Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Boekbeoordelingen
Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.
| |
[pagina 299]
| |
schreven en gelocaliseerd zijn. Niet consequent is de handelwijze van de uitgever met betrekking tot de tekstcritiek: soms zijn letters of woorden ingevoegd (p. 28: ‘rechte[r]’; ‘[die] omtrent hem stonden’, waar de aanvulling ons niet strikt noodzakelijk lijkt), elders zijn door vergeten afkortingsstreepjes uitgevallen letters niet hersteld (b.v. p. 31 ‘barnede’ voor barnende; p. 34 ‘merckede’ voor merckende); op p. 39 ontbreekt in de zin ‘doen vant men allen sinen lichame verteert sonder alleene daer hi die coninghinne mede besach’ na ‘alleene’ klaarblijkelijk ‘dat oghe’; op p. 40 staat ‘dat vier... ghinc niet woeder’, waarvoor toch stellig ‘voerder’ moet gelezen worden. Als lectuur is de verzameling zeer interessant. Vooral in de ‘Spieghel der Biechten’ is het merkwaardig te zien hoe de samenstellers blijkbaar hun best gedaan hebben zo erg mogelijke zonden te bedenken om maar te kunnen tonen hoe na berouw en biecht altijd nog genade is te verwerven. Zo b.v. van de ‘ioncfrouwe, die was zeer boze ende oncuysch’, die eerst haar moeder en dan haar vader vermoordt, daarna berouw krijgt en wil biechten; de priester vraagt haar 's middags terug te komen opdat hij kan bedenken welke penitentie hij haar zal opleggen voor zo grote zonden; maar ‘die wile dat die broeder at, soe had si soe groten rouwe, dat si starf’. Een ‘stemme van den hemel’ openbaart hem dan dat hij voor haar niet hoeft te bidden: ‘si en behoeves niet, mer si mach bet voer u bidden, want si is in hemelrijc’. En dan is er ‘een moerdenaer die hadde veel sunden ghedaen’. Hij wil biechten, maar twee priesters zeggen dat zijn zonden te erg zijn; hij vermoordt deze twee maar even, gaat naar een derde met ‘sijn messe onder de hoyke’; deze zegt dat geen zonden zo groot zijn of, ‘sijn se u leet, onze lieve here en wilse u gheern vergheven’. Dan biecht hij ‘mit groten rouwe’ en ‘wert daer na een goet man’. Litterair aantrekkelijk is een ander exempel uit dezelfde bron (p. 20): ‘Het was een ionghelinc, die soude des nachts tot sijnre amiën gaen. Doe quam hi op een water, daer ghinc een brugghe over, die was te broken. Doe quam daer een man ghereden op een swart peert, ende vraechde hem waer hi woude. Die ander sprac: “Ic waer gheern over”. Doe sprac hi tot hem: “Sittet after mi op; ic sal di oever voeren”. Doe sat die ionghelinc op, ende die ander spranc neder int water mitten peerde, ende verdrencte den | |
[pagina 300]
| |
ionghelinc. Doe was daer ziel ende lijf verloren om der oncuyscheit wille.’ Wat een stof voor een romantisch dichter om een ballade op te maken! - Het stukje op p. 10/11 ‘Och woe voel onvreden’ enz. is o.i. geen exempel, maar een vermaning met enige gelijkenissen.
Een hele stap verder in de litteraire vormgeving brengt ons het spel van de Bekeeringe Pauli. Het is een apostelspel, een bijbels rederijkersdrama, waarvan de datering niet vaststaat, maar dat men met De Vooys toch wel eer in de periode 1545-1550 kan plaatsen dan in de jaren 1580-'85, zoals nog L. Willems deed. Het spel is allegorisch betrokken op contemporaine toestanden, de opkomende kettervervolging, inzonderheid na het plakkaat van 29 April 1550, dat men beschouwde ‘als de officiële oprichting van de inquisitie in de Nederlanden’ (p. 10); schr. meent dat het kort na die datum is geschreven. Dat op de godsdienstvervolgingen van de eigen tijd wordt gezinspeeld, is inderdaad overduidelijk: Och, denckt hoe minnelyck dat hij ons heeft vertelt:
‘Sij hebben mij vervolgt, wilt dit onthouwen,
Sij sullen u oock vervolgen.’ Dit heeft hy ons gespelt.
Dus moeten wy vast in syn woort betrouwen. (vs. 21 vg.)
Hoe salt hem noch rouwen, die syn woort versteken,
En die belet hebben soo menich weirdich sermoon! (vs. 94/5)
De dichter is niet bekend. Lange tijd meende men (nog Kalff en Te Winkel) dat het Willem van Haecht was, maar De Vooys heeft die toeschrijving terecht verworpen; ook dat het Jeronimus van der Voort was, zoals Willems meende, is in verband met de datering niet houdbaar. Het stuk is geschreven voor een rederijkerskamer ‘De Goudsbloem’; dit behoeft echter niet de Antwerpse Goudsbloem te zijn; de uitgever meent dat het eer die van Vilvoorde is, maar zekerheid bestaat er niet. Betreffende de godsdienstige overtuiging van de dichter zegt Steenbergen: ‘specifiek hervormde stellingen treft men hier evenmin aan als typisch katholieke’. Duidelijk wordt echter stelling genomen tegen de belemmeringen die aan de verspreiding van het ware Woord Gods in de weg gelegd worden; de aanhangers van de ware leer laten zich door vervolging niet afschrikken: | |
[pagina 301]
| |
O Heere, wilt mij toch met uwe gratien stercken
Op datick dijn woort mach te rechten wtspreken
Sonder iet te vresene voor leecke oft clercken
Ende gene die u leuende woort versteken.
O.i. spreekt uit deze verzen en uit zulke als de volgende toch wel een duidelijke gezindheid voor de Hervorming: Hoe soudick mij anders connen verblijen
Dan int cruijs Christi? Merckt dit bediet:
Al saegdij eenen engel wtden hemel comen gelopen
En preeckte u anders, en geloouet niet,
Dan dat ick u preke. Alle dwalinge vliet,
Schout afgoderije soo daer staet geschreuen,
Aenbidt Godt alleene, wat u geschiet,
Want hy is den wech, de waerheijt en tleuen. (vs. 782 vg.)
De uitgever noemt De Bekeeringe Pauli ‘een zeer vlot geschreven en levendig spel.’ Wij zouden nog wel iets verder willen gaan; door de gespannen schrijftrant, de diepe bewogenheid en de conciese bouw is dit stuk zeker een van onze beste bijbelse drama's uit de 16de eeuw, een voortreffelijk en karakteristiek staal van rederijkerskunst, uitermate geschikt voor kennismaking met het genre, b.v. door klassikale lezing of collegebehandeling. De zeer ruime verklarende toelichtingen bij de tekst zijn daarvoor stellig zeer dienstig. Een enkele aantekening mogen wij hierbij nog maken. In vs. 110 had misschien veste even verklaard kunnen worden met een verwijzing naar vs. 389. Als een puijst in vs. 147 betekent niet ‘als een ellendige’; het slaat op Pilatus en betekent ‘hovaardig, opgeblazen’ (zie WNT 12, 4776). In vs. 374 leze men niet ‘afseggen’ maar ‘af seggen’. Deurspel in vs. 432 wordt verklaard als ‘doorgevoerd spel’, wat althans voor een Noordnederlander niet dadelijk te begrijpen is (‘doorgestoken kaart’?). Vs. 479 is zonder toelichting niet te begrijpen. Buijten en binnen in vs. 534 behoeft niet op een ‘actuele bedoeling’ te wijzen; het was een zeer gewone wending (zie mijn uitgave van Jan van den Berghe, p. 91).
Een hele sprong in de tijd en naar de geest is het van dit conciese bekeringsdrama naar het vroegromantische proza van Drost. Wie bepaald een verband zou willen leggen, zou dit kunnen doen door te | |
[pagina 302]
| |
wijzen op Drosts Hermingard, ook een bekeringsgeschiedenis. De ‘grondidee’ van dit werk is, zegt Kamphuis, ‘zijn evangelisch-protestantse geloofsovertuiging, die, zou ik er bij willen voegen, een min of meer piëtistische inslag vertoont’. Drosts ideaal is een christelijk kunstenaarschap, en dat hij dit ‘op zijn eigen wijze heeft gerealiseerd, deze geloofsovertuiging in zijn verbeeldingen heeft vorm gegeven, is zijn oorspronkelijkheid’. Het is een grote verdienste van Kamphuis dat hij in zijn uitvoerige, zeer gedocumenteerde en zorgvuldig analyserende inleiding de plaats van Drost in onze vroege romantiek en de eigen aard van zijn kunstenaarschap, naast en ten dele tegenover Potgieter en Bakhuizen van den Brink, naar het ons voorkomt voorgoed en zeer zuiver heeft vastgelegd. Wel kon hij steunen op de uitvoerige voorafgaande studies van Koopmans, Verwey en Van Eyck, maar hij heeft het oeuvre voor het eerst geheel overschouwd en tal van correcties en aanvullingen op het werk van zijn voorgangers kunnen aanbrengen. Hij maakt het wel zeer duidelijk hoezeer het te betreuren is dat deze begaafde jongeman, na een intensieve activiteit van slechts enkele jaren, zo vroeg is heengegaan. Had hij mogen blijven leven, zijn oeuvre zou zeker zo belangrijk zijn geworden als dat van mevr. Bosboom-Toussaint, die hem naar de geest het naast verwant was. In zijn Augustusdagen toont hij zich ‘een zuiverder romanticus dan een van zijn leeftijdgenoten’. Deze onvoltooide roman is door Potgieter uitgegeven, met een ‘Besluit’ waarin Drosts vrienden discussieren over de mogelijke verdere ontwikkeling en de ontknoping van het verhaal. Schr. betreurt hierin de ‘romantische versluiering der feiten’, waardoor wij ‘geen duidelijk beeld kunnen krijgen van Drosts bedoelingen’ (p. 40). Maar op p. 42 zegt hij: ‘Hoe Drost zelf het verhaal zou hebben voltooid, kan men slechts gissen. Hij was niet gewoon volgens een van te voren beraamd schema te werken.’ In dominee Beeckhorst uit dit verhaal heeft Drost zijn eigen ideaalbeeld gegeven en uit diens gesprekken blijkt veel over zijn kunstopvattingen, o.a. zijn afkeer van realistische descripties. Behalve de tekst van de Schetsen en Verhalen geeft schr. in enige bijlagen nog een diplomatische afdruk van enige handschriftfragmenten van Drost: twee fragmenten van De Weduwe van St. Denys, en | |
[pagina 303]
| |
Het Collegianten-College, met daarnaast de tekst zoals die in De Muzen en in De Pestilentie te Katwijk werd afgedrukt. Voor de uitgave hebben wij niets dan lof. Deze herdruk van de zo zeldzaam geworden bundel, naast Van Eycks uitgave van de Hermingard, maakt het thans de belangstellende neerlandicus mogelijk zich een zuiver beeld te vormen van de figuur van Drost, die een zo belangrijke exponent was in onze vroegromantische literatuur. Een kleine correctie mogen wij aanbrengen: op p. 29 zegt schr.: ‘Een andere recensent (van Meerhuijzen) noemt in dit verband (t.w. de archaïserende taal) Le Roi des Ribauds van een zekere 's Jacob’. Deze ‘zekere 's Jacob’ is de bekende polygraaf P. Lacroix, die meestal onder het pseudonym ‘Le Bibliophile Jacob’ schreef; zijn historische roman Le Roi des Ribauds verscheen in 1831 onder de naam P.L. Jacob in twee deeltjes te Brussel. In de voorrede daarvan zegt hij dat hij in de stijl geen woorden en wendingen gebruikt heeft ‘d'invention postérieure’; het verhaal speelt in de tijd van Lodewijk XII.
Aug. '53. C. Kruyskamp | |
Jan van der Noot, Het Bosken en het Theatre. Inleiding en aant. van Dr W.A.P. Smit, met medewerking van W. Vermeer. Uitgegeven voor de stichting ‘Onze Oude Letteren’ door de Wereldbibliotheek te Amsterdam en Antwerpen in MCMLIII.
| |
[pagina 304]
| |
aan Gerard Brom (1952) en in het feestnummer van de Nieuwe Taalgids voor De Vooys, terwijl een nieuwe uitgave van Das Buch Extasis, de Duitse voorloper van de nooit voltooide Olympias, wordt aangekondigd. Het is bekend hoe zeldzaam de oorspronkelijke drukken van Van der Noots werken zijn; van de meeste zijn slechts twee of drie exemplaren bekend. Iedere Neerlandicus zal daarom dankbaar zijn voor deze eerste integrale heruitgaven van teksten van onze eerste Renaissance-dichter, die men als zodanig alleen nog uit de bloemlezing van Verwey kende, pionierswerk dat een pionier waardig was. Het zijn uitgaven waaraan geen zorg of moeite, en, wat de eerste betreft, ook geen kosten zijn gespaard. Met een zijdelingse blik op onze grote broeders in de Westeuropese cultuur, waar schrijvers van het belang van Van der Noot en zelfs mindere goden al lang hun standaarduitgaven hebben, kan men het alleen even betreuren dat het bij ons nog steeds niet mogelijk schijnt te zijn de fondsen bijeen te brengen voor een moderne uitgave van het verzameld werk van zo'n figuur. Hoezeer het enerzijds toe te juichen valt dat men alvast uitgeeft wat mogelijk is, blijft het anderzijds jammer dat vrijwel al onze 16de-eeuwse heruitgaven slechts beschikbaar zijn in disparate, in formaat, uitvoering en opzet zo uiteenlopende edities. Zou bij ons werkelijk niet zo iets mogelijk zijn als de ‘Classiques Garnier’? De nieuwe reeks ‘Zwolse Drukken en Herdrukken’ is het best te vergelijken met de ‘Hallesche Neudrucke’; moge hun een even lang leven beschoren zijn! Van Het Bosken zijn slechts drie exemplaren bekend; de herdruk van prof. Smit berust op dat uit de Stedelijke Bibliotheek te Haarlem. De andere exemplaren (Gent en Washington) vertonen zodanige verschillen dat de uitgever van mening is ‘dat Van der Noot reeds met Het Bosken enigszins handelde, zoals hij dit vanaf 1580 deed met zijn Poëticsche Werken’, nl. dat hij de exemplaren op verschillende wijze samenstelde naar gelang van de personen voor wie ze bestemd waren. Bij Het Bosken beperkt zich dat in hoofdzaak tot het voorwerk. Het was niet Van der Noots eerste boek. Prof. Smit toont aan dat het pas eind 1570 of begin 1571 in Londen verschenen kan zijn, terwijl het Theatre reeds in 1568 was uitgekomen. Wel bevat het de oudste gedichten. Smit meent dat men Het Bosken moet beschouwen ‘als een verzamel-uitgave, waarin Van der Noot zijn vroegere werk (geheel of | |
[pagina 305]
| |
gedeeltelijk) bijeenvoegde, ter afsluiting van de eerste periode in zijn dichterlijke ontwikkeling.’ Van der Noots grote voorbeeld was Ronsard; een enkele maal De Baif, maar buiten de psalmbewerkingen valt er geen invloed van Marot waar te nemen. Wat het metrum betreft: ‘Jamben in de latere metrische zin van het woord schreef Van der Noot niet; van een bewust zoeken naar regelmatige alternantie is bij hem geen sprake, ook niet waar deze soms onwillekeurig toch te voorschijn treedt’. Hij telde slechts de sillaben. Wat men uit Verwey's bloemlezing kende, was inderdaad de bloem van jonker Jans gedichten en zijn litteraire figuur verscheen ons daardoor ietwat geflatteerd. Nu heeft men gelegenheid de bloemen tussen het omgevende gebladerte te zien, althans geschikt tot een bundel. Geschikt inderdaad, want Van der Noot besteedde grote zorg aan de compositie van zijn uitgaven. Het is een grote verdienste van Smits herdruk deze compositie zo duidelijk uiteen te hebben gezet. Het slot van Het Bosken wordt gevormd door 16 psalmberijmingen, waarvan Verwey er slechts één (uit de Poët. W.) had opgenomen. Van der Noot bewerkte ze naar Marot-De Bèze en Datheen, wier lezingen hier naast de zijne staan afgedrukt. Zij zijn nogal ongelijk van waarde; veelal beter dan die van Datheen, maar ook wel eens minder, b.v. in de voorlaatste strofe van psalm 2: Den soon die hy v seyndt die wilt oock eeren
Dat hy hem niet en stoore druckelyck,
Op dat ghy als ghy v van hem wilt keeren
Niet en vergaet seer ongheluckelyck.
Dit klinkt toch maar vrij ongelukkelijk. Bijzonder goed daarentegen leek ons psalm 6. Ps. 128, die de reeks besluit, waarin de Godvrezende man wordt bezongen wiens huysvrouw ‘als den wyngaert vruchtbare sal syn’ zal misschien voor Van der Noot een zeer bijzondere, zij het negatieve, toepasselijkheid hebben gehad; in het straks te bespreken boekje keert hij terug. De tweede helft van Smits uitgave bevat het Theatre. Hiervan zijn vijf exemplaren bekend, die vooral in het voorwerk nogal wat varianten vertonen; het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek is hier gevolgd. Smit karakteriseert dit werkje als ‘een godsdienstig tractaat | |
[pagina 306]
| |
met een artistieke blikvanger: een Godshuis met een Renaissancegevel’. Die gevel bestaat dan uit prenten en gedichten: zes epigrammen naar Petrarca, elf sonnetten naar Du Bellay en vier oorspronkelijke sonnetten op thema's uit de Apocalypsis. ‘De strekking is niet, zoals gewoonlijk wordt aangenomen, negatief, (een aanval op de R.-K. Kerk) maar opbouwend en positief’, nl. aan te tonen hoe waardeloos alle wereldse zaken zijn, een lokaas van de duivel, en dat men alleen er naar moet streven ‘inden Heere rijck te worden’. De tekst voor de ‘prediking’ vindt men in de vier sonnetten uit de Apocalypsis. De aanval op de R.-K. Kerk, hoewel een grote plaats beslaand, is volgens Smit ‘slechts een secundair motief’: het gaat om de strijd tegen de Antichrist, en voor Van der Noot en de zijnen is de R.-K. Kerk de Antichrist; het gaat om ‘Christus kiezen’ en dat betekent op dat ogenblik ‘onvoorwaardelijke verwerping van Rome’. In de Duitse versie ‘kon de aanval op Rome worden geëlimineerd zonder dat daarmee tevens de eigenlijke strekking verloren ging’ (p. 11). Dit betoog is het enige prozastuk van enige omvang dat wij van Van der Noot kennen. Het heeft zeker kwaliteiten, voornamelijk, zoals Smit zegt, dat het met vaart geschreven is. Maar de vaart is meestal zo groot dat schrijver en lezer er door buiten adem raken; de draad knapt telkens af, de zinsconstructie gaat verloren. Zo veel zorg V.d. Noot besteedde aan de ciselering van zijn gedichten, zo weinig afgewerkt is dit klaarblijkelijk overhaast gecomponeerde prozastuk. Kenmerkend is het ‘cumulerende’ in de bouw, maar een welberekende climax is er vrijwel nooit: ook hier brengt V.d. Noot de stenen aan voor een bouwsel dat niet veel verder komt dan de fundamenten. Een klein specimen van proza vinden we voorts in de opdracht van het Epitalameon, dat 15 jaar later geschreven is. Ook hier zien wij V.d. Noots voorkeur voor ingewikkelde zinsconstructies; we zien hem a.h.w. balanceren op de spanningen van zijn kunstige bouwsels, die hem hier nog net behouden naar de overkant voerenGa naar voetnoot1), terwijl hij in | |
[pagina 307]
| |
het Theatre, door de overhaaste compositie, er herhaaldelijk af valt. Dat Epitalameon is een typisch voorbeeld van V.d. Noots werkwijze bij gelegenheidsgedichten; het is een uitgaafje dat werkelijk niet veel meer is dan ‘samengeflanst’ uit vroegere gedichten, in hoofdzaak een stuk uit het elfde boek van de Olympias, voor de gelegenheid enigszins pasklaar gemaakt; vervolgens de 128ste psalm en een epigram uit Het Bosken en, als enig nieuw werk, de Ode ‘Aenden selvighen H. Otto van Vicht’Ga naar voetnoot2). De twee lofdichten van J. Walraven van Vlierdonck en Nicolaes Peeters van Homerdonck zijn, zoals prof. Smit opmerkt, waarschijnlijk eer het werk van vereerders van de dichter dan van vrienden van het bruidspaar. Ik acht het niet uitgesloten dat we zelfs nog wat verder kunnen gaan en deze dichters met hun fraaie namen (waarvan het tweede lid misschien slechts ‘fictieve spelende toevoegsels’ zijn, naar G. Schmoock gist) niet anders zijn dan maskerades van Jonker Jan zelf, of tenminste door dezen in zijn eigen stijl geadapteerd. Het Epitalameon zelf heeft, zoals de uitgever constateert, weinig poëtische waarde; het is alleen van belang als fragment van de Olympias. Dat zijn hoge geliefde V.d. Noot echter zulke volkomen bloedeloze en verwaterde verzen deed schrijven als de volgende, laat ons vermoeden dat we toch niet zo heel veel missen als ons van dat epos alleen het ‘Cort Begrip’ is overgeleverd: Dus moet men saligh noemen
Medt lof-weerdich beroemen
Dees twee ghehoude goedt,
Die vreedsaem sullen leuen,
En d'een d'ander aen-cleuen,
Wt liefden vast en soet.
Het Epitalameon is bewaard in twee exemplaren, die merkwaardige | |
[pagina 308]
| |
typografische verschillen vertonen welke ons worden verklaard in een bijlage van Dr. Hellinga. Zijn opvatting dat het Antwerpse exemplaar een niet-gecorrigeerd proefvel bevat, is aannemelijk, al zou zijn hypothese, wanneer er een tweede ex. met die compositie gevonden werd daarmee terstond omvergeworpen worden. Beide uitgaven zijn voorzien van een uitvoerige toelichtende commentaar. Prof. Smit zegt dat hij bij de annotatie is uitgegaan van de regel ‘on ne pèche jamais par le trop, mais par le pas assez’. Men vraagt zich soms evenwel af of hij dit maxime niet ad absurdum gevoerd heeft. Als men bij het Theatre in extenso verklaard vindt dat Romulus en Remus de mythische stichters van Rome waren (p. 245) en Mahomet ‘de grondlegger van het Mohammedanisme’ (p. 250); dat tormenten pijnigingen zijn en Canoniken kanunniken, dan zou men gaan denken dat het boek bestemd was voor scholieren uit de lagere klassen van middelbare scholen. Dat het in die kringen lezers zou vinden, lijkt ons toch een wat al te optimistische veronderstelling. Voor de volledige vermelding van bijbelplaatsen en aanhalingen uit Kerkvaders enz., die in margine vaak genoemd of aangeduid worden, kan men daarentegen slechts dankbaar zijn. In de interpunctie heeft de uitgever ‘er naar gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij V.d.N.'s interpunctiesysteem (voor zover daarvan althans gesproken kan worden)’, met verbetering van de drukfouten. Het is jammer dat dat systeem niet wat nader toegelicht wordt; in vele gevallen lijkt het ons verwarrend; in: ‘Dies heur by naest begheuen,
Hert ende sin, wesende heel versaecht’
is de komma na ‘begheuen’ alleen maar storend, en in: ‘(Zij) heeft hem oock heuren sin g'openbaert.
Segghende Heer ick en ben toch niet weerdich’ (enz.)
waar de zin op de volgende strofe enjambeert, is de punt misleidend. Hoewel het buiten de opzet van de uitgave viel op de taaleigenaardigheid van V.d.N. in te gaan, hadden wij toch althans over zijn spellingssysteem wel gaarne iets vernomen. Opvallend is het gebruik dat | |
[pagina 309]
| |
hij maakt van het teken é: gewoonlijk duidt het een toonloze e aan die voor een volgende klinker niet geliëerd wordt: ‘Weer een rycké of een edele van maghe’
maar ook wel een beklemtoonde gesloten e: ‘Twist, oorlogh' mé moeten vlieden met schande’
en: ‘woensté’ (107); weer anders in ‘glorié’ voor glorië. In het Theatre wordt ie in open lettergrepen gespeld als i: verstiten, schiten (215), welke spelling men ook vindt in het Epitalameon (maniren, verçiren, 10) en in de lofdichten daarop (dit versterkt ons in het vermoeden dat V.d. Noot daarin minstens de hand gehad heeft). In de Inleiding tot zijn uitgave, waar hij gelegenheid heeft menig detail uit Vermeylens boek recht te zetten, stelt prof. Smit ook het probleem van Van der Noots geloofsovergangen aan de orde. Hij betoogt dat deze ‘in zekere zin zowel van de Calvinisten als van de R.K. zaak een martelaar is geweest, hetgeen toch zeker niet op opportunisme wijst’. In dit verband zet hij ook de verkeerde opvatting omtrent zijn devies ‘tempera te tempori’ recht, dat te berusten blijkt op een bijbelplaats (Rom. 12 : 11) in een afwijkende lezing, die bij Biestkens en Liesveldt luidt: ‘Schict u na de tyt’ en waarvan de zin is: ‘nù is het de tijd dat God van u de beslissende keuze vraagt’. Is opportunisme bij V.d.N.'s eerste keuze, voor de Calvinisten, inderdaad uitgesloten, bij zijn tweede overgang, de terugkeer tot de R.K., kan het toch nauwelijks geheel afgewezen worden; prof. Wille's conclusie is dan ookGa naar voetnoot3): ‘toen (in 1585) dat belang (t.w. stoffelijk belang) zich wel voordeed, ging hij politiek en kerkelijk overstag, met luidruchtigheid.’ Bij zijn eerste overgang is van stoffelijk belang geen sprake. Prof. Wille meent welGa naar voetnoot4) dat ‘niet godsdienstige maar politieke bekommering den eersten stoot heeft gegeven’, maar toch in idealistischen zin. Belangstelling voor en kennis van godsdienstzaken had hij wel; dat hij de uitdrukkingswijze der gereformeerden zo gemakkelijk geassimileerd heeft, komt, naar Wille aannemelijk maakt, | |
[pagina 310]
| |
‘omdat hij van huis uit met den inhoud van den Bijbel in Nederlandsche vertaling vertrouwd was.’ In het avontuur van de Calvinistische opstand, waarbij hij een eerste rol speelde, ligt het hoogtepunt van zijn leven, maar ‘niet lang heeft V.d.N. op de hoogten van Genève en Calvijn verkeerd... al spoedig (begon hij) ... voorzichtig af te glijden naar het gebied der compromissen en halfslachtigheid tegenover Rome en “de wereld” ... Maar dit ook... met den omweg over een geheimzinnig, schijnschoon en schijnvroom sektewezen’Ga naar voetnoot5). In Keulen sluit hij zich aan bij Hendrik Niclaes en zijn Huis der Liefde. De neerslag daarvan vindt men in Das Buch Extasis, waarin zijn opvatting van een ‘hoog-heilige roeping en zeer bijzonder begenadigd-zijn’ een stuitende vorm aanneemt in de voorstelling van een persoonlijk verkeer met de AlmachtigeGa naar voetnoot6). Uitdrukkelijk noemt hij zich hier Poëet en Profeet en in deze voorstelling van zichzelf ligt o.i. de sleutel tot het begrip van V.d. Noots persoonlijkheid en zijn optreden in onze literatuur en in onze geschiedenis. Profeet wilde V.d.N. zijn en was hij ook in de literatuur, de profeet van het Nieuwe dat hij bij de Franse Pléiadedichters gevonden had en bij ons introduceerde; profeet en vernieuwer wilde hij dan ook zijn in het godsdienstige. Met hetzelfde élan waarmee hij de nieuwe leer in de poëzie verkondigde en toepaste, stortte hij zich in de Calvinistische opstand. Hij was ongetwijfeld een geëxalteerde; de cultus van het dichterschap, waardoor de Tachtiger Verwey zich zo aan hem verwant gevoelde, ten dele zeker gerechtvaardigd door werkelijke poëtische prestaties, wordt op den duur tot een kinderachtige zelfverheerlijking die ons slechts doet glimlachen: het Epitalameon, een uiterst zwak en ongeïnspireerd dichtstuk, biedt hij aan de bezongen bruidegom aan met de mededeling dat hij deze werkjes ‘tuvver beyder ontsteruelijcker eeren (heeft) doen drucken’; in het gedicht zelf heet het: ‘Dwerck dat ick heb gheschreuen / Sal eevvighlijck doen leuen / Vwen lof breedt en wydt’ en nog eens in de Ode: ‘VVant ick sal deur mijn schrijnen, / V deught, en goeden naem, / Heer Otto, sterck doen blijuen / In eeren sonder blaem: / Soo | |
[pagina 311]
| |
dat des Tijts ghevveldt / Deur my, neer blijft gheueldt.’ Van der Noot begint zijn loopbaan met een zeer sterke impuls en zijn grote betekenis is dat hij die impuls aan onze hele Renaissanceliteratuur heeft meegegeven; maar de crisis van de jaren 1566-'70 heeft hem, die van jongs af zeker wel tot het extatische neigde, blijkbaar in een toestand van voortdurende overspanning gebracht die de rijping van zijn wezenlijk talent onmogelijk maakte en ons slechts de brokstukken deed toekomen van de tempel die hij in gunstiger omstandigheden had kunnen bouwen.
Oct. 1953 C. Kruyskamp | |
Dr. A. Van Elslander, Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 (Kon. Vl. Academie, Reeks VI, Nr. 71). Ledeberg-Gent, 1953.Studies over afzonderlijke dichtvormen zijn in Nederland niet dicht gezaaid. Met te groter dankbaarheid begroeten wij de voortreffelijke verhandeling van Dr. Van Elslander, die door de Vlaamse Academie werd bekroond. Zowel de vorm als het materiaal vinden hier in een goed gebouwd en zeer leesbaar geschreven werk een degelijke en definitieve behandeling. Schr. begint met even de kwestie van de verschillende spellingen van de naam aan te roeren. Dat de vorm refrein ‘slechts zelden’ voorkomt, achten wij in het algemeen iets te sterk uitgedrukt; het geldt zeker voor de periode na ca. 1530, maar daarvoor zijn refrein en referein eer concurrerende vormen, waarvan de laatste wel het vaakst voorkomt en spoedig gaat overheersen. Dat de etymologie van De Castelein daarbij de doorslag heeft gegeven, achten wij zeker niet uitgesloten. Na het formuleren van een definitie, tracht schr. de vorm af te grenzen van het lied en de ballade, wat vooral ten aanzien van de laatste niet gemakkelijk is. Het lied werd uiteraard gezongen, ‘terwijl het niet is gebleken dat dit ooit voor het Refrein het geval zou zijn geweest’. Toch lezen wij in de rekeningen der gilden van Dordrecht (ed. Overvoorde, p. 46) een post van 1592: ‘Adriaen B., voor dat hy die gildebroeders een recreacij gemaeckt heeft - met eenighe refereynen ende nieuwe jaeren te singen’. Mogelijk slaat dit | |
[pagina 312]
| |
alleen op de ‘nieuwe jaeren’? Evenwel geeft schr. toe (p. 42) dat ‘het niet uitgesloten is dat het Refrein (d.i. de stok) oorspronkelijk ook bestemd was om gezongen te worden’. Alvorens op oorsprong en vorm van het refrein nader in te gaan, geeft hij een uitvoerige bronnenlijst, zowel van gedrukte als ongedrukte verzamelingen en andere stukken waarin refreinen voorkomenGa naar voetnoot1). Bij de behandeling van vorm en oorsprong wijst v.E. er op dat al vóór de 15de eeuw strofische gedichten met een ‘refrain’ voorkomen, met name in het Gruuthuse-hs. en het Hulthemse hs. en zelfs al bij Hadewijch. Na het ontstaan van de Franse ballade te hebben nagegaan, komt hij tot de conclusie ‘dat de vorm van de Franse Ballade weliswaar niet voldoende is om de formele structuur van het Refrein te verklaren, maar er toch duidelijk in doorschemert. Daarnaast hebben ook verwante genres als het Chant royal, de “serventois” en de “sotte amoureuse” een rol gespeeld.’ Als verschil tussen refrein en ballade noemt hij dat de laatste onveranderlijk vier strofen heeft, dat alle strofen hetzelfde rijm hebben en dat de verzen getelde syllaben hebben. Het laatste kunnen wij niet laten gelden, want dit is geen specifiek verschil voor het refrein, maar geldt voor alle Nederlandse verzen tot de Renaissance: vóór die tijd kende men nu eenmaal geen ‘telvers’ bij ons. En wat het aantal strofen betreft: in de bundel van Van Styevoort, die stellig mede de oudste refreinen bevat, hebben van de amoureuse 84,3% vier strofen, van de zotte 85,2%! Alleen bij die in 't vroede is dit percentage wat minder, 66,6. Dit kan met v.E. gevoeglijk op rekening geschreven worden van ‘de didactische trek, de neiging tot het breedvoerig moraliseren’. Bij De Dene trouwens, die ‘vooral religieuze en didactische stukken’ schreef, vindt men op 172 refreinen er slechts 9 van meer dan vier strofen. Waar v.E. dus de Franse oorsprong van het refrein eerst in twijfel schijnt te trekken, maar vervolgens (p. 53) toch zegt dat ‘de Franse Ballade... voor het tot stand komen van de vormstructuur van het Refrein van | |
[pagina 313]
| |
doorslaande betekenis is geweest’, zouden wij bepaaldelijk het laatste willen onderschrijven, in dien zin dat, gegeven het voorkomen van strofische gedichten en van ‘refrain’ reeds vóór de 15de E, deze elementen om de Franse balladevorm a.h.w. gekristalliseerd zijn tot het refrein zoals dat de hoofddichtvorm van de Rederijkers is geworden. Wij achten het niet uitgesloten dat het bepaaldelijk en primair als dichtvorm voor ‘het amoureus’ aan het Frans is ontleend. Bij de bespreking van de vormontwikkeling heeft schr. gelegenheid te constateren dat de Nieuwe Refreinen van Anna Bijns op grond van hun vorm zeker aan deze dichteres kunnen worden toegeschreven; die welke door E. Soens in de Leuv. Bijdr. 4 zijn gepubliceerd echter stellig niet. Ten aanzien van de afwijking bij Anna B. van het gangbare aantal strofen neemt v.E. geen standpunt in; hij verwijst slechts naar mijn opvatting dienaangaande (Van Doesborch l, XXXV), die mij nog steeds het aannemelijkst lijkt. De naam ‘stok’ voor de repeterende slotregel van het refrein is volgens Borguet een vertaling van Ofr. baston, vers, wat v.E. als slechts ‘een Schrandere gissing’ bestempelt, omdat de overgang vers - ‘refrain’ dan onverklaarbaar blijft. Hij meent dat stok synoniem is van staf, zodat ‘we hier eenvoudig (zouden) staan voor een overblijfsel van de Oudgermaanse poëzie’. Hiertegen kan aangevoerd worden dat er geen enkel bewijs is dat stoc of staf in het Mnl. ooit in die zin gebruikt is, zodat de tussenschakel tussen het Oudgermaans en de rederijkersterm geheel ontbreekt, en men kan toch bij de rederijkers ook geen bewuste receptie van een oudgerm. term verwachten. Vooralsnog lijkt ons daarom de hypothese van Borguet het aannemelijkstGa naar voetnoot2). Van de bijzondere rijmsoorten zegt schr. terecht dat ze niet tot den refreinvorm als zodanig behoren; wanneer hij ze echter slechts ‘versierselen van bijkomstig belang’ noemt, gaat hij o.i. weer iets te ver: ze waren wel degelijk essentieel voor de rederijkerskunst en worden juist toegepast als de dichter eens erg zijn best heeft willen doen, zoals in de lofdichten op Maria e.d. In de volgende drie hoofdstukken behandelt schr. vervolgens de hoofdgenres van het refrein, die ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int | |
[pagina 314]
| |
zotte’. De bloeitijd van die in 't vroede plaatst hij ‘tussen het midden van de XVe eeuw en c. 1530’; daarna doet de invloed van de Hervorming zich gevoelen en krijgen de stukken vaak een polemisch karakter. Met veel smaak en zonder ooit tot een dorre opsomming te vervallen geeft schr. een overzicht en kenschets van het overgeleverde materiaal en vindt herhaaldelijk gelegenheid te wijzen op de werkelijke poëtische verdiensten van vele dezer gedichten, met name die over de Vier Uitersten. Daarna volgt een afzonderlijk hoofdstuk over ‘Het Refrein en de Hervorming’, waarin de verschillende richtingen waarin het hervormingsstreven zich openbaart worden besproken en vervolgens in het bijzonder de refr. uit een Brussels hs. en die uit de bundel ‘Veel schoone Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen’ (1580) beschouwd. Na de Beeldenstorm wordt het refrein verdrongen door het Geuzenlied. Uitvoerig handelt schr. daarna over de refreinfeesten, die ons een blik gunnen in de organisatie van het letterkundig leven in de rederijkerstijd en die, zoals schr. terecht opmerkt, van zoveel belang waren voor de verspreiding van nieuwe denkbeelden. Omtrent de wedstrijden tussen de leden van een zelfde kamer, de zgn. ‘scolen van rethoriken’, is helaas niets naders bekend en ook omtrent de feesten vóór het beroemde Gentse van 1539 weten wij weinig; alleen uit het voorkomen van een aantal verschillende refreinen op een zelfde stok kan afgeleid worden dat ze vermoedelijk voor een wedstrijd geschreven waren. Het feest van 1539 wordt uitvoerig besproken, en met name het veelomstreden punt van de godsdienstige gezindheid der dichters belicht; de conclusie is dat men niet kan zeggen dat een bepaalde richting wordt vertegenwoordigd, maar dat men ‘in deze stukken eenvoudig den weerslag (kan) zien van de verwarring op religieus gebied, die bij ons in die jaren heeft geheerst’. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de refreindichters, die voor een groot deel alleen uit acrosticha gekend worden (waarbij men er voor op zijn hoede moet zijn dat deze vaak slechts de opdracht aanduiden). Een uitvoerige paragraaf wordt gewijd aan Anna Bijns, waarbij geen nieuwe gezichtspunten te berde worden gebracht, behalve dat, zoals reeds in het hoofdstuk over de refreinvorm is betoogd, de refreinen uit het hs. B op grond van de vorm stellig aan haar kunnen worden | |
[pagina 315]
| |
toegeschreven, terwijl van die uit hs. A een groot deel zeker niet van haar is en het voor een twintigtal niet is uit te maken. In dit hoofdstuk zal men verder vele namen vinden die in geen literatuurgeschiedenis nog voorkomen; wij kunnen daarom slechts even betreuren dat schr. aan zijn overigens zo volledig werk geen register heeft toegevoegd. Al met al is het een voortreffelijk boek en een belangrijke aanwinst voor onze letterkundige geschiedenis. Moge als pendant eens een even grondige studie aan een andere dichtvorm uit dezelfde periode, het rondeel, worden gewijd!
Nov. 1953. C. Kruyskamp | |
Carel Steven Adama van Scheltema door Dr. F. Drost. Met een voorwoord van Mevrouw A. Adama van Scheltema-Kleefstra. 1952. G.W. van der Wiel en Co., uitgevers, Arnhem.Dit boek heeft de schrijver tot dissertatie gediend voor het verkrijgen van het doctoraat in de Nederlandse letteren aan de universiteit van Groningen en draagt dus het karakter van een wetenschappelijke studie. Het is echter ook voorzien van een ‘voorwoord’ dat geschreven werd door de weduwe van de bestudeerde dichter en waarin zij zich voldaan en dankbaar toont over het resultaat, omdat het ‘den mensch en den dichter Adama van Scheltema volledig recht’ doet. Door dit ‘voorwoord’ op te nemen heeft de schrijver aan zijn werk het karakter gegeven van een verdediging en rechtvaardiging van een z.i. door de kritiek miskende figuur. Hij heeft blijkbaar niet ingezien dat hij, dus doende, zich de interessantste mogelijkheden voor zijn wetenschappelijk onderzoek heeft laten ontglippen. Adama van Scheltema is een dichter van een zekere betekenis geweest, maar hij was, in tegenstelling met zijn oudere tijdgenoten Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, in geen enkel opzicht groot. Daaraan heeft de bewonderende studie van Dr. Drost niets kunnen veranderen, want de eindindruk die men na lezing overhoudt, is dat hij ons nergens van de grootheid, hetzij van de persoonlijkheid, hetzij van het dichterschap van de beschrevene heeft overtuigd. Dit behoeft natuurlijk geen bezwaar te zijn om een dissertatie aan hem te wijden, er zijn meer mid- | |
[pagina 316]
| |
delmatige dichters geweest die tot die eer zijn uitverkoren. Maar het onderwerp blijft toch wel wat klein en in zekere zin willekeurig, wanneer aan de op zichzelf middelmatige figuur niet een probleem of verschijnsel van meer algemeen belang kan worden gedemonstreerd. Bij Adama van Scheltema was dit heel goed mogelijk geweest, want er is inderdaad een ‘probleem-Adama van Scheltema’, waardoor men boven Adama van Scheltema uit kan stijgen. Had Dr. Drost echter dit probleem willen behandelen, dan had hij niet de dank van 's dichters weduwe kunnen oogsten, zoals die hem nu ten deel is gevallen: ‘Dankbaar vooral ben ik voor de moedige wijze, waarop Dr. Drost zich keert tegen de dikwijls kortzichtige en soms zelfs redelooze critiek, waarmee de dichter tijdens zijn leven werd vervolgd. Met behulp van nieuwe gegevens en een door gedegen onderzoek verkregen inzicht ontzenuwt hij gemakkelijk de vele onjuiste beweringen van onwelwillende critici, wier oordeel helaas nog tot in dezen tijd heeft doorgewerkt.’ Het probleem-Adama van Scheltema is dan dit: hoe is het te verklaren dat publiek en kritiek het veertig jaar lang over hem zo radicaal oneens zijn geweest? Dr. Drost constateert dit verschijnsel natuurlijk ook wel, maar hij constateert het niet als probleem, hij doet geen poging om het te verklaren. Hij zegt eenvoudig: het publiek moet gelijk hebben gehad en de kritiek ongelijk: ‘Het is wel waarschijnlijk dat een zo grote verspreiding van het werk van een dichter uniek is in onze nieuwere letterkunde. Vele factoren werkten mee om dit resultaat te doen ontstaan, maar hoe men het wendt of keert, de hoofdfactor moet zijn geweest de poëtische kracht van het werk.’ De kritiek die deze ‘poëtische kracht’ niet heeft erkend moet dus bevooroordeeld zijn geweest. Maar waarom, vragen wij, was die kritiek dan zo bevooroordeeld? Waarom hebben veertig jaar lang alle critici van betekenis, als door een geheim verbond daartoe verplicht, zo'n boosaardige campagne tegen Adama van Scheltema gevoerd? Ik wil niet zeggen dat deze critici gelijk hebben gehad, maar er moet een reden zijn geweest voor hun optreden en Dr. Drost is in gebreke gebleven deze reden aan te wijzen. Was hij er in geslaagd deze algemene antipathie van de zijde der high brow-literatoren wetenschappelijk te | |
[pagina 317]
| |
analyseren, dan had hij een interessante bijdrage kunnen leveren tot de literaire sociologie van Nederland gedurende de laatste halve eeuw. De dissertatie van Dr. Drost is uit de Groninger school en bevat dus, vanzelfsprekend, kan men wel zeggen, een flink stuk stilistisch onderzoek. Bijna de helft van zijn studie wordt ingenomen door de hoofdstukken Woordgebruik, Beeldspraak, Metrum en Rhythme, Klankvorm, Strofevorm en Analyse van Enkele Gedichten. De stilistische methode leent zich, naar het mij voorkomt, bij uitstek om juist een probleem zoals ik dat hierboven heb geformuleerd tot oplossing te brengen. Mijn kritiek op de studie van Dr. Drost moet dan ook in de eerste plaats zijn, dat de schrijver veel te weinig uit de stilistische methode heeft gehaald. Zijn stijlanalyse staat vrijwel geheel in dienst van zijn waardering. Hij toont er de ‘poëtische kracht’ van Adama van Scheltema mee aan, hij ontleent er argumenten aan voor zijn, reeds van tevoren vaststaande opvatting, dat de critici ongelijk hebben gehad en het publiek gelijk. Zijn analyse zou aan diepte echter zeer hebben gewonnen, wanneer hij er ook mee had trachten te verklaren waarom de critici enige generaties lang zo door Adama van Scheltema's vormgeving geïrriteerd zijn geweest. Want naar mijn overtuiging is het probleem-Adama van Scheltema allereerst een vormprobleem. Over zijn persoonlijkheid hebben zijn tijdgenoten betrekkelijk weinig kunnen weten, hij heeft zich immers weinig in het publieke leven bewogen. Zijn socialisme moge in het begin sommige critici vooringenomen hebben gemaakt, de voorbeelden van Gorter en Roland Holst bewijzen genoegzaam dat zelfs het meest militante Marxisme de algemene erkenning op den duur niet in de weg behoeft te staan. De antipathie die een enkele criticus, als Bloem, heeft gehad tegen de S.D.A.P. als maatschappelijk fenomeen (‘Van deze partij van profiteurs en karakterloozen moest Adama van Scheltema de poeta laureatus worden’), kan zeker niet de diepste verklaring geven voor de algemene geïrriteerdheid, want ook critici die niets tegen de S.D.A.P. hebben gehad, ja socialistische critici, compareren als getuigen à charge. Wie een kritiek als die van Bloem wil begrijpen, moet weten dat hij uit de school van De Beweging kwam. Zijn geïrriteerdheid is niets anders dan de geïrriteerdheid van Verwey op Bloemiaanse wijze | |
[pagina 318]
| |
geïnterpreteerd en gekleurd. Ik herinner mij uit mijn studententijd nog het zinnetje waarmee Verwey Adama van Scheltema in de hoek zette: ‘Hij is altijd even leuk’. Verwey werd gehinderd door iets opzettelijks, iets gewilds, iets onechts, iets dat hij als een verraad voelde aan de vernieuwing die ‘de beweging’ van Tachtig had gebracht. Dit is, al heeft het natuurlijk een psychologische achtergrond, een vormkwestie, die met behulp van stijlanalyse wetenschappelijk te formuleren moet zijn. ‘De beweging’ van Tachtig zoals die in Verwey leefde, was verzet tegen wat hij als ‘retoriek’ voelde. Dit omvatte onder andere de vergroving van de classicistische vormgeving zoals hij die bij Bilderdijk en zijn navolgers waarnam, maar ook de verhuiselijkte, gebanaliseerde vormen van de romantiek, zoals hij die bij verschillende dominees vond. Al deze vormen van ‘retoriek’ waren ‘machten van het verleden’ waartegenover hij de zuiverheid van een nieuwontdekte ‘natuurlijke’ taal, de taal van zijn eigen Amsterdams heden stelde. Taalhistorisch gezien heeft de beweging van Tachtig een verdere vernoordelijking, verhollandsing van de literatuurtaal gebracht. Verwey ging soms heel ver in het literaire gebruik van het ‘gewone woord’, maar het was voor hem altijd een zaak van heiligheid en van zuiverheid, nooit van ‘leukheid’, van een humorcultus in de trant van de voor-Tachtigse literatoren. Alle latere poëtische cultivering van het ‘gewone woord’, bij Dèr Mouw, Nijhoff, Du Perron of wie men maar meer wil noemen, zet deze lijn van de jonge Verwey voort. Adama van Scheltema zette hem ook voort, maar op een wijze die voor het gevoel van Verwey en de zijnen onzuiver was, hij streefde er mee naar populariteit, naar een humorcultus, kortom hij was ‘retorisch’, hij sloot aan bij de ‘machten van het verleden’. Ook in zijn serieuze poëzie kan men dikwijls een te geringe gevoeligheid voor de uitdrukkingswaarde van de woorden, een dooreenmengen van woorden die op een verschillend niveau liggen constateren, maar het is toch vooral de populaire poëzie die, ondanks de ontegenzeggelijke handigheid van compositie, of misschien ook juist daardoor, heeft geïrriteerd. Ik beschouw het als een tekortkoming van Dr. Drost dat hij dit irriterende element in Adama van Scheltema's vormgeving zo voorbij is gegleden. Ten onrechte verwijt | |
[pagina 319]
| |
hij de critici dat zij zwakke gedichten van zijn dichter citeren. Deze gedichten waren niet zo maar zwak, ze waren irritant en daarom wekten ze tot verzet, telkens opnieuw. M.i. had de stijlanalyse in dit boek allereerst moeten bestaan in een vergelijking van Adama van Scheltema's vormeigenaardigheden met die van de Tachtigers en de Negentigers, zoals die zich tussen 1890 en 1900 ontwikkeld hadden. Dan had het stilistisch onderzoek inderdaad meegeholpen om aan Adama van Scheltema zijn ‘plaats in de Literatuurgeschiedenis’ aan te wijzen. Nu heeft het laatste hoofdstuk in het boek van Dr. Drost ten onrechte die pretentie. Hij heeft allerlei materiaal bijeengebracht over leven en werken van Adama van Scheltema, en als materiaalverzameling zal zijn werk dus zijn waarde behouden, maar hij heeft door zijn eenzijdige apologetische instelling zijn kansen op hoger liggende resultaten gemist. Het onderzoek naar de grondslag van Adama van Scheltema's popurariteit bij het grote publiek vergt uiteraard een andere methode dan de verklaring van zijn impopulariteit bij de critici. Men moet daarvoor de samenstelling en de behoeften van het Nederlandse lezerspubliek in de eerste helft van de twintigste eeuw trachten te analyseren. Men zal zich ook meer in de psychologische structuur en ontwikkeling van Adama van Scheltema moeten verdiepen en nagaan in hoeverre hij de gemiddelde Nederlandse mens van zijn tijd belichaamde. De vorm heeft er zeker ook wel iets mee te maken. Niet onwaarschijnlijk is het zelfs hetzelfde vormelement geweest waardoor hij zijn high browlezers irriteerde en zijn low brow-publiek zo gemakkelijk aansprak. De formule ‘poëtische kracht’ is echter veel te weinig genuanceerd om het contact van Adama van Scheltema met zijn lezers te kunnen verklaren. Een onderzoek naar de verhouding van de Nederlandse auteur en zijn publiek is bij de tegenwoordige ontwikkeling der methode stellig heel wat moeilijker dan dat naar de verhouding tussen dichter en kritiek. Het eerste is nauwelijks stof voor een dissertatie, het tweede daarentegen is zeer aanlokkelijk. Kritische normen zijn immers psychologisch en stilistisch al wel te formuleren. Mogen mijn opmerkingen daarom stilistisch begaafde neerlandici opwekken om de geschiedenis van de Nederlandse literaire kritiek (en van de daarmee samen- | |
[pagina 320]
| |
hangende miskenningen en overschattingen), die uiterst gevoelige geschiedenis van voortdurend wisselende en dikwijls maar half bewuste vormidealen, op stilistische grondslag eens opnieuw te schrijven.
K. Heeroma | |
Prof. Dr. J.L.M. Franken, Taalhistoriese Bydraes. Balkema, Amsterdam/Kaapstad 1953, 224 blz.Met genoegen heb ik kennis genomen van dit boek, dat getuigenis aflegt van een veelzijdige taalkundige èn historische belangstelling. De problemen in de hier bijeengebrachte opstellen worden duidelijk gesteld en op boeiende wijze behandeld. Theoretiseren ligt blijkbaar weinig in F.'s aard. De door hem uitgesproken meningen - soms afwijkend van algemeen gehuldigde - worden niet zelden met een overvloed van archivalische gegevens toegelicht. F. pleegt hierbij met beide benen op de grond te staan; overal vindt men goed houvast aan het geboden materiaal. Door de onbekrompen wijze waarop de feitelijke gegevens worden uitgestort vindt de lezer (en dit pleit voor de objectiviteit der documentatie) ook wel eens argumenten voor afwijkende opvattingen. Juist door deze rijke documentatie zal dit boek nog lang zijn waarde behouden. Het is ondoenlijk de inhoud van het gehele boek in kort bestek bevredigend weer te geven. Ik beperk mij tot enkele punten die, naar het mij voorkomt, een bredere lezerskring zullen interesseren. Terecht beschouwt F. de passage, die Van Rheede in 1685 aan de ‘gebroken spraek’ van de Kaap wijdt, als ‘die allerbelangrikste vir die Afrikaanse Taalgeskiedenis’ (blz. 26). Uit het gehele boek blijkt, dat schr., in aansluiting bij dit door v.R. geconstateerde feit, op het staatsarchief te Kaapstad jaren lang aan het speuren is geweest naar concrete taalkundige gegevens, die licht zouden kunnen werpen op deze ‘gebroken spraek’ in zijn oudste vorm. De oogst is uiterst gering geweest. Uit het, cultuurhistorisch belangrijke en boeiende, relaas over ‘Van der Heiden en die swart slaaf’ halen wij slechts een paar zinnetjes als ons soek kost hier, ons denk, ons het vuur genoeg. Toch zijn ze m.i. genoeg om aan te tonen, dat zich aan de Kaap in | |
[pagina 321]
| |
1706 reeds een soort Afrikaans gevormd heeft. Men kan het oneens zijn over de mate van consolidatie en de omvang der verspreiding, maar ontkennen, dat er historisch verband bestaat tussen deze taal en de ‘gebroken spraek’ van 1685 gaat niet aan. Het is toch waarlijk niet gezocht om aan te nemen, dat de (in 1706 volwassen) slaaf Ari (van wie deze zinnetjes afkomstig zijn) in zijn kinderjarenGa naar voetnoot1) verkeerd heeft in het door Van Rheede beschreven milieu en dat hij daar dus zijn ‘Afrikaans’ heeft opgedaan. Wel is er tegenspraak met het hottentottentaaltje, zoals dat door KolbGa naar voetnoot2) is opgetekend en waaruit men moet opmaken, dat de infinitieven niet (als in het andere ‘Afrikaans’) hun -e(n) verloren hebbenGa naar voetnoot3). Maar de wijze van contact met de hottentotten is van andere aard geweest dan het verkeer met de geïmporteerde bevolkingsgroepen, en wel vooral in die zin dat de bemidde- | |
[pagina 322]
| |
ling door de kindertaal in het verkeer met de hottentotten vermoedelijk een ondergeschikte rol zal hebben gespeeld. De vreugde over de vondst van het (taalkundig èn cultuurhistorisch m.i. zéér belangrijke) eerste citaat van het woord ‘Africaander’ (1707) inspireerde F. tot een wat overdreven artikel over Hendrik Bibault; het is schr. m.i. niet gelukt daarin aannemelijk te maken, dat deze ‘jongkêrel van 17 à 18 jaar’ (zegsman van dit citaat) door menselijke grootheid of anderzins recht zou hebben op de naam van ‘historische figuur’. Uit de verdere inhoud van het boek zou ik nog bizonder de aandacht willen vestigen op de belangrijke studies over het taalgebruik van Wikar, Johanna Duminy-Nöthling, Teenstra en Boniface. F. was mij bekend als schrijver van talrijke, niet altijd gemakkelijk bereikbare, opstellen met een geheel eigen stempel. Nu men ze hier bijeen vindt komt het originele persoonlijke karakter ervan nog duidelijker uit, zodat men zich geheel kan verenigen met de woorden van G.S. Nienaber uit de voorrede: ‘dat prof. Franken se bydrae tog nie die volle mate van erkenning ontvang het wat hulle regtens toekom nie’. G. Kloeke |
|