen. Men vindt er allereerst de echte siglen, door punten geïsoleerde letters: .f.t.m.q. = fraternitati tuae mandamus quatenus, een veel voorkomende formule en dan ap. re. = appellatione remota. Ik vestig er allereerst de aandacht op dat in het laatste voorbeeld de isolatie-punt samenvalt met de echte afkortingspunt, behorende bij een suspensieGa naar voetnoot10). De punt vóór de afkorting ont- | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
breekt veelal. Een later stadium is ook al vertegenwoordigd: laudun̄. en tornac̄. = laudunensis en tornacensis. Het woord is te lang geworden en men heeft aan de punt alleen niet meer genoeg. Na deze uitweiding zal het duidelijk zijn hoe belangrijk voor dit onderzoek het Perchevael-fragment uit de U.B. te Luik (nr. 1333) geweest is, dat ik nà de verschijning van de slot-aflevering der Bouwstoffen eindelijk in handen heb kunnen krijgen en waarover men in mijn supplement daarop in deze aflevering van het Ts (p. 39) meer kan vernemen. In dit belangrijke epische fragment, met de vermaarde Aiol-resten, vermoedelijk verreweg ons oudste epische relict, en nog tot de volle 13e eeuw behorende, vindt men nl. geregeld de oude sigle voor coninc, zoals ik mij die reeds had voorgesteldGa naar voetnoot11):
Behoren deze siglen nog tot de oudste periode der speciale paleographie in het mnl., de éénmaal voorkomende afkorting . cōs . in tes . cōs . vischers huus (II, r. 236) wijst er al op dat men aan de siglen . co . en . cos . eigenlijk niet meer genoeg heeft. Maar ook de afkorting . cō . , . cōs . enz., die men verder in onze epische hss. en frag- | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
menten geregeld aantreftGa naar voetnoot12), bewijst al dat de afkorting oud moet zijn, zelfs in deze gedaante. Het is immers niet goed in te zien, waarom men bij coninc niet hetzelfde systeem gevolgd zou hebben dat men in de ambtelijke stukken en oorkonden der 13e eeuw en later in heel Europa aantreft, nl. de suspensie-afkorting met een komma bovenaan, die overal de speciale abbreviatuur bij uitnemendheid is geworden. Alleen ons . co . vindt men met een streep, nooit met een komma. Keren wij thans weer terug tot ons Hert met de witte voet. Onder de woorden die zich ‘op consequente schrijfwijze met twee afkortingstekens beroemen kunnen’, geeft M.D. ook op ‘co̓.’, dus co met een komma, naast de te verwachten symbolen ioncf'., lanc'., wal'. Men zal na het bovenstaande licht begrijpen, dat het mij een reis naar Den Haag waard geweest is om mij van de juistheid van deze mededeling te overtuigen! Wel had ik bij mijn eigen gegevens over het Lancelot-hs. slechts het gewone cō. genoteerd, maar juist in een hs. als dit, met tal van ingeschakelde episoden, kòn hier immers een andere abbreviatuur voor coninc uit een voorbeeld zijn mede overgenomen? Mijn hele theorie over een reeds onaantastbare sigle . co . > . cō . > cō . vóór de algemene verbreiding van verkortingen met een komma stond op het spel! De uitgeefster bleek zich echter vergist te hebben: er staat overal cō. Deze lapsus breed uit te meten wekt de schijn van vitterij. Vitten ligt echter geenszins in mijn bedoeling; ik neem niemand ooit een vergissing kwalijk, die zijn nooit te vermijden. Mijn doel is een nieuwe ‘methodologische’ opmerking. Hier is weer eens zonneklaar aangetoond dat wetenschap zich niet lààt mechaniseren! Van het maken van dialectkaarten heb ik geen verstand en ik kan dus ook niet oordelen over de uiteenzettingen van Prof. Hellinga in Taal en Tongval van 1953, waar hij stipuleert dat een dialectkaart een ‘Protokoll’ | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
moet zijn. Zou hij hetzelfde eens beweren van de beschrijving van een handschrift, dan is het antwoord dat de praktijk geeft: dat is onmogelijk. De beschrijving van een hs. is mensenwerk en dat werk is goed als degene die haar maakt een vak-geleerde is, ondanks de vele steken die hij misschien zal laten vallen, maar zulk een beschrijving zal misleidend zijn, indien er fouten in voorkomen waaruit zijn onvoldoende kennis van het terrein blijkt, zelfs al is de beschrijving een ‘Protokoll’ van volledigheid. In ons vak is technocratie uit den boze. De Vreese die, in 1931 nog, een beschrijving gemaakt heeft van het Naamse fragment van Carel ende Elegast, geeft daarin als een afkorting die hand I bezigt c.ō. = coninc, terwijl er . cō . staat. Hij geeft daarmede blijk zich niet steeds bewust te zijn van de paleographische problemen voor wier bestudering hij ‘en gros’ materiaal verzamelde. Uit de aard van iemands vergissingen zijn soms interessante gevolgtrekkingen te maken. Ik hoop dat men deze opmerkingen zal willen begrijpen zoals zij bedoeld zijn, als welgemeende waarschuwing tegen onvoldoende verantwoorde groots opgezette uitgaven. Deze zouden in de toekomst kunnen blijken even zo grote misgrepen te zijn geweest. Dat Luikse Perchevael-fragment is ook in een ander opzicht nog interessant. Reeds hier, in de 13e eeuw dus, treft ons een gemis aan begrip bij de copiïst voor de betekenis van de punten die hij gebruikt. Ik heb reeds vermeld dat ook hij, evenals de copiist van het Lancelot-hs., voor de speciale abbreviatuur de hoge komma - hier niet te onderscheiden van zijn er-abbrevituur - aanwendt. Men vindt dus, al of niet met een punt erachter joncf', Perch', Pch' (met basisstreep door de P), wal' en dan natuurlijk de (met een haal door de laatste pennestreek) voor riddere, als echte singula littera steeds tussen twee stippenGa naar voetnoot13). Maar men vindt die stip ook een enkele keer waar zij in het geheel niet behoort te staan, bijv. Perch'. spac. (II, r. 108), kennelijk een analogische punt na die van Perchevael. Men hoede zich er dus | ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
voor om hier aan een leesteken te denken, bijv. dubbelpunt! Nog erger is het, als hij de v in v. broeder (I, 307) ook met een punt versiert en daarmede het onderscheid tussen v en 5 weer opheft. Deze uitbreiding nu van de isoleringspunten, via attribuut bij speciale afkortingen, tot attribuut van afkortingen die van oudsher geen punten hebben - en misschien tenslotte tot leesteken! - is typisch voor de hss. van onze epische literatuur, ja, ik zou haast denken voor niet-kloosterlijke hss. in het algemeen. Veel van de onbegrijpelijke leestekens, die men nog steeds in ere pleegt te houden, zijn in oorsprong waarschijnlijk aldus te verklaren. Een paar voorbeelden tot besluit:
Hier herkent men de oorsprong nog duidelijkGa naar voetnoot14), maar hoe wordt het, als wij van déze tekst weer de copie aantreffen? Wellicht zo: Dat ic di. volchde dus. verre. Het bovenstaande is, hoop ik, genoeg om duidelijk te maken, dat ik het niet als een bijzonder groot verlies beschouw, dat wij in de editie van Lanceloet en het hert met de witte voet niet precies kunnen zien hoe de interpunctie in het Lancelot-hs. in Den Haag is. Ook in dit opzicht durf ik de nieuwe uitgave gerust aan de vakgenoten toe te vertrouwen. G.I. Lieftinck |
|