Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
NauticaAak. De oorspronkelijke vorm naak is tot dusverre alleen nog maar in het woordenboek van Kiliaen gevonden, waar men leest: ‘Aecke, naecke. Cymba’ en ‘Naecke. j. aecke. Scapha’. In een samenhangende tekst was dit woord tot nu toe nergens aangetroffen. Toch komt de oude vorm eveneens op het einde der 16de eeuw nog in de literatuur voor, getuige de volgende bewijsplaats uit Steven van der Haghen's Avonturen (1575-1597) in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 6, 409: ‘Tot Franckfoort comende ginck die Majn open, die al een poos toe gevrosen hadde geweest, varende met die eerste naek na die vorst naer Ments, van Ments voort aff naer Cuelen, daer een dach ofte anderhalff rustende; creech daer geselschap met malcanderen, een naeck copende, voeren den Rijn aff naer Arnhem’ (ao. 1593). De aanhaling zou misschien mede steun kunnen geven aan de gissing in Franck-v. Wijk: ‘Waarschijnlijk is het woord uit een duitsch (ndd.; of oostndl.-rijnsch) dialect door schippers geïmporteerd’.
Aap. Volgens het WNT I, 528 als scheepsterm een ‘verouderde benaming van het Stormbezaanstagzeil, ook Stormaap geheeten’. Het woordenboek heeft deze definitie ontleend aan de aantekeningen van de kundige kapitein-luitenant ter zee J. Modera en geeft verder geen bewijsplaatsen. Men kan het woord ook vinden in Van Lennep, Zeemans-Woordeboek (ao. 1856), Pilaar-Mossel, Het Tuig 328 (ao. 1858) en Tideman, Woordenboek van Scheepsbouw (ao. 1861). Het Suppl. I, 227 voegt aan het woordenboeksartikel nog toe: ‘In Oostende is deze term nog in gebruik (Biekorf 1896, 100; Bly, Zeilvischsl. [1910])’. Naast aap staat het synonieme aapzeil, dat in het WNT niet wordt aangetroffen, maar dat b.v. in Van Lennep, Zeemans-Woordeboek wordt genoemd. Dit aapzeil hoorde ik nog ao. 1907 uit de mond van een Amsterdamse scheepskapitein in de Oostzee, waar in het begin der 20ste eeuw nog grote zeilschepen voeren. Naar de Amsterdamse uit- | |
[pagina 286]
| |
spraak zei deze zeeman aapsel en aan deze vorm moet russ. apsel' zijn ontleend. Aangezien het WNT van aap geen citaten uit de literatuur geeft en ook de hier tot dusverre gesignaleerde bewijsplaatsen niet ouder zijn dan het midden der 19de eeuw, volgen hier twee citaten uit de 18de eeuw. In het werk van kapitein Cornelius de Jong, Tweede reize naar de Middellandsche zee, gedaan in de jaren 1783, 1784 en 1785 (Haarlem 1807) leest men op blz. 331: ‘Het bezaanstagzeil, gewoonlijk den aap genoemd’. En in het Zeereglement van 1720 van Peter de Grote vindt men op blz. 892: ‘hanepooten tot d'aep’.
Berggeld of bergloon. Van deze in het WNT II, 1881 behandelde synonieme woorden vindt men nog geen bewijsplaatsen in het Mnl W. Toch waren deze beide termen reeds in de 15de eeuw gebruikelijk, zooals blijkt uit de volgende twee aanhalingen uit de Bronnen tot de gesch. van den Oostzeehandel (R.G.P. 35) 446: ‘Boven dat sy dat derde pairt van horen goede gegeven hadden den buyren van Vlielant van berchgelt (vgl. te voren: ‘overmits dat hair scip gebroken was an Vlielant’) (ao. 1442). En 496: ‘dat de rentmeyster niet meer sculdich en wair dairaff te hebben dan een redenlijc berchloen (t.w. van de goederen van een kraaier die schipbreuk had geleden voor Scheveningen) (ao. 1444). Kluge vermeldt in zijn Seemannssprache 86 vlg. als oudste bewijsplaatsen in het Nederduits: bergegelt reeds in 1406 en berchlon reeds in 1425; deze beide iets oudere dan de Nederlandse citaten zijn uit het Hans. Urkundenb. 5, 731 en 6, 603.
Bezaan. De benaming van dit achterste zeil op een driemastschip is volgens Franck-v. Wijk aangetroffen ‘sedert Kiliaen’ en in het WNT II, 2442 vindt men een bewijsplaats uit 1580 (Gr. Placaatb. 1, 686). Iets vroeger (ao. 1564) staat dezelfde plaats in het Vlaamsch Placaertb. 5, 893, waar eveneens sprake is van de ‘achterfocken ofte buesaene te hyssen’. Bij De Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeewezen leest men het woord meer dan eens in stukken van omstreeks het midden der 16de eeuw. Zo vindt men daar twee plaatsen, waar ook | |
[pagina 287]
| |
besaenemast voorkomt, nl. 1, 743 (ao. 1555) en 741 (ao. 1557): ‘Ende gebuerdet (t.w. brand te scheep) by nacht, zo zal een schote schieten ende twee lanternen hanghen in de hooftauwe van den besanemast’. Dit citaat is bijna anderhalve eeuw ouder dan de oudste aanhaling in het WNT uit Brandt, De Ruiter 44 (ao. 1687). Merkwaardig is in de stukken bij De Jonge 1, 744 (742) en 1, 745 (ao. 1555) de onderscheiding tussen groote besane en achterste besaene, waarmede vermoedelijk het zeil aan de grote (middelste) en dat aan de achterste mast is bedoeld. Met het zeil aan de middelste mast zou men dan te doen kunnen hebben met de oorspronkelijke betekenis van ‘(het) middelste (zeil)’, waarvan het WNT II, 2441 in dat geval ten onrechte zegt: ‘deze is echter niet bewaard’; immers bezaan, door Kiliaen in het aanhangsel nog vermeld als mezane en mesane, moet ontleend zijn aan ital. mezzana of sp. mesana, ‘ursprünglich ein Mittelmeerwort’, zoals Kluge, Seemannssprache 88 schrijft, ‘lat. mediana ‘Mittelsegel’. En deze lat. vorm mediana is een afleiding van medius (zie Franck-v. Wijk). Dit oorspronkelijke woord mediana schijnt nog in de eerste helft der 16de eeuw door de Spanjaarden werkelijk op hun schepen te zijn gebruikt. Immers Antonio de Guevara in zijn werk El arte del marear, dat in 1539 te Valladolid verscheen, schrijft in het 8ste hoofdstuk getiteld Del bárbaro lenguaje que hablan en las galeras: ‘Nosotros decimos: ‘ésta es la vela mayor, ésta es la vela mediana y ésta es la menor’; ellos no dicen ‘sino vela maestra, vela mesana, vela del trinquete’Ga naar voetnoot1). Op de Spaanse galeien gebruikte men toentertijd dus het ‘barbaarse’ mesana, maar op andere Spaanse schepen het oorspronkelijke mediana. De tot dusverre aangetroffen oudste plaats van bezaan in het Nederlands gaat tot het einde der middeleeuwen terug en kan dus reeds mnl. worden genoemd. Zij is te vinden in de Inventaris van het oud archief der stad Middelburg door J.H. de Stoppelaar onder no. 494: ‘Soe heeft die stede van Middelburch tot hoiren zwaren costen navol- | |
[pagina 288]
| |
gende een scip, genaemt de Marquyne, vuytgemaekt ter oirlooge, geabilieert en̄ gefurneert van bossen, serpentinen, bospoir ende anders en̄ oic gerepareert van touwen, takelen, lijnen, zeijl, besanen en̄ van ander̄ gewande’ (ao. 1480). In het Duits is besan niet ouder dan de 17de eeuw en terecht zegt Kluge dan ook: ‘Das deutsche Wort stammt zunächst aus dem Niederländischen’.
Cargadoor. In de bekende bet. van: ‘scheepsbevrachter, scheepsmakelaar’ is de oudste plaats van dit aan sp. cargador ontleende woord in het WNT III, 1967-'68 uit het jaar 1767. Een drie eeuwen oudere bewijsplaats, die dus tot de middeleeuwen teruggaat en mnl. genoemd kan worden, vindt men bij Z.W. Sneller, Walcheren in de 15de eeuw 95, uit het Tolregister 1472-'73, berustende op het gemeentearchief te Middelburg (reg. 63b), waar men leest: ‘mertin salmis, die kargadoer int scip was’ (ao. 1472). Het woord heeft hier de verwante betekenis van: ‘supercarga’ (een vervorming van port. sobrecarga) of ‘supercargo’ (naar sp. sobrecargo) (WNT XVI, 568) evenals d. kargadeur, dat in Kluge's Seemanssprache 428 niet eerder voorkomt dan in 1794 en als cargador in 1835.
Gemanierd. ‘Van een schip gezegd, op hetwelk de stand en de hoeveelheid der zeilen goed geregeld en verdeeld is, en dat goed is toegeladen, zoodat het zich gemakkelijk laat besturen, niet zwaar stampt, noch wreed (d.i. met rukken) slingert’ (WNT IV, 1350). De citaten worden daar gegeven uit Witsen, Scheepsbouw (ao. 1671). Deze scheepsterm komt reeds tegen het einde der 16de eeuw voor, b.v. in Dat schip van patientie ende penitentie (ao. 1592) 33: ‘Den ballast, sonder welcken het schip ranck sijnde niet ghemaniert mach worden, maer soude moeten omme vallen’. In zeemansmond is dit woord gemanierd al vroeg op merkwaardige wijze verbasterd tot benierd, vgl. voor deze wisseling van de m in b: bezaan voor mezaan en benist voor menist. Zo b.v. in de Reis van Van Neck naar Oost-Indië (ao. 1598), in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 21, 210 (W. der Linsch.-Ver. 42, 14): ‘wij | |
[pagina 289]
| |
hadden soe veel zeyl gevoert dat de schepen benierd waeren’. En in de Reize van Maarten Gerritsz Vries naar Japan (ao. 1643) 196: ‘Wat naer de middach onse blint er by om beter beniert te wesen’.
Hijsen. Volgens Kluge, Seemanssprache 370 is dit woord in het Nederduits aangewezen sedert 1542 in een Hamburger kroniek, waar men leest: ‘His up dat segel’. In het Nederlands is het nog welhaast een eeuw vroeger aangetroffen door Verdam, die het vermeldt in het Mnl. Handw. Naar hij mij indertijd zo vriendelijk was mede te delen is deze bewijsplaats te vinden in Hs no. 35 der Bibliotheek van de Kon. Akad. v. Wetensch., 109 ro, waar staat: ‘in die locht geheesen’ (ao. 1461). Bovendien vindt men in het Mnl W III, 434 nog de samenstelling hijsbedde uit de Delftse bijbel van 1477 (Openb. 2, 22). Tot dusverre heeft dus het Nederlands de prioriteit boven het Nederduits en niet omgekeerd zoals Kluge meende, die daarbij verwees naar het WNT, waar de oudste plaats eerst in Hooft, Ndl. Hist. 1173 (ao. 1642) is gesignaleerdGa naar voetnoot2) (Kiliaen vermeldt het niet). In het Engels komt het woord evenwel nog iets vroeger voor dan in het Nederlands. De NED zegt naar aanleiding van dit feit: ‘It is not yet known in which language this nautical word arose; the English examples are earlier than any cited elsewhere’, waaraan nog de volgende opmerking wordt toegevoegd: ‘It is to be noticed that the word appears early as an interjection, being the actual cry in hauling’. Dit schijnt ook elders het geval te zijn, want de NED vermeldt daarbij ook de oudste plaatsen in enkele andere talen: eng. hissa (± 1450), schots heisau (1549), sp. hiza (Minsheu 1599), iza, port. iça, fr. inse, inse (Rabelais ± 1530). De plaats uit Rabelais (IV, 20) is ontleend aan Hatzfeld-Darmesteter en een oudere Spaanse plaats dan de NED hier geeft, vindt men bij De Guevara (ao. 1539), waar hij handelt over de taal op de galeienGa naar voetnoot3): ‘Por decir “tirad desto ó de aquello”, dicen | |
[pagina 290]
| |
ellos à grandes voces: ‘iza, iza’. De oudste Engelse plaats uit omstreeks 1450 luidt: ‘With “howe! hissa!” then they [the shipmen] cry’, terwijl het daarop volgende citaat uit 1490 de werkwoordsvorm gebruikt: ‘They made the saylles to be hyssed vppe’. J.F. Bense in zijn Dictionary of the Low-Dutch element in the English vocabulary wil ‘the intern. hissa which may be identical with the Dutch interjection heissa’ scheiden van de zuivere werkwoordsvormen. Of dit juist is, kan men betwijfelen. Men vergelijke b.v. het bovengegeven citaat uit 1450 met een citaat uit 1513, dat luidt: ‘with money heis and how’, waarnaast uit hetzelfde jaar: ‘did heis their sail’. Bij de aanhaling uit 1490: hyssed vppe denkt Bense vermoedelijk terecht aan ndl. ophijsen. Voor hem staat de Engelse prioriteit dan ook volstrekt niet vast: ‘The fact that there is a Middle Dutch hischen (hijsen) makes it very doubtful if, as NED supposes, the English word is older than the Dutch, because there are no earlier records of the Dutch word’. Hij wenst dit blijkbaar staande te houden zelfs tegenover de alleroudste plaats in het Engels uit 1375, het voor mij raadselachtige: ‘Na heis [þu] þe for riches’ uit een heiligenlegende. En misschien heeft hij wel gelijk. Uit nd. hissen is hd. hissen (later heiszen), misschien ook de. noorw. hisse (later hejse), zw. hissa, indien deze Skandinaafse termen niet eerder uit het ndl. zijn. Dezelfde gerechte twijfeling kan men voelen bij de Romaanse termen fr. hisser (ouder hinser, isser), ital. issare, sp. izar, port. içar. Zeker uit het ndl. is eng. hoist (ouder hoise) en de Skandinaafse vorm met ej.
Jacht. Over deze scheepsbenaming zie men het doorwrochte artikel van Beets in het WNT VII, 85 vlgg. Kiliaen vermeldt het woord en ook Junius in zijn Nomenclator van 1567. Oudere bewijsplaatsen stonden de bewerker blijkbaar niet ter beschikking. In het Nederduits is de benaming reeds in 1538 aangewezen, zoals men in Kluge's Seemannssprache 390 kan vinden. Ook staan daar nog citaten uit 1545 en 1558. Toch houdt Kluge het woord voor oorspronkelijk Nederlands: immers hij beschouwt Nederduits jacht als ‘entlehnt aus nl. jagt, woher auch das gleichbedeutende engl. yacht’ (in de NED sedert | |
[pagina 291]
| |
1557). Ongetwijfeld terecht en ik kan hier dan ook op een nog iets oudere bewijsplaats in Nederland wijzen, die voorkomt in de ‘Instruction et ordonnan̄ à messr Adolf de Bourgne, sr de Bevres, admiral de la mer’, genoemd in de Inventaris van het oud archief der stad Middelburg door J.H. de Stoppelaar onder no. 1388 in dato 5 Maart 1528: ‘Premièrement il ordonnera... Aussi deux ou trois batteaulx nommez jachtes pour envoyer journellement en mer tant pour faire le guet, comme aussi pour savoir des nouvelles des navires de guerre qui sont en mer’Ga naar voetnoot4).
Leuver. ‘Een oog van touwwerk, in sommige gevallen met een metalen of houten kous versterkt, zooals er op verschillende punten van de lijken der zeilen worden aangebracht om daaraan het loopend want, waarmede de zeilen bestuurd moeten worden, vast te maken’ (WNT VIII, 1710). Sedert Witsen, Scheepsbouw aangetroffen. Deze leuvers kent men te Antwerpen en omgeving als lauwers: ‘oogen gewoonlijk van ijzeren kousen voorzien, die in het lijk van een zeil gewerkt zijn en waar de rabanden aan vastgemaakt worden’ (Joos; Cornelissen en Vervliet 1863). In het WNT VIII, 1175 is deze verbastering niet herkend blijkens de vragenderwijze gedane identificatie van deze lauwers (leuvers) met lauwers (lauweren): ‘in een oneig. toepassing van de bet. laurierblad (?)’, welke vraag ontkennend beantwoord moet worden. De Duitse zeelieden spreken van löwers, dat aan ndl. leuvers is ontleend en waarvan Kluge's Seemanssprache 555 een jonge bewijsplaats geeft uit 1807.
Lij. Sedert Kiliaen aangetroffen; de aanhalingen in het WNT zijn ook niet ouder dan de laatste jaren der 16de eeuw. Volgens Franck-v. Wijk en het WNT is lij (lije) een oorspronkelijk dialectische (Friese)vorm, die in het Nederlands lie zou moeten luiden. Tot dusverre was deze vorm echter nog niet gevonden; hij komt inderdaad | |
[pagina 292]
| |
voor in de oudst gesignaleerde bewijsplaats uit het midden der 16de eeuw bij De Jonge, Gesch. van het Ndl. Zeewezen 1, 743: ‘Item, dat alle scepen gehouden zullen zijn t'snavons ende smorghens te commen te liewaert van den leegsten man ende achter den achtersten’ (ao. 1555-'57).
Lijzeil. Over dit woord schreef ik veertig jaar geleden in Ts 32, 210-219 een artikel, waarin ik de pogingen om lijzeil (of leizeil) te verklaren uit geleidezeil, leidzeil, lijstzeil of lijkzeil verwierp. Die pogingen gingen alle uit van de gedachte, dat de door Van Winschooten in zijn Seeman 139 gegeven afleiding van lij onjuist moet zijn. Ook ik meende deze laatste zienswijze te moeten delen: immers ‘te loefwaart en in een enkel geval aan wederzijden, maar nooit uitsluitend aan de lijzijde varen de lijzeilen’. Uitgaande nu van Modera's definitie voor het WNT: ‘Linnen zeil dat men bij ruimen wind te loefwaart buiten de razeilen voert’ verklaarde ik het woord uit lijnzeil d.i. linnen zeil. ‘Het eenige wat men er billijkerwijze tegen in zou kunnen brengen’, schreef ik toen, ‘is, dat de vorm lijnzeil, voor zoover mij bekend, tot nu toe nog niet is aangetroffen. Maar men bedenke, dat de oudste Nederlandsche bewijsplaats in dit opstel eerst van het jaar 1671 is, terwijl het woord reeds in 1590 verbasterd voorkomt in het Nederduitsch’. Heinsius in het WNT en Van Haeringen in het Suppl. op Franck-v. Wijk achtten deze etymologie ‘waarschijnlijk’; alleen maakte de eerste daarbij een kleine restrictie: ‘Een, zij 't ook niet onoverkomelijk, bezwaar tegen deze etymologie is misschien gelegen in de scherpe s waarmee het woord volgens den genoemden schrijver door de zeelieden wordt uitgesproken (lijsel; a.w. 214).’ Terwijl mij in 1914 geen oudere bewijsplaatsen ten dienste stonden dan die ik gevonden had in Witsen's Scheepsbouw (ao. 1671), geeft het WNT VIII, 2390 een iets vroegere uit het Daghregister van Batavia 9, 135 (ao. 1657) in de vorm lijseijls, terwijl ik zelf daarna nog drie oudere citaten aantrof. In Herckman's gedicht Der Zeevaert Lof 223 (ao. 1634) leest men: ‘Is 't oock een schelm of roover-kiel, Een sneeghe wel bezeylde fluit Stoot bramzeyl, stagh en lyzeyl uyt’. Oneigenlijk wordt deze scheepsterm gebruikt in W. Meerman's Comedia | |
[pagina 293]
| |
vetus 78 (ao. 1612): ‘Onse Voerman scheen dat hij vlieghen wilde, met sulcke lij-seyls aen 't lijf, als oft een Poolsche Ruyter had geweest’. En ten slotte de oudste plaats (ouder dan de Nederduitse van 1590 in Kluge's Seemanssprache 529), te vinden in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 37, 333 (Het Zeeuwsche Prijzenhof te Vlissingen): ‘De jachte van Martin Cornelisz Drooge... wederom wendende voor winde omme, heeft denzelven aent boort geleyt, stryckende ant boordt comende zyn topseylen ende innehaelende zyne lyeseylen’ (ao. 1576). Deze laatste vorm in de oudste bewijsplaats (die dus nog een eeuw ouder is dan die uit Witsen) t.w. lyeseylen kan, dunkt mij, bezwaarlijk van een woord lijnzeil, dat tot dusverre dan ook nooit is aangetroffen, komen en hiermede komt de door mij voor veertig jaren voorgestelde etymologie wel op zeer losse schroeven te staan, ja zelf kan ik er nauwelijks meer aan geloven. Ik houd dit lye voor identisch met Lij (II) in het WNT VIII, 2197, waar men leest: ‘een met Lij (I) verwant, in het Friesch en in sommige sassische streken bekend adjectief met de bet.: luw, zoel of lauw’. Ook Frank-v. Wijk geeft op Lij als Friesche vorm van lie (zie mijn voorgaand artikel) een tweede Friesche vorm lij die met het verwante luw correspondeert. Zie ook Friesch Wdb II, 120b, waar men naast elkaar vindt: ‘de lye side, de lijzijde’ d.i. de tegen de wind beschutte zijde tegenover de loefzijde; en: ‘ly waer, luw weder, met weinig wind’. Een lijzeil zou dan eigenlijk zijn: ‘een zeil dat men bij mooi weer met weinig wind voert’. En dit komt overeen met wat men dienaangaande in de nautische werken leest. Pilaar-Mossel, Het Tuig 334 spreken van: ‘eene flauwe koelte’, ‘eene kalme zee’, ‘bestendig en redelijk mooi weder’ en Witsen, Scheepsbouw 65a heeft: ‘in groote stilte’. Dat de lijzeilen daarnaast volgens Pilaar-Mossel ook: ‘met een ruimen wind’, ‘met eene... frissche koelte’ en volgens Witsen: ‘bij ongemeen voorval, 't zy by haest... of als men jaeght, tot de andere zeilen aengeregen konnen worden’ doet aan de oorspronkelijke betekenis niets af. Het is, dunkt mij, moeilijk uit te maken of men in lijzeil, lyeseylen met het bnw. lij, lije of met het gelijkluidende znw. lij, lije te maken heeft. Het laatste lij vindt men in het Friesch Wdb. met de twee beteekenissen: ‘lijzijde’ en ‘luwte’. | |
[pagina 294]
| |
De hier thans voorgeslagen etymologie wijkt niet zoveel af van de woordgronding die Gustav Goedel in zijn Etym. Wtb. der deutschen Seemannssprache 290 vlg. van nd. leesegel geeft (in tegenstelling met Kluge, die aan Breusing's lijstzeil schijnt vast te houden); hij besluit zijn beschouwing dan ook met de woorden ‘ein Leesegel ist also ein Schönwettersegel’. Maar hij slaat de plank volkomen mis (zoals wel meer, zie ook het hier volgende artikel), wanneer hij daarbij als parallellen aan wil halen fr. bonnette, dat volgens hem van lat. bonus komt, terwijl het een oneigenlijke toepassing is van fr. bonnet: muts, en wanneer hij ons bovendien nog wijs wil maken, dat ‘in früheren Tagen ja das Groszsegel “Schönwettersegel” genannt wurde’, een verwarring met Schönfahrsegel uit Schonvarsegel d.i. Schonefahrersegel: ‘een zeil van een schip (of schipper) dat naar Schonen vaart voor de haringvangst’, dat ook de oorspronkelijke vorm is van ndl. schoverzeil. Tenslotte wil ik er nog even op wijzen, dat reeds Weiland min of meer in de hier aangegeven richting heeft gewezen, wanneer hij zegt: ‘De meeste waarschijnlijkheid is, het, uit eene bron, met laauw en luuw afteleiden, dewijl het die zijde is, waar de meeste luuwte op het dek is’. Alleen plaatst hij lijwaart en lijzeil naast elkaar, terwijl wij, naar ik meen en naar ik boven uiteen heb trachten te zetten, hier met twee verschillende, zij het nauwverwante, woorden lij te doen hebben: het eene gelijk aan ndl. lie, het andere overeenkomende met luw. Dit geringe onderscheid konden noch Van Winschooten, noch Weiland in hun tijd weten, en gering ook in beteekenis is het verschil tussen: ‘luw, tegen de wind beschut’ (in lij, lijzijde, lijwaarts) en: ‘luw, zoel, zacht, met weinig wind en mooi weer’ (in lijzeil). En wie kan zeggen, of wij in de grond eigenlijk niet met hetzelfde woord lij: ‘luw’ te maken hebben, zodat van Winschooten en Weiland dan toch gelijk zouden krijgen? In ieder geval schijnt de uitspraak van Kluge, dat nd. leesegel ‘mit... lee... völlig unverwant ist’ evenals mijn vroegere etymologie uit lijnzeil onwaarschijnlijk.
Mamiering. ‘Buis van leer of zeildoek’, op schepen in verschillend gebruik; zie WNT IX, 164. Volgens de zeer aannemelijke gissing van Vercoullie is deze scheepsterm overgenomen uit port. mangueira, | |
[pagina 295]
| |
dat precies hetzelfde betekent. Vandaar naast mamiering de meer oorspronkelijke vorm maniering, waarvan het WNT een alleenstaand voorbeeld geeft (Seldsame Walvisvaert 37; ao. 1684), maar die ook reeds voorkomt in de tot dusverre door mij aangetroffen oudste bewijsplaats in het Oecon. Hist. Jaarb. 3, 192: ‘om seyldoeck tot de manieringen 1-10-0’ (ao. 1582). Het WNT heeft als oudste plaats Witsen, Scheepsb. 56 (ao. 1671) en in Franck-v. Wijk leest men: ‘sedert de 17. eeuw’. Aangezien het WNT zich over de afkomst van het woord zeer voorzichtig uitlaat: ‘Bij Vercoullie met eenige waarschijnlijkheid verklaard uit port. mangueira..., dat behoort bij manga, mouw, zak om te filtreeren enz.’ zijn de volgende aanhalingen uit Portugese streken misschien niet zonder enig belang. In C. de Jong, Tweede reize naar de Middellandsche zee, gedaan in de jaren 1783, 1784 en 1785, 379 leest men: ‘Na lang roeijens... landden wij op de plaats, alwaar men gewoonlijk voor de schepen water haalt. Dit geschied hier (t.w. bij Lissabon) door middel van een lange zijldoeksche slang, zeer gemakkelijk, zonder dat men de vaten uit de sloep behoefd te nemen.’ En in de Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, gedaan in de jaren 1791-1797 1, 23 van denzelfden schrijver, na het vertrek van Porto Praya op Santiago, een der aan Portugal toebehorende Kaap-Verdische eilanden, in de travados of ‘zware buijen’ bij de Linie: ‘De zonnetent, hiertoe over het halfdek uitgehaald, droeg in het midden eene mamiering of slang, en verkreeg door daaraan gebonden gewigt de gedaante van een trechter, waardoor het water vanzelve in de vaten liep’. De verdere verbastering van mamiering tot malmiering en mallemiering, b.v. aan de Zaan (zie Boekenoogen 609), vormt een parallel met de verbastering mallegaas (of mallegazen), de benaming van zekere Kaapse zeevogels, uit port. mangas (t.w. mangas de velludo d.i. fluwelen mouwen), het mv. van manga: mouw, dat tevens het grondwoord is van mangueira. Zie mijn artikel De Mallegazen van de Kaap in Ts. 39, 274-'79. Ook het jaartal 1582 van de bovengenoemde oudste bewijsplaats zou ten gunste van de Portugese oorsprong kunnen pleiten. | |
[pagina 296]
| |
Volstrekt te verwerpen is natuurlijk de wonderlijke etymologie uit het Nederduits, die Gustav Goedel in zijn Etymologisches Wörterbuch der deutschen Seemannssprache (Kiel-Leipzig 1902) 318 ons op de mouw wil spelden. Hij ziet in mamiering een verbastering van een hypothetisch maumering (‘so müszte das Wort eigentlich maumering heiszen’ enz.), een samenstelling van nd. mau (mouw) en mering (vermeerdering, vergroting, verlenging: ‘eine verlängerung stellt die Mamierung ja unzweifelhaft dar’)! Bij Kluge ontbreekt in zijn Seemannssprache 566 een etymologie, maar hij vermeldt het aan het Nederlands ontleende woord in het Duits sedert 1702.
Nachtglas. ‘Een zandlooper om 's nachts den tijd mede te meten, vroeger op schepen in gebruik’ (WNT IX, 1436). In het Woordenboek gesignaleerd sedert het midden der 17de eeuw (Van Riebeek, Vondel), wordt deze scheepsterm reeds in de middeleeuwen aangetroffen. In de Bronnen tot de gesch. van den Oostzeehandel (R.G.P. 35) 537 leest men: ‘(dat Willem van Gelre met zijn helpers) omtrent den scilt van Engelant (uit de) hulck (van Clais Steenbeke genomen hebben): ... een nachtglas, ... twee boitshake, ... 6 bussene schiven (?)Ga naar voetnoot5), ... 12 bont segelgart (?)Ga naar voetnoot6) ..., 30 boetsriemen’ (ao. 1445). Een plaats uit de 16de eeuw vindt men in het Econ. Hist. Jaarb. 3, 205: ‘Van de compassen ende nachtglaesen te versien 1-3-0’ (ao. 1579).
Oorlogsschip. Van dit woord is de oudste aanhaling in het WNT Vondel 8, 518. Het komt echter reeds in het begin der 16de eeuw voor: een bewijsplaats is te vinden in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 37, 174: ‘Dat men alsdann vaeren soude moegen up saveconduyten tot laste van den buysen ende niet uytmaecken enige oirlogescepen’ (Goudsche vroedschapsresolutie van 16 Juni 1524), vgl. 175: ‘Alsoe die buyssen by den oirloechscepen niet beschermt en worden’ (resol. van 28 Juni 1524)Ga naar voetnoot7). Kluge tekent in zijn Seemanssprache 599 bij hd. Orlogsschiff aan: | |
[pagina 297]
| |
‘Die aus nl. oorlogsschip stammende nd. Bezeichnung orlogschipp, die in den letzten Jahrzehnten des 19. Jahrhunderts durch Kriegsschiff verdrängt worden ist’. Zijn bewijsplaatsen van orlogsschiff gaan van omstreeks 1600 tot 1854 en dat laatste citaat is uit een brief van Bismarck: ‘Es würde mich ängstigen, wenn wir vor dem möglichen Sturm dadurch Schutz suchten, dasz wir unsere schmucke und seefeste Fregatte an das wurmstichige alte Orlogschiff von Oesterreich kuppelten’.
Stapel. Van het woord stapel in de bet. van: ‘onderstel waarop een schip wordt gebouwd’ was nog geen voorbeeld uit de middeleeuwen bekend; Verdam verwijst alleen naar Kiliaen's: ‘Stapel. Stabulatio, sedes, statio: et Dispositio, constitutio’, terwijl het WNT een aanhaling geeft uit 1574 van de verbinding op stapel zetten. Deze nu komt ook reeds in de 15de eeuw voor, een bewijsplaats is te vinden in de Bronnen tot de gesch. van den Oostzeehandel (R.G.P. 35), 359: ‘Geseint 23 dagen in Junio Dirk Lieve Neve, den bode, mit brieven an die steden van Leyden, Hairlem, Aemsterdam, ende voirt an die bailliuwen van Kenemerlant, Vrieslant ende Waterlant, an die van Texel ende Wyeringen, roerende, dat sij elc in den sijnen siin baerdsen rede maken souden ende op stapelen setten’ (ao. 1438). Op een iets jongere plaats, eveneens uit de 15de eeuw, maakte Boekenoogen mij indertijd opmerkzaam, welke voorkomt in een acte van 22 November 1471 in het Reg. F 349 op het gemeentearchief te Haarlem, fo. 128 ro: ‘Garbrant Claes z. de sceepmaker kent dat hy een Rijnscip opte stapel heeft dat noch niet volmaect en is, twelck hy gelooft heeft alst volmaect sal wesen te leveren Garbrant Martijns z.’ Uit het midden der 16de eeuw vindt men een bewijsplaats in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 44, 103: ‘Tot Amsterdamme, Eedam, Hoorn, Enchuysen, Monickendam pleech men alle jairs over de veertich nyeuwe sceepen te bouwen... ende alsnu en staen dair gheen nyeuwe sceepen up stapel om te bouwen’ (ao. 1541). In Kluge's Seemannssprache 746 is het woord pas voor het eerst in het begin der 17de eeuw aangetroffen in de verbinding vom Stapel gelauffen (ao. 1616).
Leiden. R. van der Meulen |
|