Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
Voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de conditionele (hypothetische) modaliteit in het NederlandsI. InleidingBij de analyse van de concessieve verbindingen (Ts. LXVIII, blz. 253 vlgg.) bleken deze voor een groot deel verbijzonderingen van verbindingen met conditionele functie. De laatste kwamen slechts ter sprake voor zover het nodig was den overgang van conditionele naar concessieve functie aan te tonen. Thans vraagt het conditionele functie-complex om zichzelf een nadere bestudering. Ook hier heeft zich een veelheid van vormen ontplooid, zodat het belangwekkend wordt, na te gaan welke voegwoordelijke verbindingen in den loop der tijden in gebruik zijn geweest of nog zijn, welke factoren dit komen en gaan hebben beïnvloed, en in hoeverre tussen die vormen functionele verschillen zijn aan te wijzen. Alvorens deze vormen op hun herkomst en gedrag te onderzoeken, is het nodig de modale categorie die men conditioneel of voorwaardelijk pleegt te noemen, in het algemeen functioneel nader te bepalen. Evenmin als de concessief is de ‘conditionalis’ als functie-categorie gemakkelijk exact te begrenzen: er zijn verschillende nuancen, er zijn contacten naar verschillende kanten, met allerlei andere syntactische functies, terwijl de grenzen meermalen uitermate vaag zijn. Dit verklaart reeds ten dele het grote aantal vormen die dienst kunnen of konden doen voor de uitdrukking van de conditionele functies. In het mnl. bv. konden voorwaardelijke bijzinnen worden ingeleid o.a. door: of, indien (dat), opdat, alse, mits (en combinaties), bi aldien (dat), te dien (dat), al, so, wanneer (wan), sonder dat, maer dat. Maar zelfs kunnen zinnen met daer en relatieve zinnen voorwaardelijk karakter krijgen. En een belangrijke groep vormen vragende en optatieve zinnen naar den grammatischen vorm, die door verandering van intonatie ‘conditioneel’ ondergeschikt worden. Naast deze zinstructuren met | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
of zonder voegwoorden staan dan middelen die in den zin optreden, als werkwoordsvormen, bijwoorden en praepositiebepalingen. Niet al deze middelen, waarvan wij in dit verband speciaal de voegwoordelijke verbindingen zullen behandelen, zijn in de volgende perioden der Nederlandse taal toch blijven bestaan. Zo is of voor de conditionele functie vrijwel verloren gegaan, opdat eveneens; daarentegen heeft als, dat in het mnl. nog slechts zelden optreedt als voorwaardelijk voegwoord, zich sterk uitgebreid en in de tegenwoordige taal is dat het algemeen gebruikelijke voegwoord geworden. Niet alleen de veelheid van vormen, maar ook de syntactische verschuivingen op dit gebied laten zich voor een deel verklaren uit den aard en de geschakeerdheid van de zgn. voorwaardelijke functie. Nu is het mij hier niet te doen om een alles omvattende omschrijving, die toch slechts in schijn een afdoende definitie zou blijken te zijn, noch om een uitvoerige discussie over reeds door anderen gemaakte bepalingen en om een zo goed mogelijk verantwoorde keuze uit bestaande definities. Maar een analyse van het gebruik der voegwoordelijke verbindingen dwingt nu eenmaal tot terreinbegrenzing en bezinning op de functionele verhoudingen, temeer daar in verschillende grammatica's inzake de conditionele modaliteit nogal enige begripsverwarring bestaat. Men komt in die syntactische beschouwingen den term ‘voorwaardelijk’ tegen in verschillende combinaties, zoals ‘voorwaardelijke wijs’ en ‘voorwaardelijke zin’, terwijl de betekenis van het adjectief ‘voorwaardelijk’ in deze beide verbindingen niet dezelfde is. Onder ‘voorwaardelijke wijs’ verstond men in oude grammatica's veelal een vorm of categorie van vormen van het werkwoord, zonder dat daarmee tevens de voorwaardelijke functie werd aangeduid. Zo zegt Den Hertog in deel I van zijn ‘Practische Spraakkunst’ § 199, dat de voorwaardelijke wijs een term is ter aanduiding van de vormen die beschikbaar zijn om de onwerkelijkheid of onmogelijkheid van de gezegde-inhoud uit te drukken - wat dus niet zozeer is de omschrijving van de ‘voorwaarde’ als wel van den ‘irrealis’, een zeer ruime term voor een reeks van modale functies, die zowel aan wensende, dubitatieve, als aan conditionele of hypothetische zinnen eigen kunnen zijn. En wat de vormen aangaat bedoelt Den H. toch weer niet bepaalde, van andere | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
formeel onderscheiden vormen, maar ‘verleden tijdvormen, zowel van de aantoonende als van de aanvoegende wijs’, waarvoor hij als vbb. zowel onvoltooide als voltooide vormen aanvoert, zoals: ik gaf, zou geven, gave, had gegeven, hadde gegeven, zou gegeven hebben, enz. Het verwarrende is niet alleen dat hier gesproken wordt van voorwaardelijke wijs terwijl geen voorwaarde wordt aangeduid, maar van voorw. wijs als vorm die tevens aantonende of aanvoegende wijs is. Het is duidelijk dat hier de begrippen vorm en functie verwarrend dooreen spelen. Even verder laat Den H. wel ter verduidelijking volgen: ‘Zoodra alzoo een verleden tijdvorm niet aan een verleden tijd doet denken - wij zouden zeggen: geen verl.-tijdfunctie heeft - maar aan een onwaarschijnlijk of geheel onmogelijke werking of toestand, is het een modusvorm, behoorende tot de groep, aangeduid met de naam van voorwaardelijke wijs’. Maar helder of exact is ook dit niet uitgedrukt, want hier wordt een bepaalde werkwoordsvorm, bv. ik gaf (verleden tijd-vorm) van naam veranderd omdat hij van functie is veranderd, zonder dat de vorm is gewijzigd, en de term ‘voorwaardelijke wijs’ is dus slechts schijnbaar de naam voor een modusvorm, omdat die vorm tegenover den verleden-tijdvorm geen formeel verschil vertoont: het verschil tussen ‘voorwaardelijke wijs’ als vorm (ik gaf) en verleden-tijdvorm (ik gaf) zit slechts in de functie en niet in den vorm. Om die functionele onderscheiding te maken heeft men meer nodig dan de verbinding ‘ik gaf’, nl. den helen zin: ik gaf een lief ding, als ik het snapte - m.a.w. ‘ik gaf’ is niet op zichzelf aanduiding van de irreële functie (hier een bereidheid tot geven in een irreëel conditioneel verband) maar die functie blijkt uit de intonatie + het verband met den volgenden als-zin. Het heeft dan ook weinig zin ‘ik gaf’ een voorwaardelijke wijs, dwz. een modusvorm te noemen, want die vorm is pas in samenwerking met andere syntactische vormeigenaardigheden aanduider van een modale functie. En wilde men van ‘voorwaardelijke wijs’ als vorm spreken, dan moest men daarmee willen aangeven het hele vormcomplex van ‘verleden tijdvorm + intonatie + bijzin met als. Nog verwarrender is het, dat in een zin als ‘zou de trein al aan zijn?’ (vb. van D.H. § 200) de verbale groep ‘zou zijn’ voorwaarde- | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
lijke wijs (als modusvorm) wordt genoemd. De term ‘voorwaardelijk’ roept nu eenmaal onvoorwaardelijk de suggestie van voorwaardelijke functie op: men kan dat woord eenvoudig niet in zijn grondbetekenis negeren; temeer waar de gegeven vragende zin naar zijn modaliteit ‘dubitatief’ is. Den H., die de bezwaren tegen de geijkte terminologie wel heeft aangevoeld, kan zich toch niet voldoende rechtvaardigen door te zeggen dat ‘de naam bruikbaar is, wanneer men hem opvat als modusvorm voor niet te vervullen voorwaarden, of ook voor werkingen die van dergelijke onvervulbare voorwaarden afhankelijk zijn’. Want de vragende, dubitatieve zin ‘zou de trein al aan zijn’ is op generlei wijze in verband te brengen of te denken met een onvervulbare voorwaarde. Het is eenvoudig zó, dat de verleden-tijdvorm van het werkwoord zullen, gecombineerd met den infinitief, allerlei modale functies heeft ontwikkeld, w.o. die van den dubitatief, alsook die van den irrealis van den conditionalis, etc. Het feit dat zou, en in 't algemeen de verleden-tijdvorm, zulke bijzondere functies is gaan waarnemen, is op zichzelf een interessant taalkundig probleem, dat uit allerlei factoren verklaard moet worden, maar dit valt buiten onze onderhavige beschouwing. Gezien het voorafgaande, lijkt het me niet consequent van Den H., dat hij bij de bespreking van den voorwaardelijken bijzin (§ 65), waar hij het begrip ‘voorwaardelijk’ definieert, zich beperkt tot een dicht bij de etymologische betekenis staande functionele waarde: ‘een voorwaarde of onderstelling d.i. een noodig geachte of veronderstelde oorzaak, reden of grond’. Voor de benadering van de conditionele functie levert deze omschrijving van het begrip ‘voorwaarde of onderstelling’ een geschikt uitgangspunt; geheel bevredigend is zij echter zeker niet. We moeten voor een scherpere analyse van deze functiecategorie het volgende in overweging nemen: 1. De zgn. conditionele functie behoort in eerste instantie tot het gebied der logische modaliteiten, m.a.w. veel minder dan de concessief is zij uiteraard gemengd met gevoelsmodaliteiten. Ik bedoel daarmee niet dat de conditionele zinnen niet met gevoelsmodaliteiten gemengd kunnen worden. Natuurlijk kan dat zeer wel. Zelfs kan in sommige gevallen de gevoelsmodaliteit zo zeer gaan overheersen dat de con- | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
ditionele zin-naar-den-vorm met verandering van toonvorm overgaat op een ander functie-vlak, bv.: als dat toch waar is! - waar de conditionele bijzin geworden is tot zelfstandige uitroep van verontwaardiging of dreiging. Maar in principe is de conditionele functie een typische redeneerfunctie. 2. Zoals uit de omschrijving van Den H. blijkt, is men gewoon onder de taalkundige categorie ‘conditionalis’ of ‘voorwaardelijke zin’, twee functietypen samen te vatten: voorwaarde en onderstelling. Het is toch wel van belang, hierbij even stil te staan. Ten eerste vragen de termen ‘voorwaarde’ en ‘onderstelling’ enige toelichting en ten tweede is de vraag gewettigd hoe het mogelijk is, dat beide begrippen onder één term worden samengevat: hoe is, waar ‘voorwaarde’ niet hetzelfde is als ‘onderstelling’, dan hun onderlinge verhouding binnen de hele modale categorie? Sommige grammatici beperken zich dan ook tot vermelding van één schakering. Zo zegt Overdiep op blz. 69 van de Stil. Gramm. (2e dr.): ‘De modaliteit der onderstelling is de conditionalis: de werkelijkheid is afhankelijk van het onderstelde’. Voor een dieper doordringende historische analyse is deze globale omschrijving te summier. Den H. daarentegen zet beide schakeringen eenvoudig naast elkaar als twee termen voor dezelfde zaak. Terwey tracht in § 68 beide functies tegen elkaar af te wegen. Hij zegt: ‘Onder voorwaardelijke zinnen verstaan wij niet alleen de bijzinnen, die de voorwaarde bevatten, maar die, welke een onderstelling inhouden. Wanneer een voorwaarde vervuld wordt, gebeurt ook, wat in den hoofdzin staat: wanneer een onderstelling als waarheid aangenomen wordt, zal ook wat in den hoofdzin staat waarheid zijn. In het eerste geval kan men altijd zeggen: Wanneer dat gebeurt, zal het gevolg zijn of kunnen zijn, dat enz. - in het laatste geval: Wanneer dat waar is, kan daaruit het besluit getrokken worden, dat...’ Hier worden dus de twee categorieën scherp van elkaar gescheiden: de eerste betreft opeenvolgende gebeurtenissen, waarvan de tweede uit de vorige voortvloeit; de tweede betreft de abstracte redenering in oordeelszinnen; de inhoud van den tweeden zin is pas waar, als die van de eerste waar is. Thoretisch lijkt dit een duidelijke en bruikbare onderscheiding, maar in de practijk valt dit toch tegen. Teveel is deze ‘onderscheiding’ een | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
‘scheiding’ der beide functies, zodat de begrippen ‘voorwaarde’ en ‘onderstelling’ op zichzelf te beperkt worden genomen en hun onderlinge verhouding te weinig uitkomt, of datgene wat zij gemeenschappelijk hebben te weinig wordt belicht. Een van de hinderlijke moeilijkheden bij taalkundige definities is wel de dooreenspeling van de etymologische betekenis van een woord en zijn feitelijke betekenis in een bepaald verband. Bij ‘onderstellen’ denken we licht aan de betekenis: ‘iets voor waar of als werkelijk bestaande aannemen’. Ik veronderstel bv. dat iemand ziek is, dwz. ik denk, neem aan dat hij ziek is, omdat ik hem in lang niet gezien heb. Of vergelijk den zin: hoe kun je zoveel kwade trouw bij mij veronderstellen. Vandaar Terweys omschrijving van het ene type der voorwaardelijke zinnen. Maar in werkelijkheid behoeft die betekenis ‘voor waar of als bestaande aannemen’ helemaal niet de functie van den conditionelen zin te zijn. Gewoonlijk is dat zelfs niet het geval. Het zinstype dat Terwey waarschijnlijk bedoelt tegenover den eigenlijk voorwaardelijken zin, stelt eenvoudig den inhoud van dien bijzin als uitgangspunt van een redenering, waarop de inhoud van den volgenden hoofdzin is gebaseerd en waarbij men geheel in het midden laat, of het beweerde of gestelde waar is of werkelijk gebeurd. Om den hinderlijken invloed van de etymologische betekenis te vermijden, spreken we liever van hypothetische zinnen. Dat de onderscheiding van Terwey te abstract theoretisch is, blijkt direct uit zijn voorbeelden. Volgens hem bevatten in verbindingen als ‘wanneer je hard loopt, kun je de trein nog wel halen’ of ‘als je onrijpe vruchten eet, word je ziek’ - de bijzin een voorwaarde. Maar is ‘als de hoeken van dien driehoek gelijk zijn, dan zijn ook de zijden gelijk’ of ‘zoo hij opgespoord is naar Brussel, kan hij vanavond niet thuis komen’ zou de bijzin een onderstelling bevatten. Ik kan echter met evenveel recht zeggen dat ‘als je onrijpe vruchten eet’ niet zozeer een voorwaarde bevat als blootweg een gesteld uitgangspunt van redenering vormt, waarop de voorspelling ‘ziek worden’ is gebaseerd. En de zin ‘als de hoeken gelijk zijn’ kan ik evengoed beschouwen als ‘voorwaarde’ waaraan voldaan moet worden vóór een driehoek gelijkzijdig kan zijn. Er zijn hier echter nog andere factoren in het spel die | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
de zaak gecompliceerder maken, nl. die van een min of meer uitgesproken causaal verband, en die van algemene geldigheid der geponeerde redenering tegenover ponering in een concrete situatie (nl. als je hard loopt, kan je de trein nog halen). Voor we daarop ingaan, is het gewenst het begrip voorwaarde even nader te bepalen. Het begrip ‘voorwaarde’ omschrijft Van Dale als ‘beding, voorafgestelde beperkende bepaling, datgene van welks vervulling afhangt, of men zich tot iets bereid verklaart, of iets mogelijk is of plaats kan hebben, of die de wijze daarvan bepaalt’. Uit deze gevarieerde omschrijving blijkt reeds, dat de voorwaarde allerlei schakeringen kan hebben in het verband der redenering. De definitie van Terwey ‘wanneer een voorwaarde vervuld wordt, gebeurt ook, wat in de hz. staat’ blijkt dan tevens veel te simplistisch. De voorwaarde hoeft helemaal niet beperkt te worden tot een gebeuren, maar kan evengoed betrekking hebben op een zijn, en ook op een activiteit van de sprekers: zijn oordeel of zijn bereidheid. Aan een zin als: ‘als je dat doet’ kan ik allerlei zinnen toevoegen, waardoor het ‘voorwaardelijk’ karakter min of meer gewijzigd wordt, bv. ‘als je dat doet, kom je in de gevangenis’ (= een gebeuren) tegenover: ‘als je dat doet, ben je lief (= een oordeel, nl. vind ik je lief). Het eerste geval zou Terwey rangschikken onder ‘voorwaardelijke zin’ (gebeuren), maar of het werkelijk zal gebeuren, is daarom nog niet zeker, ook al gaat de bijzin in vervulling: het is echter de stellige verwachting van den spreker, die hier een noodzakelijke, onafwendbare consecutieve relatie tussen ‘dat doen’ en ‘in de gevangenis komen’ legt, om de persoon in kwestie te waarschuwen of af te schrikken. In het tweede geval spreekt hij een oordeel uit, dat geheel subjectief is, en met ‘waarheid’ weinig te maken heeft; het verband nadert in het hypothetische kader de redengevende functie. In de eerste verbinding kunnen we slechts aarzelend spreken van ‘voorwaarde’ omdat we in ons spraakgebruik dit woord onwillekeurig verbinden met de gedachte, dat het gewenst is dat zoiets gebeurt, zodat de bijzin omschrijft hetgeen noodzakelijk vooraf moet gaan. Maar dit alles past slecht bij het gegeven zinsverband, want ik wens helemaal niet dat het gestelde gebeurt; integendeel: er wordt ter waarschuwing gewezen op het noodlottig gevolg, voor het geval dat de persoon in kwestie de gestelde daad doet. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Uit dit alles zien we reeds, dat wat we onder ‘conditionele functie-categorie’ plegen samen te vatten, nogal gevarieerd en gecompliceerd is en dat we niet zomaar ‘voorwaarde’ en ‘onderstelling’ als twee losse functies naast elkaar kunnen stellen; maar evenmin dat deze twee zonder meer aan elkaar gelijk kunnen worden gesteld. Het kernkarakter van de zgn. ‘conditionalis’ zit niet in de voorwaarde, maar in de onderstelling, of liever in het stellen van een uitgangspunt voor een volgende mededeling of bewering. In zoverre heeft Overdiep gelijk als hij zegt dat ‘de modaliteit der onderstelling de conditionalis is’. In dat hypothetisch verband kan een voorwaardelijke verhouding worden opgenomen, maar noodzakelijk is dat niet. Zelfs behoeft, wanneer wél een voorwaardelijke verhouding aanwezig is, die voorwaarde niet in den bijzin te staan. In een verbinding als ‘als je groot en sterk wilt worden, moet je flink eten’, bevat de hoofdzin de ‘voorwaarde’. Die ‘voorwaarde’ is echter niet betrokken op het totale syntactisch verband, doch slechts op ‘groot worden’, dus op de verbale delen buiten de eigenlijke zinskern ‘je wilt’. In ieder geval voert deze beschouwing tot de conclusie dat de zgn. voorwaardelijke functie een verbijzondering is van de hypothetische verbindingGa naar voetnoot1). 3. In het voorafgaande kwam reeds een derde element in de zgn. voorwaardelijke of hypothetische verbinding naar voren, waarop we afzonderlijk de aandacht moeten vestigen: de (conditioneel) hypothetische zin veronderstelt minstens een tweeledig syntactisch verband, nl. een modale bepaling of bijzin én een hoofdzin. Het is daarom | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
foutief het karakter van den ‘voorwaardelijken’ zin te willen bepalen op zichzelf: we moeten dat steeds doen ten opzichte van den hoofdzin. Ook is het onvoldoende op zichzelf het begrip ‘voorwaarde’ en het begrip ‘veronderstelling’ te bepalen, om het karakter van de hypothetische zinsverbinding vast te stellen. Het begrip ‘voorwaarde’ wijst uiteraard wel op een tweede component der verbinding, maar het begrip ‘onderstelling’ niet. De hypothetische zin echter stelt een geval om er een redenering of bewering op voort te bouwen. Men kan dan ook niet zeggen, dat de modaliteit van den ‘conditionalis’ wordt uitgedrukt door bv. den bijzin met als, maar door het zinsverband van hz + bz. met als: de mededeling van den hz. is gebonden aan dien stellenden bijzin. Niet de bz. is de ‘conditionalis’ of ‘hypothetisch’, maar de hz. is conditioneel of hypothetisch gebonden, en de hele verbinding is de ‘conditionalis’. Men kan nu die relatie bz./hz. nog verder benaderen door twee overwegingen: a. De bijzin bevat een beperking van de mededeling in den hoofdzin. Het taalkundig begrip ‘beperking’ is natuurlijk zeer ruim en vaag begrensd - maar dat is hier juist een voordeel. Wat men ‘voorwaarde’ noemt in een zinsverband als: ‘als je hard loopt, kun je de trein nog halen’, komt in feite neer op een beperking van de bewering tot het gestelde geval. Het innemen van een bepaalde uitgangsstelling, kan ik evenzeer als een beperking beschouwen, nl. als een bepaalde, beperkte basis voor mijn redenering: als hij ziek is, moet je de dokter waarschuwen. Het gemeenschappelijke in de voorwaardelijke en de onderstellende zin schuilt juist in die beperkende functie. Allerlei ‘bepalingen’ bij het gezegde kunnen beperkend zijn. Vandaar dat de hypothetisch/conditionele modaliteit allerlei raakpunten heeft met andere adverbiale bepalingen. De mogelijkheidswijs en de dubitatief zijn ‘beperkend’. Welnu de onderstelling grenst vaak aan den potentialis, zoals we verderop nog meermalen zullen zien: de hypothetische zin kan meer of minder neutraal zijn ten opzichte van de realiteit, maar ook met verschillende graden van twijfel en onzekerheid gemengd worden, bv. als hij soms mocht vragen, waar ik ben, zeg hem dan dat ik al naar huis ben gegaan. De conditionele verbinding doet dikwijls dienst om een advies of een opdracht te geven in een als mogelijk geopperd geval. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Ook de tijdbepaling is uiteraard min of meer beperkend. Als ik zeg: in de vacantie ga ik eens heerlijk uitrusten - dan beperk ik die rust tot de vacantie. Hetzelfde doe ik met de als-zin in: als het vacantie is, ga ik... Er bestaat dan ook een nauwe relatie tussen het tijdbegrip en het begrip van onderstelling (ponering) van een geval of van de ‘voorwaardelijke’ functie: het gemeenschappelijke zit in de beperking. b. Het tijdbegrip hangt nog met een andere eigenaardigheid van de relatie in het hypothetische of in het conditionele verband samen. De verhouding tussen hz. en bz. is vaak min of meer causaal: hetzij de relatie van oorzaak en gevolg, hetzij die van grond of reden in de redenering en conclusie. In ‘als het regent, blijf ik thuis’ ligt de reden voor mijn thuisblijven in het regenen. In ‘als het regent, worden die ruiten zo smerig’ ligt in den als-zin de oorzaak van het smerigworden der ruiten. Het verschil met de louter causale zinnen is echter duidelijk: de als-zin is bovendien of liever in eerste instantie hypothetisch. De causale verhouding is overgebracht in een gesteld geval. De louter causale zin zou bv. kunnen luiden: doordat het telkens zo regent, worden die ruiten zo vuil. Maar dan is het regenen vermeld als een feit, m.a.w. het causale verband berust op een realiteit, een bepaald aanwezig gebeuren; de als-zin echter stelt de causale relatie als bijzonder geval of als een abstracte, algemene waarheid. Merkwaardig is dat men beide relaties ook door eenvoudige praepositiebepalingen kan uitdrukken, al of niet voorzien van het bepaalde lidwoord: door de regen = doordat het regent - maar door regen = als het regent. Hetzelfde is ook mogelijk door de gewone verbinding van S. Vf, etc.: regen maakt de ruiten vuil - maar die regen maakt m'n hele ruiten vuil! -. De voegwoordelijke verbinding verscherpt echter door zijn duidelijke tweeledigheid de functionele verhouding. We kunnen met enig recht de aangewezen ‘causale’ verhouding tussen hypothetische bz. en hz. ook vanuit de tegenovergestelde richting benaderen en zeggen dat de relatie consecutief is: de hz. geeft het gevolg aan van hetgeen in den bz. wordt gesteld, of de conclusie die ik uit het gestelde trek, het besluit dat ik neem, het oordeel dat ik uitspreek op grond van den inhoud van den hypothetischen zin. Het ligt aan het gehele verband, den context, aan accent en toon, soms | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
ook aan de volgorde der zinnen of de causale dan wel de consecutieve functie op den voorgrond treedt. De vooropstaande bz. met als wijst door den toonvorm op het gevolg (nl. den hz.): als je d'r zo uitloopt, vat je kóu. Dit wil intussen niet zeggen dat alle verbindingen van een hz. met een als-zin (of anderen hypothetischen zin) dit uitgesproken causaal-consecutieve karakter vertonen. Wanneer ik zeg: als je tijd hebt, help hem dan even - is dit consecutieve karakter afwezig, evenals de causale verhouding. Dat zit in den aard van den volgenden hz. die een aansporing of opdracht inhoudt (verzwakte imperatief). De voorzin is hier wel beperkend: ik beperk mijn opdracht tot het geval dat de aangesproken persoon tijd heeft. Evenmin als de voorwaardelijke functie is de causale of consecutieve een inhaerent element van den hypothetischen zin. 4. Er is nog een vierde functie-schakering die de aandacht vraagt: die van de verhouding tot de tijdstrappen, en annex daarmee de verhouding tot de realiteit. Gedeeltelijk hebben we dit laatste punt al even aangeraakt bij de beschouwing over de voorwaardelijke wijs. In de oude grammatica (bv. van Den Hertog en Terwey) verruimt men het begrip ‘voorwaardelijke wijs’ tot aanduiding van een onwerkelijkheid of onmogelijkheid. Zie het gegeven citaat uit Den H. § 199. We hebben al opgemerkt, dat die voorwaardelijke wijs als vorm van het werkwoord in feite niet bestaat, zodat Den H.'s definitie op losse schroeven komt te staan. In werkelijkheid is bovendien voor Den H. de voorwaardelijke wijs niet een formele onderscheiding, zoals hij beweert, maar een functionele, zodat zijn uiteenzetting neer komt op gelijkstelling van voorwaardelijke wijs met onwerkelijkheidswijs en onmogelijkheidswijs. Terwey zegt in § 207: ‘Is de inhoud van den zin, naar de voorstelling van den spreker, stellig met de werklijkheid in strijd, of zal hij er waarschijnlijk mee in strijd blijven, dan staat het ww. in de voorwaardelijke wijs’. Duidelijker dan Den H. legt Terwey dus de nadruk op de functie, maar zijn omschrijving ‘staat het ww. in de voorw. wijs’ is niet doorzichtig: bedoelt hij dat het ww. dan den vorm heeft van de voorw. wijs? - dan is dit even onjuist als Den H.'s bewering - of bedoelt hij dat het ww. dan de conditionele functie heeft? - Nogmaals | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
gezegd, naar onze opvatting: het werkwoord heeft in die functionele positie gewoonlijk den vorm van den verleden tijd, maar de vorm van de hele zinsstructuur, het syntactisch complex doet uitkomen, dat de verleden tijdvorm niet de functie heeft van aanduiding van een verleden gebeuren. Reeds heb ik er op gewezen, dat het verwarrend is, de term ‘voorwaardelijk’ te verbinden aan deze functie-categorie: aanduiding van onwerkelijkheid of onmogelijkheid, dwz. irrealis. De irrealis-functie is niet gebonden aan de conditionele functie (conditioneel ook opgevat in den ruimen zin, zoals wij betoogd hebben, nl. beperkend, hypothetisch/conditionele functie). Ook de optatief is in verschillende schakeringen ‘irreëel’; ook de concessief kán het zijn, evenals de vergelijking (bv. ‘hij doet alsof hij geen tien kan tellen’). Het begrip ‘irrealis’ is dus veel ruimer dan ‘voorwaardelijk’ (zelfs in den ruimsten zin genomen) - maar het is evenzeer onjuist het voor te stellen alsof alle conditionele verbanden een zo uitgesproken irreëel karakter hebben. In zekere zin kan men zeggen dat het conditionele verband in zijn basis irreëel is, in zoverre het niet uitgaat van een positief gegeven, maar van een hypothese. Die hypothese of uitgangsstelling hoeft echter niet per se strijdig te zijn met de realiteit, of een onmogelijkheid in te houden. Er zijn vele schakeringen van irrealiteit. Een groot aantal hypothetische zinnen laat in het midden, of de inhoud van het gestelde aan de werklijkheid beantwoordt, of trekt de redenering geheel buiten de sfeer van de realiteit. Het is dan ook noodzakelijk ter analyse van de functie der conditioneel/hypothetische zinnen twee typen te onderscheiden op grond van den vorm van het werkwoordelijk deel, nl. zinnen met praesens-vorm en zinnen met praeteritum-vorm (c.q. omschreven door hulpww. met infin. of deelwoord). In beide gevallen fungeert de werkwoordsvorm niet in zijn gewone oorspronkelijke functie. Dat geldt dus niet alleen voor de verleden tijdvormen, zoals de oude grammatica's ook wel opmerken (nl. dat de verleden tijdvorm de irrealiteit aangeeft: als ik dat wist, zou ik het wel zeggen). Maar het geldt evenzeer voor een zin met praesens-vorm: ‘als je hard opschiet, wacht ik nog even’. Hierin duiden noch ‘opschiet’ in den bz., noch ‘wacht’ in den hz., hoewel beide staande in den praesensvorm, een gebeuren | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
aan in het praesens, wat de eigenlijke functie van het praesens is. Zij fungeren in het hypothetische verband: de eerste als ‘stelling’ met sterke voorwaardelijke functie (in de eigenlijke betekenis) en de bijfunctie van aansporing (door toon!) - de tweede als conditioneel beperkte mededeling met licht futurische betekenis, of ook als bereidverklaring om te wachten, die meteen weer de aansporing in den eersten zin kan versterken. Van de zinnen met praesensvorm zou men drie functie-typen kunnen onderscheiden: 1e. Zinnen, waarin het verbale gezegde een handeling of een toestand (ontstaan of bestaan ervan) aanduidt, met een min of meer futurisch karakter, bv.: als hij komt, ga ik mee - als het regent, blijf ik thuis - als het erg koud is/wordt, moet je je jas aantrekken. In zulke zinnen is de gestelde handeling of toestand, mogelijk of te verwachten. Het is geen realiteit in het praesens, maar het kan ‘praesens’ worden (futurum), het is een vorm van de potentialis in het futurum, een situatie die de spreker zich als mogelijk in het futurum indenkt, en waarvoor hij bij voorbaat zijn reactie bepaalt, of zijn maatregelen neemt, of met het oog waarop hij iemand tot iets aanspoort of adviseert zijn reactie te bepalen en zijn maatregelen te nemen. 2e. Zinnen, waarvan het gezegde wel betrekking heeft op een handeling, gebeuren, of toestand in het heden, maar waarover de spreker geen zekerheid heeft, wat buiten zijn sfeer van waarneming ligt, waarvan zijn ‘kennis’ hoogstens berust op mededeling van anderen, of naar het bestaan waarvan hij raadt, wat hij vermoedt - wat hij dus niet als onmogelijk verwerpt, maar eenvoudig als mogelijk stelt om er op te reageren door een oordeel, een besluit of een aansporing, bv.: als dit waar is (zoals je zegt), heb je gelijk (oordeel) - als hij op 't ogenblik thuis is, kan ik hem wel even opbellen (onzekerheid over een situatie). Uit het laatste vb. blijkt, dat de grens tussen dit type en het eerste geleidelijk is: het opbellen vindt niet plaats, maar zal eventueel plaats hebben, maar het eerste deel van het syntactisch complex, nl. de als-zin, is niet futurisch, zoals wel in de eerste rubriek. In de tweede plaats blijkt hieruit, dat deze als-zin gebruikt kan worden als voorzichtigen informatieven vorm: weet je misschien of hij | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
thuis is - dan bel ik hem even op. Overigens kunnen in dit type ‘als het waar is’ allerlei graden van onzekerheid uitgedrukt worden, die eventueel overhellen naar twijfel, zelfs alleen door de intonatie, bv.: já, áls het waar is, heb je gelijk - waarmee dus het voorwaardelijk karakter (in eigenlijken zin) sterk wordt beklemtoond (accent en stijgende toon van het voegwoord!). Twijfel, althans de neiging daartoe, kan ook uitgedrukt worden door den gerekten en zwevend-buigenden toon van ‘waar’: jā, als het waar is,... In ieder geval zijn in dit type allerlei spelingen van modaliteit mogelijk, die niet zozeer vallen in het gebied van de irrealis, als wel in dat van de dubitatief en de potentialis. 3e. Zinnen waarin het gezegde geheel los staat van de tijdstrappen zowel van het praesens als van het futurum, waarin dus het gezegde geheel geplaatst is op het niveau van de abstracte, theoretische redenering, bv.: als men water tot 100o verhit, gaat het in dampvorm over; als men het afkoelt beneden nul, neemt het vasten vorm aan. - Hier is de als-zin niet gericht op een mogelijkheid in het futurum, noch is hij een zinspeling op het heden, maar de redenering is ‘tijdloos’, algemeen, abstract. Ook dit derde type grenst nog lichtelijk aan het ‘futurum’ in zoverre de interne verhouding der beide zinscomponenten (bz.-hz.) een opeenvolging (causaal-consecutief) aanduidt, zodat de tweede zin ‘futurisch’ is t.o.v. den eersten. Maar de zin als geheel noch de componenten afzonderlijk, staan in het eigenlijke tijdschema, waarvan de spreker op het moment van zijn beweren het middelpunt is. Gemeen hebben deze drie typen met praesensvorm dus: 1e. hun hypothetisch/conditioneel karakter. - 2. hun causaal/consecutief, c.q. concluderend karakter. - 3e. hun daarmee samenhangende verwantschap met het ‘futurum’. - 4e. ze zijn niet pertinent in strijd met de realiteit, maar neutraal óf uitdrukking van een modale schakering in de sfeer van potentialis-dubitatief. Vanwege deze vierde eigenschap moeten ze gescheiden worden van zinnen met den praeteritalen vorm van het praedicaat, die nl. een niet of minder duidelijke irrealis-functie hebben. Hier zijn formeel twee typen te onderscheiden:
| |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Gemeenschappelijk hebben deze typen - afgezien natuurlijk van hun hypothetisch/conditionele functie, die ze ook met de praesens-typen delen - hun irreëel karakter. Maar in die irrealis-functie lopen ze door hun tijd-en-aspect-functie uiteen. 1e. De plusquamperfectum-zinnen hebben uitsluitend op praeteritale gebeurtenissen of toestanden betrekking. Ze zijn beslist gebonden aan den tijdstrap van het verleden. Die verleden-tijdsfunctie zit niet in den verleden-tijdvorm, maar in den perfectischen vorm. Men vergelijke slechts: ‘als je dat deed,...’ met: ‘als je dat gedaan had,...’. De plusquamperfectum-vorm schakelt dus de hypothetisch/conditionele functie over in het praeteritum. De verleden-tijdvorm van dat perfectum duidt het irreëel karakter aan t.o.v. het verleden, drukt dus m.a.w. uit dat de gestelde handeling of toestand niet werkelijk plaats gevonden heeft, zodat ook niet het ‘gevolg’, in den hz. vermeld, heeft plaats gevonden: deze irrealis is onherroepelijk, m.a.w. hij is volkomen afgesloten van het terrein van den potentialis. Uit oogpunt van taalontwikkeling is dit zeker interessant: de tijdvorm heeft zijn eigenlijke tijdfunctie opgeofferd ten behoeve van de modale functie; de aspectvorm heeft die tijdfunctie overgenomen in die gevallen, waar die verleden-tijdvorm, geplaatst in den verleden-tijdstrap, onmogelijk twee dingen tegelijk kon doen. Illustratief voor deze categorie irrealis-zinnen is, dat bij omzetting van de praesenszinnen uit de drie onderscheiden rubrieken alle tussen de typen aangeduide functie-nuancen wegvallen. Alle zinnen worden daardoor betrokken op een handeling of toestand, waarvan gezegd wordt dat ze niet heeft plaats gehad of dat hij niet heeft bestaan, m.a.w. feitelijk kan alleen éen type overblijven. Het eerste type wordt: als hij gekomen was, was ik meegegaan. - als het geregend had, was ik thuis gebleven. - als het erg koud geweest, geworden was, had je je jas aan moeten trekken. Het tweede type wordt: als dit waar geweest was, had je gelijk gehad. - als hij op dat ogenblik thuis geweest was, | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
had ik hem wel even kunnen opbellen. Het derde type echter valt geheel uit: als men water tot 100o verhit had... - deze zin wordt daardoor nl. uit de sfeer van de abstracte redenering overgeplaatst in de irrealiteit van het praeteritum. Aan type 2 is de schakering van den dubitatief ontnomen: de handeling of de toestand ligt niet meer buiten de sfeer van waarneming door den spreker. En ook type 1 mist zijn speciaal karakter, dat het onderscheidt van 2 en 3: de mogelijkheid en het futurisch karakter zijn uitgesloten. Er blijft slechts over: de irrealiteit van het gestelde geval, dat betrekking heeft op verhoudingen in het verleden. Alleen kan in den tweeden component van het zinsverband, dus in den hoofdzin, in plaats van het praeteritum van het hulpwerkwoord hebben of zijn gebruik gemaakt worden van het praeteritum van zullen: ‘als hij gekomen was, zou ik meegegaan zijn’. - Dit ligt natuurlijk in den aard van de causaal/consecutieve verhouding der twee verbonden zinnen: de hz. is ‘futurisch’ in het verleden t.o.v. den alszin. Maar het ‘futurisch’ karakter van dien zin, en daardoor van zou is zodanig verzwakt, dat zou zelfs in den alszin kan gebruikt worden in plaats van het gewone praeteritum van hebben/zijn + deelwoord: ‘als het geregend zou hebben, zou ik thuis gebleven zijn’. In de gesproken taal is deze vorm echter weinig gebruikelijk, hoogstens beperkt tot affectischen nadruk van de irrealiteit. Daarentegen ontwikkelt deze plusq. perfectum-zin met irreële modaliteit eigen, modale functies. Het constateren van ‘het niet plaats gevonden hebben’ van een of ander gebeuren met de nodige gevolgen, kan bepaalde sentimenten wakker roepen: spijt, teleurstelling - of t.o.v. een nagelaten handeling: verwijt, bestraffing en dergl., bv.: ja, als je niet zo eigenzinnig geweest was, zou het wel anders gelopen zijn. 2e. Veel meer gevarieerd naar hun functie zijn de zinnen met den praeteritum-vorm van het gezegde. Het irrealis-karakter is vaak minder onherroepelijk; de grenzen tussen dit gebied en dat van de praesens-zinnen met dubitatieve functie zijn minder scherp: dikwijls is dit type niet veel meer dan een verzwaarde vorm van het dubitatieve praesenstype. Dit hangt daarmee samen dat dit praeteritum-type niet betrekking heeft op het verleden (zoals het plusq. perfectum-type), maar op het heden, zelfs met het uitzicht op het futurum. Wanneer | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
ik zeg: ‘als hij kwam, zou ik meegaan’ - is zijn komst niet pertinent uitgesloten; alleen is mijn onzekerheid groter, dan wanneer ik den praesensvorm gebruik. Door de intonatie van den bz. kan echter het verlangen van den spreker doorschemeren, dat hij alsnog zal komen, hoewel er misschien weinig grond is voor zijn hoop. Door toevoeging van tijdaanduidende adverbia en het gebruik van zou in den bz. kan de hele redenering nog duidelijker in de futurische tijdstrap vooruitgeschoven worden: als het morgen zou regenen,... Hier lijkt zou dus meer getrouw te blijven aan zijn futurische functie, hoewel het toch voornamelijk uitdrukking is van de dubitatieve modaliteit, vgl.: ‘als het morgen regent,...’. Daarentegen heeft de zin ‘als het regende, bleef ik thuis’ betrekking op een waarneembaar feit in het heden en dán is de zin irrealis: het regent niet, ik ga uit. Het hangt dus van den context en van de betekenis van het werkwoord af, of dit type hypothetische zin volledig in strijd is met de realiteit, of het volledig irrealis is of onmogelijkheid aanduidt. Wanneer het op minder concreet waarneembare gebeurtenissen betrekking heeft, is de irreële functie op zichzelf minder evident. Neem de vbb. van het praesenstype 2: als dit waar was, had je gelijk. - dat kán en zal meestal betekenen: het is niet waar (volgens mijn mening), dus je hebt ongelijk. Wil men echter de mogelijkheid van het tegengestelde niet pertinent uitsluiten, dan kan men met handhaving van hetzelfde zinstype, echter gevarieerd naar den toon en onder toevoeging van modale adverbia zeggen: ja, als dat nou es waar was, dán zou je toch nog gelijk hebben. - als de toegesprokene nu slechts in staat was overtuigend bewijs te leveren, was de zaak nog gered, maar er is weinig hoop bij den spreker. Men kan dus niet zeggen, dat de hypothetische zin met praeteritalen vorm beslist den irrealis uitdrukt in den vollen zin van het woord, noch uitsluitend de onmogelijkheid, noch zelfs de onwaarschijnlijkheid. Er blijft ruimte voor allerlei spelingen van hoop en twijfel: de vorm van den zin in zijn geheel, het hele complex van syntactische vorm-elementen, intonatie en grammaticale vormen, moet voor de analyse daarvan bekeken worden. Het is begrijpelijk dat het derde praesenstype, nl. dat waarin een algemeen ‘tijdloos’ geval gesteld wordt, niet in den praeteritalen vorm | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
kan optreden, evenmin als het in de plusq. perf. vorm kan worden omgezet. Omzetting in het praeteritum maakt den zin ‘als men water tot 100o verhitte’ in functie gelijk aan den zin ‘als hij kwam, ging ik met hem mee’, met alle aangegeven nuancen van irrealis tot dubitatief, potentialis en optatief. Dat de hypothetische zin met praeteritalen vorm van het Vf. zoals bleek, ook raakpunten heeft met den optatief, wordt bevestigd door den reeds in het begin van dit betoog gesignaleerden overgang tot zelfstandigen optatief-zin: astie nou maar kwam! Hetzelfde kan echter gebeuren met den praesens-zin: astie nou maar komt! Het verschil in tijdvorm is enkel een verschil in modaliteit. 3e. Nu is er ook nog een tussenvorm mogelijk tussen zinscomplexen met praeteritum en plusq. perfectum, en wel op tweeërlei wijze. In de eerste plaats zinnen met het plusq. perfectum in den bz. en den praeteritalen vorm in den hz. bv.: als hij dat gedaan had, zou hij een schurk zijn! Deze verbinding kan een volledige irrealis zijn, in zoverre dat de spreker de mogelijkheid van de daad verwerpt. Het kan echter ook de vertwijfelde uitroep zijn van een bewogen spreker, die niet geloven kan dat de bedoelde persoon zoiets gedaan heeft, omdat hij dan een vreselijke conclusie moest trekken, waarvoor hij terugschrikt. Dit wijst er op, dat door de verbinding met een niet op het verleden betrekking hebbende hz. de plusq. perfectum-vorm iets van zijn exclusief irrealis-karakter inboet. De omgekeerde verhouding is ook mogelijk: hz. in plusq. perf. en bz. in praet. vorm: ‘als hij een held was, zou hij dat (niet) gedaan hebben’. Hier bestaat geen twijfel over de daad; hoogstens is er twijfel over het held-zijn. Sterker dan de vorige heeft deze verbinding een irreëel karakter: naar de mening van den spreker valt de daad van den besproken persoon, die een feit is, niet te rijmen met het begrip ‘held-zijn’. Het irreële karakter van den bijzin in het praeteritum wordt dus versterkt door het plusq. perfectum van den hz. Verwant aan deze hypothetische zinnen en van een bijzonder belang zijn de negatieve verbindingen waarmee we komen op het terrein van voegwoordelijke verbindingen als tenzij, was het niet dat, die raakpunten hebben met de tegenstellende verbindingen, ongerijmdheden aanwijzen, of voeren tot uitzonderingsgevallen. Deze zinnen ontwikkelen gemakkelijk een voorwaardelijk karakter. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Onze inleidende beschouwingen kunnen we hier echter mee beëindigen. Meer bijzonderheden komen vanzelf ter sprake bij de analyse van de afzonderlijke voegwoordelijke typen. Met het oog daarop kunnen we uit het voorafgaande concluderen:
Gewapend met deze inzichten gaan we thans de in verschillende perioden bestaande vormen historisch bekijken en onderling vergelijken in hun functionele of stilistische variabiliteit. Evenals bij mijn beschouwing over de concessieve zinsverbindingen, moet ik uitdrukkelijk opmerken, dat deze studie slechts een voorstudie is, die het terrein verkent, maar ruimte laat voor een breedvoeriger onderzoek, en dus verschillende problemen onopgelost moet laten. | |||||||||||||
II. Hypothetische zinnen met ofIn het mnl. is of een der meest gangbare voegwoorden voor den ‘conditionalis’. Daarnaast heeft de verbinding met of ook andere functies: 1e. de concessieve, die in het mnl. nog zeldzaam, voortleeft in de latere zinnen met ofschoon. - 2e. de vergelijkende bv.: Doe | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
viel hi neder up dat gras / of hi ware al steendoot, Rein. I, 1598. - 3e. de dubitatieve, gespecialiseerd tot de functie van subjects- en objectszin, bv.: Het sceen ofte sijs niet en rochte, Ferg. 3384. - Hi begonst torken ende wriven / Proeven oft hem mochte bliven, Wal. 750. - Die zal liep hi op ende neder / Vragede of daer iemen els in ware, Ferg. 3629. De vraag doet zich vanzelf voor, hoe de historische samenhang tussen deze functies is, m.a.w. is de hypothetische (conditionele) functie primair ten opzichte van de andere of moeten we een andere historische samenhang aannemen? De concessieve functie kan natuurlijk onmiddellijk als specialisering uit de hypothetisch-conditionele functie begrepen worden, zoals ik in het artikel over de ‘Syntactische vormen van de concessieve modaliteit’ (Ts. LXVIII, 253 vlgg.) heb aangetoond. Ook de vergelijkende functie zal hoogstwaarschijnlijk uit de hypothetische moeten worden afgeleid. Dikwijls wordt dan aan of een versterkend adverbium toegevoegd: recht of, gelijc of, also of > als of, en als of < al + adverbiale s ter verzwaring van of; bv.: hi en weet wat doen of eerst bestaan / recht of hi waer sonder sin, Rein II, 4430. - Die voete hevet goet ende gave / Also haert of si van stale waren, Ferg. 3725. - Dat te minnachte was also clare / Als oft noenen daghes ware, Wal. 895. - De betekenis is dan oorspronkelijk aldus: zo helder als in het geval dat... Deze ontwikkeling uit de hypothetische functie blijkt nog duidelijker in verbindingen met dan na een comparatief: So motic emmer werden sware / Verladen meer dan ochtic ware / Te Milen bleven, Lutg. 340; ook Lutg. 521, 708, en Brand 1514: doe dreeghden sine te quellen / vele mere dan si souden / of sine hadden moghen behouden. Moeilijker is het de verhouding van het hypothetische of en het dubitatieve of historisch te bepalen. Op zichzelf grenzen, zoals we in onze inleidende beschouwingen geconstateerd hebben, deze twee functievlakken aan elkaar: ook de hypothese behoort tot het gebied van de onzekerheidswijs, en men is dus vanzelf geneigd ook tussen die twee functies van het voegwoord of verband te leggen. Maar welke is primair? Feitelijk ligt de beantwoording van die vraag op het taalhistorisch gebied dat buiten het bestek van dit artikel valt. Maar voor een juiste analyse van de functies der hypothetische of-zinnen in | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
het middelnederlands is het toch wel nodig dat we even, zij het beknopt, teruggrijpen naar de verhoudingen in het oudgermaans. In het gotisch staan als conjuncties naast elkaar ibai en jabai, die volgens de etymologische woordenboeken waarschijnlijk nauw samenhangen: in beide is -ba het eigenlijke partikel en i- en ja- de toegevoegde pronomiale elementen. Doch deze etymologische constructies (zie Fr. v. Wijk 466, Feist2 214, 224, Kluge11 422) verliezen zich in het onzekere en zijn in hoofdzaak op den formelen kant gericht. De semantische en syntactische waarde blijkt uit die beschouwingen veel te weinig. Beperken we ons tot de gotische gegevens, dan staat vast dat ibai niet slechts onderschikkende functie heeft, maar ook optreedt als vragend partikel in hoofdzinnen, ter vertaling van het griekse μη, bv.: Matth. IX, 15, jah qath du im Iesus: ibai magun sunjus bruthfadis qainon und thata hveilos thei mith im ist bruthfaths? (= kunnen soms (of ook) de bruiloftskinderen treuren, zolang de bruidegom bij hen is?). Het ligt voor de hand in dit ‘zelfstandig’ gebruik de oorspronkelijke, dus dubitatief-vragende functie te zien. Daarnaast is dan de onderschikkende functie aanwezig, bv. in Gal. IV, 11: og izwis, ibai sware arbaididedjau in izwis (in 't grieks: μήπως; nedl.: ik vrees voor u dat ik niet eenigszins te vergeefs aan u gearbeid heb, Stat. Vert.; moderne: dat ik mij wellicht tevergeefs heb ingespannen; men zou ook kunnen vertalen: of ik niet soms, wellicht,...). Behalve deze vragend, dubitatieve functie heeft ibai soms ook de prohibitieve (afwerende) of optativische functie, met negatieve schakering, bv.: Gal. V, 13: jus auk du freihalsa lathodai sijuth, brorthjus; thatainei ibai thana freihals du lewa leikis taujaith. (Stat. Vert. alleenlijk [gebruikt] de vrijheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch). En ook deze prohibitieve functie kan leiden tot onderschikkend verband, zoals in Luc. 18, 5: ith in thizei usthriutith mis so widuwo fraweita tho, ibai und andi qimandei usagljai mis. (Grieks: ἵνα μὴ - Stat. Vert.: Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke). In deze optatieve, afwerende functie is een verwantschap met de hypothetische op te merken. Naast dit ibai heeft dan jabai in het gotisch gewoonlijk onderschikkende functie, met irreële schakering, bv. Joh. 8, 42: qath du im Jesus: | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
jabai guth atta izwar wesi, friodedeith thau mik. In dit geval vertaalt jabai het Grieks εἰ; de Stat. Vert.: indien God uw Vader ware, zoo zoudt ge mij liefhebben. Maar in een plaats als Joh. 9, 25: thanuk andhof jains: jabai frawaurhts ist, ik ni wait - zou men een rest van het zelfstandig vragend partikel kunnen zien, temeer omdat de zin met jabai voorop staat, ook al is het de vertaling voor Grieks εἰ, dat steeds voegwoord is (Stat. Vert.: Of Hij een zondaar is, weet ik niet). In ieder geval ligt het voor de hand dat de hypothetisch-dubitatieve functie van jabai terug te voeren is op de vragend-dubitatieve. Daarvoor verwijzen we naar de bekende parallel van de vragende zin (VfSA) die de functie van onderstellenden bijzin heeft aangenomen. In het wgm., waar de ŏ secundair is, zijn blijkbaar beide verwante conjuncties door elkaar gelopen, zodat men vormen met en zonder
in deze zelfde functies aantreft, vgl. ofri. iof en of, ook ief en ef. Ook in het mnl. komt jof nog vrij vaak voor, bv. hypothetisch: jof hi wille, Gentsch Charterboek 3 - objectszin: Si nemen ware jof hem ieman doet leet. Nat. Bloeme. VII, 190, - vergelijkend: gelijk jof wijt selve deden, Mieris, 2, 212. (Vgl. Mnl. Wdb.).
Terugkerend tot onze vraag kunnen we concluderen, dat aan mnl. of de dubitatieve, vragende functie ten grondslag ligt. Beide functies in het mnl., zowel de hypothetische als de verbinding van den dubitatief afhankelijken zin, gaan terug op de vragende functie in den zelfstandigen zin. Het is dus niet nodig den afhankelijken zin (subjects- of objectszin) af te leiden uit den hypothetischen of omgekeerd. De objects- of subjectszin gaat rechtstreeks terug op den afhankelijken dubitatieven zin, waarin het voegwoord de voortzetting is van het dubitatieve partikel in den zelfstandigen zin. Langs een anderen weg werd die zelfstandige vragende zin in bepaalde omstandigheden hypothetisch, welke onderschikkende verbinding zich specialiseerde tot de concessieve en de vergelijkende functie. In hoeverre die hypothetischconditionale zin in het mnl. nog zijn herkomst verraadt uit den dubitatieven, moet straks blijken bij de analyse der middelnederlandse gegevens. Vóordien moet echter nog opgemerkt worden, dat ondanks het ontworpen schema der historische verhoudingen vanuit het oudgermaans, toch ook in de levende taal van de middelnedl. periode en | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
daarna directe verbindingslijnen tussen de hypothetische en de afh. dubitatieve functie zijn aan te wijzen. Dat blijkt uit plaatsen als Mor. 586: Ic ben die hem nine deert / Dor goet datmen mi geven mochte / En ware oft hi mi irst besocht. - Hier is het hypothetische van het geval feitelijk dubbel aangeduid: door het negatieve ‘en ware’ en door ‘of’, een verzwaarde vorm of zelfs een tautologische constructie, waarin of logisch overbodig is. Daardoor verzwakt echter de verbinding met of(t) tot subjectszin van ‘en ware’. Een overgang van den hypothetischen of-zin naar de objectsverhouding, kan men zien in Oversee 226: Of gi sijt van haren maghen, openbaar lijts. De of-zin is hier nog als ‘onderstelling’ voorop geplaatst en in den hoofdzin door -s als object hervat. Omzetting van den bz. achter den hz. is een aanwijzing voor verzwakking van de hypothetische functie, zoals ook bij andere verschuivingen in de functie verderop blijken zal. Wat de verhouding tussen de subject/object-functie én de hypothetische functie der of-zinnen aangaat, blijkt hieruit dat er tussen beide ook in jongere perioden aanrakingsmomenten blijven bestaan, zodat het niet nodig is het ontstaan van de objects- en subjectsfunctie uitsluitend uit de vragende dubitatieve te verklaren. Bij de analyse van de functies der hypothetische of-zinnen, letten we nu wat de formele zijde betreft, in overeenstemming met onze inleidende beschouwingen, op twee criteria: de plaats van den bijzin en de vormen van het Verbum finitum. I. De bijzin staat voorop. - Uitgaande van de hypothetische functie, is dit de meest natuurlijke constructie: uiteraard staat de onderstelling, waarop men ‘reageert’ of voortbouwt’ in den hz., vooraan. A. Het Vf. in den bijzin staat in den praeteritalen vorm. Louter formeel, op zichzelf bezien, is deze praet. vorm niet altijd als conjunctief te herkennen: wel bij de sterke werkwoorden in de 1e en 3e ps. sg. vóór de 15e Eeuw, voor zover deze persoonsvormen nog uitgaan op -e, in de overige posities zijn indicatief en conjunctief samengevallen. Maar beschouwd in het syntactisch complex en dus functioneel zijn deze praeteritale vormen als ‘conjunctief’ herkenbaar, omdat zij niet slaan op verleden gebeurtenissen. Voorzover deze verbindingen voor- | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
komen in het epische genre, staan ze dan ook steeds in de directe rede, in den dialoog. Daarin spelen ze een ‘dramatische’ rol, evenals in het dramatische genre zelf. De spreker maakt, in verband met de situatie waarin hij verkeert, een onderstelling, of denkt zich een mogelijke of toekomstige situatie in en zijn reactie daarop of die van den aangesprokene. De vorm van het Vf. wijst op het ‘niet-reële’ van die onderstelling, maar de mogelijkheid van de realisering is meestal niet beslist uitgesloten. 1. Wanneer een reactie van den aangesprokene wordt bedoeld, kan de hoofdzin den vorm hebben van den imperatief, bv. Mor. 868: Doe seide mijn her Lanceloet: Riddere, oft u gevile noet / Ende gi quaemt in Arturs lant / - Ic waent u es al onbecant - / Lijt op ons tween die gi hier siet / Men sal u anders doen niet / Dan ere ende hoveschede / Waer gi comt, telker stede / In dien dat gi onsen name noemt. - Typerend is de combinatie met den indien-zin die in den praesens-vorm staat, en die meer een voorwaardelijk karakter heeft, waarvoor de conjunctief-vorm niet nodig is. De conjunctief heeft in zulke hypothetische of-zinnen behalve de louter dubitatieve modaliteit, ook uit te drukken die van aarzeling, voorzichtigheid, beleefdheid of hij bedoelt de gevoelens van de aangesprokene te ontzien. Vergelijk ook Rein. II, 3930: ende of ic iet te langhe bleve / daer om en sijt niet in vaer. - Ook: Han. Leck. 31. 2. Meermalen volgt op den of-zin, een vragende hoofdzin. Gewoonlijk staat ook in dezen hz. het Vf. in den praeteritalen conjunctiefvorm, of wordt zelfs het hulpww. soude gebruikt: Of yemen over di bade / Soude hu God doen eeneghe ghenade? Brand. 1419. - Of ic di van miere have / II half viertel tarwen gave / soutstu dan dijn scraven laten? Esop. 60, 15. - Het eerste geval is nog eenvoudig voorzichtig informatief; met het tweede probeert de spreker een diplomatieke overreding, waardoor de of-zin, hoewel zeer licht, nadert tot de ‘voorwaardelijke’ functie. Het dubitatieve karakter kon in het verband van den dialoog allerlei effecten sorteren, vgl. de ironische vraag in Han. Leck. 159: Maer oft ick u deijlde, soudij wel gapen / Wijt genoech om in te steecken nae mijn gevoech? - of de komische dubitatief in Han. Leck. 369: Meester Jan, oft ghij sijn water besaecht / Sout ghij u dies wel dorren onderwinden? | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Is het subject van den hz. evenals dat van den bz. de spreker zelf, dan is het complex bz. + hz. reflex van innerlijke dramatische spanning: de dramatische persoon heeft moeite in de gegeven of onderstelde situatie zijn houding te bepalen, met het oog op de eventuele gevolgen, die hij vreest, bv. Jan Goemoete 166: En of ic mede ghinghe, wije zouw thuys dan wachten? - Een aardig voorbeeld levert de wraakzuchtige Luerifers in Een esbat. van zes Pers.Ga naar voetnoot2), vs. 44 met een dubbelen of-zin: Ick wil nae huijs en verstellen haer wat de oren / Twaer al verloren / dat besijen vijel haer caecke / Of ick se met dees spae den hals of staecke / Neen of ick se braecke // waer creegh ick sghelijcx van staele’? Illustratief zijn voor deze dramatische toepassing ook twee plaatsen uit Elckerlijc: de overlegging van Elck. in nood, die zijn kansen berekent, vs. 178: Laet sien - oft ick myn geselsckap spraecke / Ende leyde hem voor oogen om mede te trecken / Sout hyt my ontseggen? neen, hy, ic wane. - en de voorzichtig polsende vraag van Geselsckap die diplomatiek een afwijzing voorbereidt, vs. 239. En oft wij de vaert begonsten / Wanneer souden wij weder comen na desen? Vgl. ook het spel v.d. Vroede en dwaze M. vs. 106. Maar ook wanneer het subject van beide zinnen niet de 1e persoon is, weerspiegelt zich toch in die verbinding de dubitatieve spanning van den spreker. Die onzekerheid kan zich ook bewegen rondom gebeurtenissen die zich reeds hebben afgespeeld, maar die de persoon in kwestie niet doorgronden kan: Ende of sij sijnre niet en achte / Waerom gafsy hem woerden sachte / Ende meyndes niet in horen sinne? Minl. I, 2647. Er is een tegenstrijdigheid tussen de ‘onderstelling’ en de reële feiten. De spreker verkeert in een probleemsituatie, waaruit hij den weg niet kan vinden: Of God met ons ware, twi ware ons ongheval dus bi? Rymb. 7459. In zulke gevallen nadert de bz. de irreële onderstelling, die verwerpelijk moet worden geacht, omdat zij voeren zou tot een onmogelijke consequentie. - Het wordt een ‘rhetorische’ vorm, waarmee de spreker tracht te overtuigen als door een bewijs uit het ongerijmde. Behalve in een ‘dramatische’ situatie, kan zo'n constructie toegepast worden in een betoog van algemenen aard, waarin de bz. dus | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
niet meer op een concreet verleden of een denkbare futurische situatie slaat; in Lek.sp. I, 25, 103-108, waar spottenderwijze tegenover de overdreven ascetische neiging van ‘liede van gheesteliken abite’ het goed recht van het huwelijk en het maatschappelijk leven verdedigd wordt: Ofte al tfolc worde (= werd) Jacobine / Minder broeders ende Augustine / Sartroyse ofte Clusenaren / Wie zoude tlant dan aren / Coren winnen of ander vrochte? / Ende of die coopman niet ne vercochte / Alrehande goet datmen vint / Ende voerent daer ment niet en wint / Wat souden dese eten dan / Ofte wat souden zi draghen an? 3. Volgt op den bz. een beweringszin, dus in den vorm van den ‘mededelenden zin’ en bestaat er dus bij den spreker geen onzekerheid over de gevolgen, dan gebruikt hij toch vaak dezen verbindingsvorm om het ‘dramatisch’ effect, juist door met afkeer en schrik de consequenties af te schilderen. Illustratief is Brand. vs. 196 en vlgg. In vs. 181 heeft Brandaen aan het lugubere hoofd aan het strand eerst de vraag gesteld of het zich zou willen laten dopen, indien hij God voor hem zou bidden. Maar de heidenman schrikt terug voor de consequenties van dien doop. Hij vraagt nl. of hij dan opnieuw zal moeten sterven, waarop B. bevestigend antwoordt. Daarop volgt: Doe sprac die heydin man: Of ic mi doopte ende ic dan / Niet en conste wederstaen / Ic en worde den viant onderdaen / ... (de schrikkelijke gedachte wordt afgebroken! en een ‘tussenzin’ volgt: Hi pijnt hem nacht ende dach / Hoe di den meinsche bedrieghen mach - waarna de hypoth. zin hervat wordt:) Of hi mi maecte so lief / Den scat, dat ic ware een dief / Ende ic dade al sulke werke / Die onze sceppere verbietet sterke / Dan soudemen ter hellen / Mine Ziele vele mee quellen / Dan so nu ghequellet es // Dies ben ic wel ghewes. - en dat is dan ook de grond waarom hij het aanbod van Brandaen van de hand wijst. Een mooi voorbeeld geeft de door ervaring wijs geworden Elckerlijc, die in vs. 202 met een matten afwerenden glimlach antwoordt op de informatie van zijn ‘vriend’: Geselle, oft ick u leyde voor oogen / Ende u dien last viel te swaer / Dan soudick my meer bedroeven daer / Maar ghy seght wel / Godt moet u loonen. - Een ander, minder gecompliceerd voorbeeld levert de enigszins cruë situatie in Schuyfman 160/63, waar ‘de sone vant lijchuys’ en de dochter overleggen: Nu, | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
men moetse gaan kisten. / Och ja, oft sy weder quame / So verlooren wij tgelt en haer kateylen (= bezittingen). / Men moet oock lijckbroot backen. - Verwant met het gebruik van zulke ‘dramatische’ ofverbindingen waarin een situatie wordt ingedacht, die wegens de onaangename gevolgen vermeden moet worden, is ook de toepassing door Maerlant in zijn moraliserende lyriek, Oversee 163, waar hij met zwaar affect de onwaardige geestelijkheid veroordeelt: Ay my! of si te hope stoeden / Endese alle die duvele loeden (= meervoerden) / Ic waenre niet ontghingen viere / Sine souden alle ter helscher gloeden / Wel neder onder der duvele roeden. Niet met afwerende, of afschrikwekkende modaliteit, maar integendeel met instemming, verzwaard door een ‘concessieven’ al-zin: Cost. Wev. 133: Oft wy desen Wevere accuseerden /Aen den wereltlijcken heere, al soudemen hem in den necke slaen / Twaer rechts sijn sause. Uit de verbindingen met afwerende modaliteit ontstaan concessieve zinnen als: Off een man waer een verrader / Dair om en sullen die mannen allegader / Sulker ondaet niet ontghelden, Minl. III, 195. 4. Staat de of-zin niet in de directe maar in de indirecte rede, dan is de praeteritale vorm indicator van die afhankelijke constructie, die bij omzetting in de Dir. Rede de boven onderscheiden functies missen, bv. Wal. 917: Ende hi hiet hem of hi mochte / dat hi Waleweins wapine brochte. - Verg. ook Rijmb. 974, met een ‘vervlochten’ ind. rede: ... visierde hi in desen maniere / dat musike behouden bleve / dat hi in twee columpnen screve / zine conste in een aerdine / ende in enen marbrine / oft vier quaem, dat die aerde / huer daerna openbaerde / oft water quame dat die marbrine / bleve gheheel na der pine. Hier heersen functionele verhoudingen tussen bz. en ‘hoofdzin’ die bij de verbindingen met praesens ter sprake komen. 5. Uit de verbindingen onder 3 genoemd ontstaat de hypothetische verbinding met optatieve functie. Een irrealis in den plusq. perf. vorm: Och, of ic nooint en hadde gheleeft / Zo en hadic ooc niet in zonde ghesneeft, Vroed. M. 737. - Zelfstandig geworden, met praeteritalen vorm, zodat de vervulling niet uitgesloten is: Och, of ic wiste dat hi myns zochte / Ende ic hem ghelieven mochte! Vroed. M. 41. B. De vooropstaande bijzin heeft den praesensvorm. Uit het mate- | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
riaal dat ik tot mijn beschikking heb, zou ik moeten opmaken dat de praesentische verbinding in het mnl. frequenter is dan de praeteritale: tegenover de 16 vindplaatsen onder A behandeld, staan uit hetzelfde tekstmateriaal 36 met den praesens-vorm. Ik voeg er echter aan toe, dat voor een meer beslissende uitspraak een breder onderzoek nodig is. De kwestie is overigens niet onbelangrijk met het oog op de functionele ontwikkeling, ook in de na-middeleeuwse perioden, waarop ik straks terug kom. 1. De praesentische of-zin is zuiver hypothetisch, maar tegenover den zin met praeteritalen (conjunctief)vorm, mist deze verbinding die opvallend dubitatieve, dramatische nuancen. a. Dit blijkt onmiddellijk bij een analyse van de of-zinnen waarop een vragende zin volgt. Niet alleen is het aantal veel geringer, er is een opvallend verschil in stilistische toepassingen. Een leerzaam voorbeeld doet Brand. 183 aan de hand, uit hetzelfde verband als het geval dat we hierboven hebben besproken, nl. vers 196. In 183 nl. stelt Brandaen deze vraag: Of ic Gode verbidden can / Dat hi hu weder hus lives jan / ... Soutstu doopsel willen ontfaen? De praesensvorm in den of-zin bewijst dat B. bereid is te helpen en vrij zeker is van zijn succes, als hij eenmaal gaat bidden. Daartegenover spreekt de boven geciteerde hypothetische passage van den ‘heidenman’ (196) zoals we zagen van diens innerlijke afwering uit angst voor de gevolgen. Een tweede vb. in Torec 3652, waar de vragende hz. ook den praesensvorm heeft: Her Torec, oftic u velle ter vard / Seldi met mi te hove riden / Sonder meer vechten ende striden? b. Veel vaker volgt een imperatieve zin. Wat de frequentie betreft, ligt de zaak dus precies andersom dan bij de of-zinnen met praeteritum: dáar nl. 3 × imp. tegenover 10 × vrag. z. - hier 2 × vrag. z. tegenover 10 × imp. De spreker geeft een opdracht, een aansporing of aanwijzingen voor het gedrag van den aangesprokene in een toekomstige, mogelijk of zelfs waarschijnlijk geachte situatie, bv. Esop. 57, 6: Ic sal hier gaen ter rechter kant / of mi hier soeket een seriant / Sech dat ic liep an dander side. - Flor. 2627, waar de herbergier Fl. adviseert: Ende oft gi wint / gheeft hem weder saen / Tsine metten uwen. - Vergl. ook Sev. Vroed. 1874, Hadew. Lyr. 28, 63, | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Oversee 226. In het laatste geval is de bz. nog hypothetisch, hoewel hij in den hz. als object wordt hervat (vgl. blz. 30 vlg.). In Lev. o.H. 992/94 stelt de bijzin niet een ‘toekomstige’ mogelijkheid, maar appelleert op de ‘tegenwoordige situatie’ of de kwaliteit van den aangesprokene: de duivel tracht Jezus te verleiden tot een ongeoorloofde gevolgtrekking: Hi seide: man, du does een arm gelaet / Ochte du god best, so make broot / van desen stenen, dijn honger es groet / Ocht du groten hongher heefs / Make desen steen broet, daer du by leefs. Door den praesensvorm heeft het hypothetisch verband licht algemene geldigheid; m.a.w. de zin heeft niet betrekking op éen bepaalde futurische situatie in het epische verband, maar geldt voor alle keren dat zich die situatie voordoet. Overgang naar den algemenen redeneervorm is een plaats in de symboliserende, moraliserende litteratuur als Oversee 97: Ende oftuut (nl. het zwaard) overwaer vijnds versneden (= stomp geworden) / So spoet di danne metter vaert / Ende doe al onghespaert / Een betren snede smeden! - Volledig voorschrift met algemene strekking in Nat. Bl. III, 1623: Of hem sere derst / so doe hem dus... - Nat. Bl. I, 107: of du sies dat enich man / Ter gadoot spoet, so nem dan / Een mes ende maec int oer een gat. Zie verder Nat. Bl. I, 110; Kerk. Cl. 179. c. Weinig zijn de vbb. waar op den of-zin een ‘beweringszin’ volgt. Ook hier ontbreken die typisch ‘dramatische’ situaties. Op de grens ligt Rein. I, 998: Die coninc sprac: Of ic dit niet / ne wreke So moetic syn verdoemt. De hz. bevat een vervloeking en grenst aan den imperatief. Bovendien is daardoor het verband affectief gekleurd. Geen wonder dat de paralleltekst F heeft: ofic dit niet / ne wroke so moetic sijn verdoemt. Modaal verbleekt is ook Esop. 7, 15: Al es die sonne nu allene / Si verbornt ons ghemene / Of si dan kinder heeft / Sone ontgaet haer man die leeft. Maar in Alex. VII, 61/83 is de bewogenheid van den spreker in het verhaal opzettelijk bedwongen tot de ‘neutrale’ hypothese, waaruit de hz. als conclusie getrokken wordt. Het betreft hier een reactie op verleden feiten in het verhaal, op de daden van de persoon in kwestie, maar het gaat om de beoordeling daarvan. De spreker die zich schuldeloos weet, laat dat oordeel over | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
aan de godheid. Door het bijzondere retrospectieve karakter in het verhaal, is het gebruik van het perfectum noodzakelijk: Of ic met onrecht hebbe ghedraghen / Die crone van Asien in minen daghen / Ende of ic breken wilde die wet / Die mine voorders hebben gheset / ... / So eist recht dat ict ontghelde / Mettier doet up desen velde. 2. In de nu te bespreken gevallen heeft de of-zin niet meer die praegnant hypothetische functie als in de tot nog toe behandelde vindplaatsen. Blijkbaar geeft de verbinding met het praesens gemakkelijk aanleiding tot verbleking van de oorspronkelijke functie. a. De hypothetische of-zin, speciaal die met het werkwoord willen, is verzwakt tot een min of meer stereotiepe beleefdheidsformule: Of ghi wilt / segt uwen wille / Ic sal u horen ende swigen stille, Ferg. 843. Ook hier volgt een imperatieve hoofdzin, maar de modaliteit daarvan is verzacht tot beleefden aandrang en uitnodiging. De bijzin stelt ook niet een mogelijk futurisch geval, maar reageert op de concrete situatie, waarin gesproken wordt; hij doet een beroep op de gezindheid van den aangesprokene. Vergelijk ook Sev. Vroed. 3877: Neen here, sprac die ridder fijn / Of ghijt gebiet, dat mach niet sijn. - Merl. 15258. Ocht gy wilt... gelovet des my ende ocht gy en wilt nu so sijt des quijt. - Dit verbindingstype kan echter ook ironisch, en daardoor uitdagend gebruikt worden in het episch verband: Oft gi wilt volget uwer seden / Ic vechte houder dan ict late / Om te velle uwe onmate. Mor. 454. - Met een 3e ps. en speciaal God als subject, is de bz. een modale beperking van een bewering of een besluit: Maer, of God wilt, men salt niet sien / Dattet also sal gescien / Met mi. Sev. Vroed. 1421. - Nemmermeer sone willic comen / Of God wilt, daer men man hort noemen. Vergl. ook Minl. III, 235; Elck. 735. b. Merkwaardig zijn in dit verband de bijzinnen waarin het werkwoord willen als hulpww. verbonden is met een infinitief. Op den bijzin volgt ook een imperatief: En oft gi werken wilt bi rade / Ende scuwen wilt uwe scade / Soe sit op en rijt / 't Arturs hove ende nine bijt. Deze of-zin verliest zijn hypothetisch karakter, doordat hij dienen gaat als aansporing om het ‘bevel’ van den hz. op te volgen. Men kan ook zeggen dat de hz. een ‘voorwaarde’ bevat voor het vervullen van den ‘wens’ die in den bz. bij den aangesprokene ondersteld | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
wordt. Het is het geval dat we bespraken in de Inleiding, blz. 8. De aansporing die de bz. bevat om het bevel of het advies op te volgen, heeft het karakter van een dreigement aangenomen in: Ende noch biddic u hier beiden / - oft gi met minnen van mi wilt sceiden / Dat gire mi af seyt dat gi wet, Mor. 738. Merkwaardigerwijze heeft de hz. hier niet den vorm van den gewonen imperatief, maar den omschreven vorm van het verzoek - de of-zin echter zet dit ‘verzoek’ kracht bij, is dus niet ‘beperkend’ maar verzwarend. Maar tevens is, in het gecompliceerde zinsverband, de of-zin gedegradeerd tot parenthetischen modalen zin. c. Een ander geval van verzwakking der hypothetische functie doet zich voor, als de spreker in den of-zin een reëel feit accepteert. Daardoor krijgt de of-zin lichtelijk een causaal karakter. Een overgangsgeval is Ferg. 399. Als Ferguut nl. de trekkende ridders van Artur wil gaan volgen, en opgewonden naar huis gerend, reeds de ploeg heeft neergesmeten, werpt zijn vader hem spottend tegen: Oft gi metter ploech niet wilt gaen / so draget mes met berien saen. - De bijzin is negatief en de spreker plaatst tegenover de nu eenmaal aanwezige situatie of gezindheid van den aangesprokene waarop niet kan worden voortgebouwd, een nieuwe opdracht als uitweg uit een impasse. In den bijzin treedt dan licht het concluderende adv. dan op, bv. Lutg. 846: Och hi dan selve nit ne ghert / Noch nit ne ruket sire baten / So mogdi u wel oc gematen / Van meer te biddene over hem. - Ook 1410: Ochtic u selven wale en can / Te rasten dan gebrengen nit / Lutgart, so mikket ende sit / Win gi begert dat boven mi / Van derre saken bode si / Tot u. Op zo'n ‘constaterenden’ of-zin kan ook een vragende hoofdzin volgen. Dit gebeurt vooral in een discussie. Wanneer een bepaald punt door redenering is ‘vastgesteld’, wordt een nieuwe kwestie opgeworpen: Ofte wi algader dan / Ghecomen sijn van desen man (nl. Adam) Wie is dan dedelste die leeft? Leksp. I, 24, 65. Zo ook Wap. Mart II, 300, echter zonder ‘dan’, de of-zin echter vat als conclusie het voorafgaande betoog samen: Of men dat bi radene weet / Dat God niemene hevet leet / Wien ghevet hi tlanghe leven? / So den ghenen die hem es wreet / So die hem met minnen heet / Onderdaen es bleven. - Merk- | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
waardig licht op deze passage werpt een der andere hss., nl. B, dat heeft: Na dat men bi redene weet / etc. - Vergelijk verder voor dit gebruik Sev. Vroed. 3507, Kerk. Cl. 98. d. Bij dit gebruik van de constaterenden of accepterenden of-zin kan voorts aansluiten het concessief verband in Coster en Wever 207: En oft mijn ouders verdoemt zijn / daerom en wil ick niet qualijck sijn. II. De bijzin volgt op den hoofdzin. - Zoals gezegd is de meest natuurlijke structuur van het hypothetische verband, die met vooropstaanden of-zin. Er is dus alle aanleiding om te vragen wat zijn de redenen of oorzaken voor de verplaatsing van den bijzin? Die liggen ten dele in de verzwakking der hypothetische verbinding, ten dele echter in de gecompliceerdheid van de syntactische structuur. Letten we eerst op deze formele aanleiding tot verplaatsing. Wanneer de of-zin ondergeschikt is aan een anderen bijzin naar den vorm, is er een sterke neiging, of in bepaalde gevallen zelfs noodzaak, hem te plaatsen achter dien bijzin van den eersten graad, die dan onmiddellijk aansluit bij den hoofdzin, bv.: Doe dreeghden sine te quellen / Vele meer dan si souden / Of sine hadde mogen behouden, Brand. 1514. De of-zin sluit hier aan bij den vergelijkenden zin ‘dan sy souden’. Een andere constructie dan achterplaatsing van den of-zin is niet mogelijk. Ook is achterplaatsing na een relatieven zin vrijwel noodzakelijk: Doe leidemer bi datter toe steit / Bede scilt ende daer toe spere / daer hi hem mede soude ter were / setten, of hijs hadde te doene, Wal. 933; ook 757. Ook na een objectszin kan het gebeuren: Doe peinsde Wal. dat hi soude / doen in herberghen of hi mochte. - Bij een infinitief als object: Wapenen dede hise ende hietse varen / Op die montaenge ende beriden / Die weghen, die straten in allen ziden / Ende roven die pelgrime of sise vonden. Flor. 119. - Vooral in gecompliceerde verbanden van de indirecte rede raakt de schrijver in syntactische perikelen: Dat si seide hoe gherne si name / Een kerstijn joncfrouwe of hire an quame / Dat hise vinghe ende hise haer brachte, 162. Verg. ook Flor. 365. Het is echter niet zó, dat in alle omstandigheden samenstoting van bijzinnen van verschillenden graad beslist leiden moet tot achterplaatsing van den of-zin, al is het een voor de hand liggende oplossing. | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
Ten dele hangt het af van de functie van den bijzin waaraan de ofzin ondergeschikt is, zoals reeds bleek uit de gegeven voorbeelden. Is die bijzin van den eersten graad een objectzin, dan is achterplaatsing van den of-zin niet noodzakelijk. In het tegenwoordige gestileerde Nederlands kan men in synthetisch gespannen taalvormen den tweeden bijzin inschuiven tussen het voegwoord en het subject van den regerenden zin: toen besloot Walewein dat, als hij kon, hij daar zijn intrek zou nemen. - of ook als onderbreking na het subject: dat hij daar, als hij kon, zijn intrek zou nemen. Zulke onderbrekingen komen echter in het mnl. zelden voor. Het mnl. sluit zich in zijn syntactische structuren nauw aan bij de ‘primitieve’ gesproken taal en heeft mitsdien een voorkeur voor ongebroken achter elkaar plaatsing der eenheden, den analytischen bouw. Interessant is het nu te zien hoe de middeleeuwse schrijver bij het vormen van ingewikkelde zinscomplexen, naar een uitweg zoekt voor de plaatsing van den of-zin. Er zijn voor hem practisch twee mogelijkheden. Met enige inspanning plaatst hij den hypothetischen zin vóor den objectszin, dus vóor het voegwoord dat: Ende hi hiet hem, of hi mochte / dat hi Waleweins wapine brochte. Wal. 917. - Nu onne u God van hemelrike / Of ghi dus tkint verdoet / Dat met u also gescien moet / Alse Ypocras van den neve sijn. Vroed. 991. Dit komt dus neer op handhaving van de oorspronkelijke geleding. Dat kan feitelijk alleen bij den afhankelijken objectszin. Vergl. ook: Sev. Vroed. 1471, 2762, Flor. 2020, Vrouw e. Min. IV, 110, Rein. I, 14. De onderbreking als in Lutg. 792 is een zeldzaamheid: Van rowe groet heft si geweent / Ende oc gebeden dis te Gode / Dat hi din mensche, och hyt gebode / Verloestte van der cranken minne / Ende har baraet hem dade kinnen. - Liever neemt de Middeleeuwse schrijver, wanneer hij opziet tegen de gespannen constructie met vooropgestelden bijzin, zijn toevlucht tot achterplaatsing. Een aardig voorbeeld van het worstelen met de syntactische structuur levert Maerlant in Rymb. 974: visierde hi in desen maniere / dat musike behouden bleve / dat hi in tween columpnen screve / zine conste in een aerdine / ende in enen marbrine / oft vier quaem dat die aerde huer daerna open baerde / oft water quame / dat die marbrine bleve gheheel nader pine. - waar | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
de of-zinnen dus zelfs gehandhaafd worden vóór de dat-zinnen met optatieve functie. Een ander geval doet zich voor, als de hoofdzin vergezeld is van twee onderling onafhankelijke bijzinnen. Zo in de oorconden: ende ghebraket van desen so quamet up Johanne... den ousten of hi levende ware, 25, 9. Vóorplaatsing is hier uitgesloten omdat de of-zin aansluit bij het laatste substantief. Ook: Dese dinc te vulcomene Walewein, Gillis Vrese, lammekin pape, Wouter Ghosins soene, si weddeden elc over al up XX lib. scoelscats den abdt van sente Andries jof sys niene vulcamen, 7, 7. Nog een derde geval is dat waar de of-zin tautologisch is toegevoegd, zoals in Mor. 476: Ende pensde in sinen moet / dattet ware dorperhede / ende geens goets ridders sede / datmen enen ridder verlode / ende meer dan een man bestode / hine sage dat an sijn leven ginge /: dán wart tijt dat hyt anevinge / ende stonde sinen vrient te staden / oft hine te sere sage verladen. De of-zin herhaalt, logisch overbodig, wat reeds in de overpeinzing was opgenomen. Met dit laatste voorbeeld, zijn we feitelijk al van den formelen kant overgegaan op den functionelen. Want hier is niet zozeer de gecompliceerdheid van het zinscomplex de oorzaak voor de achterplaatsing, als wel de functie van verduidelijking of herhalende verzwaring. Letten we er nu speciaal op in hoeverre de functie bij de verplaatsing een rol speelt, dan delen we het materiaal ook hier in naar den vorm van het Vf. A. Het Vf. in den bijzin heeft den praeteritalen (conjunctief)vorm. De tot nu toe behandelde zinsverbanden met achtergeplaatsten of-zin hebben alle het Vf. in het praeteritum. Dit hangt natuurlijk daarmee samen, dat gecompliceerde verbanden óf behoren tot den ‘epischen’ stijl óf optreden in de indirecte rede. In zulke ‘tweede-graads’-zinnen heersen over het algemeen dezelfde functionele verhoudingen tot den regerenden zin als bij de vooropstaande bijzinnen met praeteritum. Maar toch ondergaan de of-zinnen bij die noodgedwongen achterplaatsing functioneel daarvan de gevolgen. Ze verliezen hun praegnante ‘dramatische’ en genuanceerd modale stijlwaarde. In Brand. 1514: ‘doe dreeghden sine te quellen / vele meer dan si souden / of | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
sine hadden moghen behouden’ is de of-zin slechts irrealis, verbleekt tot vergelijkingsobject. In de indirecte rede verliest de verleden tijdvorm (c.q. de conjunctief) zijn kenmerk als modaliteitsfactor, omdat hij ook indicator van de afhankelijke rede kan zijn: Doe peinsde W. dat hi soude / daer in herberghen of hi mochte, Wal. 777. De directe rede kan zijn: ic sal daer in herberghen of ic mag. Vgl. ook Mor. 476. Maar bovendien, verzwakt in zulke achtergeplaatste of-zinnen onwillekeurig de eigenlijke hypothetische kernfunctie. Dat blijkt reeds uit het laatstgeciteerde voorbeeld, maar nog duidelijker in ‘epische’ verbindingen, waar de of-zin weerslag is van modaliteit van den verteller (schrijver) en niet van een persoon in het verhaal: daer hi hem mede mochte te were / setten of hijs hadde te doene, Wal. 757. Men kan zeggen dat de of-zin hier nog hypothetisch is met de schakering van den potentialis, dus vooruitlopend op een mogelijk gebeuren in het futurum van het verhaal, maar in werkelijkheid is deze of-zin afgezakt tot een stereotiepe beperkend-modale toevoeging, evenals zinnetjes als ‘of hi mochte’, ‘of hijt ghebode’ en dergl. Zie Lutg. 792, Wal. 933, Mar. 476, Oorc. 25, 9; 7, 7. Het is moeilijk uit te maken wat nu primair is: de verplaatsing met gevolg de verzwakking der functies of de functionele verbleking met gevolg de verplaatsing. Men zou dat beter kunnen uitmaken in niet gecompliceerde syntactische verbanden, waar dus de noodzaak tot verplaatsing om formele redenen niet voorhanden is. Maar zulke gevallen komen in mijn materiaal niet voor. Wel zijn er enkele typen van ongecompliceerde verbanden met achtergeplaatsten of-zin, waarin waarschijnlijk nog andere functionele factoren een rol spelen, dan de genoemde modale verzwakking. 1. In de eerste plaats enkele combinaties met een vragend-uitroependen hoofdzin, die vanwege z'n affect op den voorgrond schijnt te dringen. In het bewogen betoog van Ruusbr. 3, 85: Hoe mochten wi striden, of men ons niet aan en vochte? - Ook in het drama met sterk verwijt: Maer dat ghi onschuldigh gaet switen! / Hoe zouwt ghi onsteld gheweest hebben in u leden / Of ick tbeen hadde ghebrocken! Boert. Sin 169. - Of in den dialoog ter overreding: Hoe soe waendi dan ontgaen / Of ghine staect met enen cnive / Daer hi leit bi sinen | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
wive? / Thof soude verstormen al. K.e. Eleg. 983. In het laatste geval moet opgemerkt worden, dat de inhoud van den of-zin een hervatting is van Elegasts reeds geuite voornemen, zodat daardoor toch de hypothetische functie is verzwakt. 2. In de tweede plaats kan het negatieve karakter van den of-zin de oorzaak zijn voor de verplaatsing: Wat soude hi el jaghen / Achter bosschen ende haghen / Of hi mi niet en sochte? K.e. Eleg. 343. - Dén salmen vriendelic nemen an / Ende herberghen den waerden gast / Ende sluten inder herten vast / Ten ware of hi worde onstedich. Minl. I, 1011. In het eerste geval ligt een tegenstelling tussen ‘werkelijkheid’ en hypothese ten grondslag; in het laatste vormt de of-zin met ‘ten ware’ een uitzondering op den gestelden regel van gedrag. Vergl. ook: Maer omdat gi mi so dire besweert / Ic ben die hem nine deert / Dor goet dat men mi geven mochte / En ware of hi mi irst besochte, Mor. 586. In deze gevallen schuilt in die bijzondere functie de oorzaak der achterplaatsing. (Zie voor negatieve VfSA. zinnen blz. 54). 3. Bij overgang naar de vergelijkende functie: Si en weten niet, alle die mi bestaende waren / Waer ick ben ghevaeren / Niet te meer, dan oft ick waer ghesoncken in deerde, Mar. 657. B. Veel vaker gebeurt de verplaatsing om functionele reden bij zinnen met den praesensvorm. Zelden staat zo'n praesens-zin in den tweeden graad achter den dat-zin: Maer Gode bidde ic, dat u gescie / Of ghi dat kint niene verdoet / Ende mi nie ne coelet minen moet / Also alst dengene dede, Sev. Vroed. 577. Hier staat de of-zin nog tussen dat-zin en vergelijkenden als-zin. Geheel achteraan in Vroed. 842. In de meeste van de boven geciteerde zinscomplexen waarin zo'n secundaire of-zin toch voorop staat, hebben we te doen met een praesenszin. Het is de levendige vorm van de directe rede: Dies bidde ic den hoechsten coninc / Of ghire an coelet uwen moet / Dat ghi tkint tonrecht verdoet / Sonder vonnesse van den hove / Dat u moete gescien daerove / Alse den ridder dede van sinen wive; Sev. Vroed. 1471; vgl. ook 2762, 991; Flor. 2020; Vrouw en Min. IV, 110, Rein I, 14. Minl. III, 355. In zulke verbindingen blijft het hypothetisch karakter van den of-zin dan ook praegnant. Maar in vele niet gecompliceerde verbindingen is de of-zin met | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
praesens verplaatst, en dit hangt ongetwijfeld samen met de functionele verhoudingen tot den hoofdzin, ten dele verzwakking van de hypothetische functie (die den praesens zin licht eigen is; vgl. blz. 30), ten dele door het bijzondere karakter van den hoofdzin.
| |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
Opm. Behalve in de optativische functie (zie blz. 27) kan ook in den dialoog de of-zin als dubitatieve vraag geïsoleerd staan, bv. Katmaecker 66: Lieve vrou, of hy weer so lange draelde / Als hy nuwer avonts dee, die vuyle stincker. - De gesprekspartner kan het gestelde ‘probleem’ oplossen, zoals Cost. Wev. 153: Prochiaen: Ja maer oft hy even stout blijft? Coster: Soo sullen wy hem met quaetheden betijgen.
Vatten we de resultaten van de gegeven analyse der of-zinnen in het middelnederlands samen, dan mogen we vaststellen:
| |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
We hebben bij onze analyse van de hypothetische of-zinnen het middelnederlands als éen geheel beschouwd, afgezien dan van enkele genres. Daartoe werden we gedwongen door de nog betrekkelijk geringe hoeveelheid materiaal uit de verschillende perioden van het middelnederlands. Een meer definitief onderzoek zal in meer historische bijzonderheden moeten treden, en bv. nagaan of de gemaakte functionele onderscheidingen in alle perioden gelijkelijk aanwezig zijn, dan wel of er een bepaalde historische ontwikkeling is aan te wijzen van sommige functionele schakeringen. Temeer gaat dit klemmen bij de vergelijking met concurrente vormen. Eén functionele ontwikkeling wordt in ieder geval, zij het slechts in grove lijn, zichtbaar als we overstappen naar het zeventiende-eeuws. Daarbij kunnen we gebruik maken van Overdieps Zeventiende-eeuwse syntaxis, § 96. Daar wordt meegedeeld dat de volslagen conditionele zinnen met of vooropstaan in het zinsverband en dat ze den verleden tijdsvorm hebben, bv. En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eten? Bred. Sp. B. 835. Deze pertinente bewering is opmerkelijk genoeg, al moeten we bedenken dat ze berust op een beperkt materiaal. De conclusie dat in het 17e-eeuws de praesensvorm in den hypothetischen zin uitgesloten is, zou voorbarig zijn. Uit het materiaal van het WNT zijn er wel enkele voorbeelden op te diepen: En of gy met'er haest misschien de roode plecken / Nie af en weet te doen, niet uyt en weet te trecken / Soo gae al weder aen. Cats. - Die erfgenaem is ghestelt, behoeft de erfenisse niet aan te gaen, of hy en wil. De Groot. - Haer schoonheidt is soo groot van buiten en van binnen / Dat hy haer niet vergeet / of God en krenckt sijn sinnen. Hooft. - Ook blijkt uit twee van de gegeven vbb. dat de of-zin volgen kan op den hz. Er zou dus wel een uitvoeriger onderzoek gebaseerd op een meer geschakeerd materiaal, nodig zijn om den toestand in het zeventiende-eeuws precieser te omschrijven. Maar toch geloof ik, dat er aanleiding | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
genoeg is tot de bewering, dat in de 17e eeuw de tendentie bestaat de of-zin met zuiver hypothetische functie te beperken tot het irreële geval met den praeteritalen vorm van het Vf. Wanneer men § 211 van Van der Veens ‘Het Taaleigen van Bredero’ opslaat, wordt men in dat vermoeden bevestigd. Onder het daar geciteerde materiaal (19 zinnen) komt geen zin met praesensvorm voor. Tegenover het middelnederlandse taalgebruik betekent dit dus een beperking van den of-zin in hypothetische functie. Dit is begrijpelijk: we constateerden reeds in het mnl. dat de of-zin met praesensvorm neiging vertoont in allerlei afgeleide functies over te gaan. Eén daarvan is de concessieve. In de 17e Eeuw zijn die twee of-zin-typen reeds geheel uit elkaar gegroeid: de conditionele wordt speciaal geconstrueerd met den praeteritalen vorm, als uitdrukking van dubitatieve en irreële modaliteiten; de zin met praesensvorm ontwikkelde zich vooral in de richting van de concessieve functie, onder toevoeging van adverbia (wel, al, schoon). Blijkbaar ligt hieraan ook ten grondslag een behoefte tot duidelijke onderscheiding van beide typen, naar functie én vorm. De vraag wanneer deze scheiding haar beslag kreeg, kan pas beantwoord worden aan de hand van een uitvoerig materiaal. Dat dit in het latere mnl. gebeurde, daarop wijst wel de getallen-verhouding in mijn materiaal: in de 16e eeuwse dramatische teksten 14 vbb. met praeteritum, 3 met praesens; terwijl over het gehele mnl. materiaal de verhouding is 45 × praet. en 79 × praes. Het meeste materiaal stamt uit de oudere epiek, daar overheerst ook sterk de praesensvorm: 66 tegen 24 met praet. Dit kan er dus op wijzen dat de praesensvorm (met daaraan verbonden functies) gaandeweg zijn terrein heeft verloren, en dat de praeteritale vorm (met zijn speciale functies) meer en meer is gaan domineren. Voor dit laatste spreekt ook het feit dat na de 17e Eeuw de hypothetische zin met praeteritum langer bleef voortleven, tot in de 18e/19e Eeuw; zelfs nog bij Potgieter; bv.: Of het gebeurde dat ik krank wierd, ... (Bild.). - Bij Potg.: Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijen ging. (Jan, J.e.h.j.K. 3). - ‘Och! doe het’, zei ze, ‘ik ben hare moeder, of je 't niet wist’. (Blauw Bes, 29). - Ook de concessieve: of barouche en calêche die al dan niet droegen, het bleek den heer uit de schuit | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
geene zier aan te gaan. (Weeuwtje, 395). - De optativische, zelfstandige zin: De goede vrouw is bij God; of ik er ook ware! (Weeuwtje, 390). - Of je onzen goeden doctor geloofde,... (W. 390). - Of hij tenminste zoo veel gelds had bezeten, dat... (id.). De typische hypothetische of-zinnen zijn echter bij Potgieter ook reeds zeldzaamheden, vergeleken bij de talloze zinnen met zoo, indien en als. Het interessantst is het tweede voorbeeld, omdat daar waarschijnlijk het gebruik uit de volkstaal is gegevenGa naar voetnoot3). In beschaafd Nederlands is ook dit gebruik van den of-zin niet meer mogelijk, zonder concessieve schakering (of ik al mijn best deed,...). Zo zien we dus dat het hypothetische of gaandeweg is uitgestorven. Dat proces voltrekt zich langs den weg van geleidelijke inkrimping, nl. via de beperking tot den verleden-tijdvorm. Het conditionele of is opgelost in verwante functies; naast de concessieve, ook in de vergelijkende. Het dubitatieve of echter bleef bestaan in subjects- en objectszinnen. Mogelijk leven in de dialecten nog resten van de hypothetische functie na. Het Gron. Wdb. tenminste vermeldt zinnen met praesensvorm als: Hai is dood of ie 't waitn. - 't Is een vrundelk man of ie hom kinn. - Maar of dit gebruik in de tegenwoordige volkstaal nog werkelijk levend is, betwijfel ik. In mijn materiaal van de tegenwoordige Saksische strektalen komt het nergens voor. Wel bestaat in het tegenwoordige Gron. de optativisch-hypothetische zin met inversie (VfS): Of kreeg 'k bij alle klanten maar zo veul; dan was ik gauw riek. En in het materiaal van Sassen, uit Ruinen, komt voor de tot subjectszin overgaande of-zin met inversie: det was nog niit zo gek of waer ie directeur. Vergelijk daarmee ook de concessieve verbindingen in mijn opstel in Ts. LXVIII, blz. 272-74. Uitgaande van de analyse der of-zinnen, is er dus alle reden te letten op de ontwikkeling van concurrente verbindingen. | |||||||||||||
III. De vf.s.a.-zinnen met hypothetische functieIn het voorafgaande hebben we beweerd dat of in het mnl. een der meest frequente voegwoorden is voor de hypothetische functie. Toch | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
is over het geheel het aantal hypothetische of-zinnen veel minder groot dan men zou vermoeden. Dat merkt men eerst als men bepaalde teksten, dwz. samenhangende gehelen van zinnen analyseert. Indertijd ging ik uit van 10 teksten uit ± 13e Eeuw, als basismateriaal voor een Mnl. syntaxis; geschakeerd naar proza en poëzie, epiek en lyriek. Die teksten waren: Lorreinen, Moriaen, Ferguut, Walewein, St. Brandaen, St. Lutgaert, Rijmbijbel, Lyriek v. Maerlant, Seven Man. v. Minnen (Beatr. v. Nazareth) en vroege Oorconden. Normaliter werden van iedere tekst 1000 verzen of regels genomen; van de Lyriek echter slechts 500 vss, van Brand. en Lutg. ieder 2000 vs. Tezamen dus ± 11500 vss; dwz. ook nagenoeg 11000 zinnen n.d. vorm. Tevenover dit groot aantal zinnen zinken de aantallen of-zinnen in het niet. Ik vermeld uit genoemde teksten alleen de hypothetische, dus niet de objectszinnen of de vergelijkende of-zinnen. In de Lorr. vond ik 1 geval, in Mor. 5, Ferguut 3, Wal. 9, Brand. 6, Lutg. 4, Rijmb. 3, lyriek 5, Oorc. 6, Sev. Man. geen. Later is weliswaar dit materiaal uitgebreid, ook met allerlei andere teksten, maar ik beperk mij in dit verband tot dat oorspronkelijke materiaal. De geringe frequentie mag op het eerste gezicht verklaarbaar lijken door het overwegen van epische teksten, waar de of-zin, zoals bleek, vooral in den dialoog voorkomt - het ontbreken in een betogenden tekst als de Sev. Man. is daardoor des te opvallender - maar de situatie wordt plotseling verhelderd, als we er tegenover plaatsen de zinnen met Vf.S.A. in dezelfde teksten: Lorr. 16, Ferg. 33, Wal. 37, Mor. 35, Brand. 23, Lutg. 23, Rijmb. 13, lyriek geen, Oorc. 49, Sev. Man. 1. In totaal dus 230 Vf.S.A.-zinnen tegenover 37 of-zinnen in hetzelfde tekstmateriaal. In deze getallen weerspiegelt zich kennelijk een bepaalde voorkeur voor hypothetische verbanden in de oude epiek: de groep Ferg. Mor. Wal. tegenover bv. Rijmb., Brand. en Lutg. (de getallen van de beide laatste teksten moeten nl. gehalveerd worden, vanwege het dubbele aantal versregels). Maar waar het hier vooral om gaat: deze overweldigende meerderheid van Vf.S.A.-zinnen in alle teksten tegenover de of-zinnen bewijst zonder meer, dat de eigenlijke hypothetische zin in het vroege mnl. de Vf.S.A.-zin is. Hoewel formeel de Vf.S.A.-zinnen niet thuis horen onder de ‘voegwoordelijke verbindingen’, geef ik ze hier een plaats om de concurrentie met de of- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
zinnen nader toe te lichten. Een analyse van de functie moet daarbij de vraag beantwoorden of beide zinstypen elkaar functioneel geheel dekken. We volgen daartoe de indeling van de of-zinnen. Een algemene opmerking ga vooraf. De hypothetische zinnen met Vf. voorop hebben drieërlei oorsprong: ze gaan terug op de vragende, wensende zinnen; theoretisch ook op gebiedende zinnen. Zie daarover Overdieps Inleiding op de Ferguut, blz. CXIII. Het ligt voor de hand dat die drieërlei oorsprong zich ook aftekent in de functionele schakeringen der hypothetische zinnen. Het komt mij voor dat de zinnen met praet. conj. in eerste instantie terug gaan op den optatief, de zinnen met praesens vooral op den vragenden zin. Natuurlijk zijn in tweede instantie zinnen met praet. vorm ook als varianten van het vragende type ontstaan. I. De bijzin staat voorop. Dat is ook hier het meest voorkomend geval. Niet alleen ligt dit in den aard der hypothetische functie, maar ook in de oorspronkelijke functie van den Vf.S.A.-zin: op de vraag (> bz.) volgt het antwoord (> hz.), op het gebod of de wens (> bz.) de reactie. Tegenover 105 zinnen met vooropstaanden bz., staan 50 met volgenden bz. In 6 gevallen onderbreekt de hypoth. zin het verband. Hierbij zijn niet gerekend de negatieve zinnen die een eigen positie innemen en apart behandeld worden. | |||||||||||||
A. Het Vf. staat in het praeteritum (63 ×).1. Zeer opvallend is dat in deze verbindingen de hz. nimmer een imperatieve of vragende zin is, een combinatie die juist bij de of-zinnen een belangrijke rol speelt in de epische en dramatische litteratuur. Enigermate te vergelijken met de imperatieve verbinding zijn de gevallen in de Oorconden, maar deze missen alle dramatisch en modaal effect. Ze slaan niet op een reële concrete situatie, maar hebben algemene waarde. De wet stelt een mogelijk geval of situatie en geeft daarvoor de te volgen gedragslijn aan of bepaalt de straf: de ‘imperatief’ is dan ‘omschreven’, bv. Wilde oek die man met crachte ontgaen, de naste portre die men dar toe riepe moestene helpen houden. 3, 41. - Daden sijs niet, elk van hem leden zoude boeten den here. .I. lb ende der port. X. sol. 3, 41. - vgl. ook 3, 35/36; 3, 57; 3, 60; 25, 8; 26, 8. Meermalen begint de zin met ware: Ende ware twist an hemlieden, dars | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
de merre meneghe over. 4, 10/11. - Vaste zinstypen worden dan ware dat of ware dat sake dat ter inleiding van het gestelde geval; in 3, 48 volgt de eigenlijke zin in het praesens: war dat III wetachtighe man enighe ding zien ende dat segghen bi haren ede: dat moeten schepenen orkonden; vgl. 4, 17; 4, 19. - Vergl. onder I, B. 2. In alle gevallen volgt dus op een hypothetischen Vf.S.A.-zin een ‘bewerings-zin’, al of niet beginnend met het hervattend adv. so. Ook hier zijn wel enige afwijkingen van de of-zinnen te attraperen. a. In verschillende gevallen is optativische oorsprong van den bz. duidelijk. Daaraan ontleent de verbinding een bijzonder modaal, ‘dramatisch’ karakter. Uiteraard is dit gebruik beperkt tot de directe rede. De ‘hz.’ bevat feitelijk de verklaring voor den nog zelfstandigen wens in: O wy, heere, waric doot / Of mochtic versterven! / So en soudic niet bederven / In dus meneghen aerbeit / Die ic lyde in eewicheit / Van rauwen ende van leede, Brand. 1394. - Meermalen begint de zich onderschikkende wens met het verbum mogen: Mochte ic hier langhe wesen! / Mi dochte, ic ware ghenesen, Brand. 1412. - Mochtic belyen mine sonde / So waric bliede vor mine doot, Wal. 476. - Overgang tot een ‘begeerde mogelijkheid’: Mochtewi bi enegen engiene / Beriden die edele heren / Wi soudense sconincs hove doen keren, Mor. 790. - Een woedende bedreiging, met irrealis-functie erkenning dus van onvermogen: Mochte ic wel, dor Gode! / Dinen kiel, heere Brandaen / Die soude eene quade vaert angaen, Brand. 1048. - Ook zonder mogen, verraadt de bz. zijn oorsprong; een beleefde vorm, om de rechtstreekse vraag te vermijden: Maer wistic uwer beider name / Ende u wille ware ende bequame / Ic waers te blider sonder waen, Mor. 883. - Zelfs als verzachte bestraffing: Si seiden: Here keye waert u ghevouch / Deser tale hebwi ghenouch, Wal. 193. Het is zonder meer duidelijk dat deze optativisch-hypothetische zinnen niet door de of-zinnen beconcurreerd worden. Bij den of-zin ligt het nl. net andersom. Niet de oorspronkelijk optativische functie leidt tot de hypothetische, maar de hypothetische kan voeren tot de optativische, zie onder I, A. 5. In zoverre kruisen dus de beide vormen elkaar functioneel. b. Verwant daarentegen met de onder A 3 genoemde of-zinnen | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
(blz. 26) zijn de ‘afwerende’ overpeinzingen van de onaangename gevolgen der onderstelde mogelijkheid: Quamic zonder scaec te hove / Ic worde gheworpen buten love, Wal. 277. - Blevic hier binnen emmermee / Ic ne wiste wat eten no drinken, Wal. 694. - Hier mochtic lettel prijs ghewinnen / Storvic hier, sprac doe die here / Menne ghevreeste nemmermere / Waer dat ic becomen ware, Wal. 701. - Souden mi mine ridders ontriden / Ende quamic in orlogen ende striden / ... Het mochte mi lichte te quade vergaen, Mor. 368. Daarmee te vergelijken zijn ook: Brakicne, het ware mi leet, Mor. 722; Brand. 2012. Wanneer de overweging gericht is tot de 2e persoon, houdt zij een waarschuwing in of een dreigement: Soudi dus achter lande riden / Ende jegen elken riddere striden / Die comen soude in u gemoet / Gi moest hebben geluc groet / Soudise verwinnen dus al, Mor. 819. - Nu gheloves mire tale / Quaemdi noch an Perchevale / Ende leidi hem iet te voren / Anders dan hi wilde horen / Biden Here vanden trone... Hi soude u doen so grote scande, Mor. 294. - Ende hordic u meer gewagen / Dat gi naden riddere jagen / Wout, ic sout u weten ondanc, Mor. 279. - Vergelijk hiermee ook de overpeinzingen in de indirecte rede: ende peinsede (nl. de duivel) hoe hine (nl. Adam) uut dede steken / dede hi hem gods ghebod breken / so moeste hi uut (nl. uit het paradijs), peinsde hi dan. Rymb. 599; ook in 449, maar als dreigende waarschuwing tegenover het praesens in 477: Wil hi tghebod gods niet begheven / dat hi mocht ewelike leven / brake hyt oec om enighe noet / dat hi daerom soude smaken die doet. Vgl. ook Lorr. II, 561. c. De bz. onderstelt een irreëel geval, dat te verwerpen is, omdat het voert tot een ongerijmde gevolgtrekking of botst met de bekende feiten: dat zegghen zulke heb ic vereest / dat die ziele ware mede / ghemaect van den godlichede / weer dat waer, so ne mochte dan / ghene zonde doen die man / noch te meer dan onse here / noch sterven oec nemmermere, Rijmb. 439. - Waric niet een droghenare / God en hadde mi niet so zware / Ghegheven dese meswende, Brand. 907. Vgl. ook Brand. 1385. In zulke gevallen zou zeker ook een of-zin gebruikt kunnen worden, vgl. daar onder I, A, 2, al volgt daar op den bz. een vragende hz. | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
d. De bz. oppert voorzichtig of met zekere aarzeling of onzekerheid een mogelijk geval in het futurum waarop de spreker zijn reactie geeft: Want waert minen vader leet / In mochte u houden niet Godweet, Ferg. 755. - Ware imen oc die nit ne rochte / Myns rimens... / Dengenen badic ende riede... Lutg. 171. - Met hz. in het praesens: Ware enich ridder bin minen hove / So starc of van zulken love / Diet mi leverde / Ic wille hem gheven al mijn lant, etc. Wal. 121. e. De bz. poneert een extreem denkbaar of zelfs irreëel geval, door den spreker gebruikt om een sterke bewering te doen. Het gebruik van den of-zin ligt hier niet voor de hand. Deze verbinding staat op de grens van de concessieve functie. Ter verzwaring kan licht het adv. al worden toegevoegd. (Vgl. Ts. LXVIII, 259 en It Beaken XII, 104 vlgg.) Vooral de plaats in Ferg. 357 pleit voor mijn hypothese dat de al-zin in oorsprong is de verzwaring van de ‘extreem-ponerende’ Vf.S.A.-zin: Soudicken soeken op den Rijn / Ic sal van siere meysnieden syn. - dwz. ook al moest ik hem (Arthur) helemaal aan de Rijn zoeken, ik wil en zal mij beslist bij hem aansluiten. - Vgl. ook de spot van Keye in 629: Die ridder heft hem herde onwert / Die jegen u comt, waert een gygant (= zelfs al was het een reus) / Ghi sloeget hem thoeft af al te hant. - Ook Ferg. 878 en Wal. 295, 899. 3. Reeds vermeldde ik enige gevallen van indirecte rede (2. b), waar het moeilijk is te beslissen of de praeteritale vorm uitsluitend indicator is van de I.R. of ook tevens van de modale functie. Uitsluitend aanwijzing van de afhankelijke rede is wel Wal. 154: Ende seiden: verghinct hem tongoede / ... Hi souds hebben clene claghe / Dat hi die dinc dar anevaen. Interessant is overigens nog hier te vermelden een geval, waar blijkens het verband de Vf.S.A.-zin voorwaardelijke functie heeft: Op ene vorwerde quamic hare / Waert dat u bequame ware / Alse gi quaemt, so mochtic bliven, Ferg. 832. 4. Geheel afzonderlijk plaats ik hier de verbindingen, waar de bz. den vorm heeft van het plusquam perfectum (20 ×). Zoals in de inleiding besproken, hebben deze verbindingen een onherroepelijk irrealis-karakter. Opmerkelijk is dat de of-zin zelden dezen vorm heeft. Onder I, A, 5 is slechts éen tot irreële optatief geworden zelfstandige zin genoemd, uit een laten tekst. Met den Vf.S.A.-vorm komt dit type | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
echter herhaaldelijk voor, in de directe rede van de epiek, met verschillende modale ‘dramatische’ affecten. a. De spreker die door eigen schuld in een onaangename situatie verkeert, wordt gekweld door schuldbesef of betreurt zijn verzuim of verkeerde handelwijze in het verleden. Dit gebruik is verklaarbaar uit de optativische functie: Haddic ghenade begheert met rauwen / God es also ghetrauwe / Het ware mi wel vergaen / Brand. 1363. - Hadden wi om Gode ghegheven / Den aermen drincken water scone / So waren wi van betren lone. Brand. 382. Vgl. Lorr. II, 256. Tot de 2e ps. gericht, houdt de zin een verwijt in: Haddi hoveschelike gevreget / Daer u die sin toe hadde gedragen / Die riddere hads u gewagen / Ende hads u bericht geerne. Mor. 534. - Met spot (v. Keye): Haddi ghenomen enen draet / Ende hadde dien ant scaec ghestrect / So mochtijt nu hebben ghetrect / Dat u niet ne ware ontfaren. Wal. 176. - Zo ook Brand. 999 ten opzichte van den ‘breydeldief’! - Ook kan de spreker beseffen dat de noodlottige omstandigheden oorzaak zijn van zijn beklagenswaardige situatie: Joncvrouwe hadde mi yemen geleent / Syn huus, in ware dus niet bereent. Ferg. 741; vgl. ook Mor. 97. b. Greep de spreker in de vorige verbindingen terug op een concrete situatie in het verleden, in de volgende gevallen maakt hij een niet met de werkelijkheid strokende hypothese. De spreker is hier bovendien gewoonlijk niet de persoon in het verhaal, maar de verteller zelf. Hij wil door deze irrealis een ‘hyperbolische’ omschrijving geven van de hevigheid van het beschreven gebeuren, van het hachelijke der epische situatie, waaraan de epische held nauwelijks ontsnapt: Haddi vor tserpent ghestaen / Also hi bachten hevet ghedaen / Hi ware verbernt altemale / sonder enighe wedertale, Wal. 463. - Hadt Wal. also gheraect / Ic wane hi waerre doot bleven / Al haddi twintich manne leven, Wal. 430. Vgl. Wal. 421, 534. - Verwant is ook in den dialoog: Haddi ghewilt, hi had u doot, Mor. 277. En sterke beweringen als: Haddict ghescreven al te male / Dat daer stont voor die zale / Het soude eer lijden een jaer / Eer ict ghescreve over waer, etc. Brand. 761. Vgl. ook Wal. 712. Meermalen heeft deze ‘superlatieve’ omschrijving den negatieven vorm: En hadde God met sijnre cracht / Die ons hier | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
hevet bracht / Die draken niet ghebonden / Si hadden ons verslonden, Brand. 2013; 1318; Mor. 498, 577, Brand. 1618, Lorr. II, 495, 496, 638, 934. c. Ingewikkelder is het geval in Wal. 221. De schrijver verklaart Waleweins gedrag met behulp van diens eigen overwegingen. In den plusq. pf. vorm is doordoor ook de functie der indirecte rede verdisconteerd: (W. had nl. het schaakbord kunnen grijpen, zo dichtbij was het). Maar hi liet dor der gore tale / Die boven laghen in die sale / (Want:) Hadsine sien daer achter vaen / Endt hem danne ware ontgaen / Si mochter mede hare sceren maken. | |||||||||||||
B. De vooropstaande bijzin heeft den praesensvorm.De frequentie ten opzichte van de zinnen met praeteritum is opvallend minder dan bij de of-zinnen: tegenover de 63 met praet. en plusq. pf. staan 42 met praesens. Over het geheel genomen blijft de Vf.S.A.-zin met praesensvorm meer getrouw aan zijn zuiver hypothetische functie. Om de vergelijking met de of-zinnen scherper door te voeren, is ook hier onderscheiding van fijnere nuancen gewenst. Het blijkt dan dat beide zinstypen, hoewel in bepaalde opzichten overeenkomend, in andere uiteenlopen. 1. In de eerste plaats moet ook hier geconstateerd worden dat de Vf.S.A.-zin zelden verbonden wordt met een vragende of gebiedende zin, van het formele type met Vf. voorop. Dit is, evenals bij de praeteritale zinnen, begrijpelijk; aangezien de bz. reeds met Vf. begint, vermijdt men dit bij den hz. De of-zin biedt dus in zulke gevallen een geschikten uitweg. a. Van een vragenden hoofdzin na hypothetischen Vf.S.A.-zin heb ik geen voorbeeld; van den imperatieven hz. slechts enkele vbb.: Here wildi sitten een lettelkijn / Hier bi ons, so sit hier neder, Ferg. 36; soortgelijk ook Lutg. 148. De imperatief is hier ingeleid door so, en de bz. is feitelijk een beleefdheidsvorm. Vergelijkt men de gevallen der of-zinnen onder I, B, 2, dan is het verschil duidelijk. Wel kan de ‘imperatief’ omschreven worden door sullen in den ‘mededelenden’ zinsvorm: Eest heme leet, gi sult wech gaen. Ferg. 754. b. Hierbij sluiten aan de algemeen bepalende verbindingen, in wets- | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
bepalingen in de 3e persoon: Mach hi das niet ghedoen, hi sal betren sine wonde den here ende der port, Oorc. 3, 5. - Es deghene dar men up claegd binne walchren, so sal mene daghen up de nasten dinghedach te rechte te stane, 3, 18. - Comt hi ende te rechte niet ne staed of coemt hi niet, men salne te banne doen, 3, 18. Zie verder in die zelfde tekst vs. 10, 32, 39, 40, 44, 45, 46, 52, 55, 56, 57, 58, 61. Ook met andere hulpwerkwoorden: Comt hi, hi moet setten enen portre te borghen, 3, 44; 47, 39. - Zonder hulpw.: Doet hi das niet, den claghere blijfd dat hem es bewijst, 3, 20. Met deze reglementerende hypothetische verbindingen in den praesensvorm zijn te vergelijken de onder A, 1 genoemde zinnen met praeteritum. Functioneel is er weinig of geen verschil. De praeteritale vorm heeft uiteraard meer dubitatief karakter, maar in zulke wetsbepalingen heeft dat nauwelijks nog zin. Ik durf niet te beslissen of de praesensvormen meer de normaal voorkomende, op ervaring gebaseerde, gevallen stelt, waarin de rechtsbepaling geldig is, en de praeteritale de minder voorkomende maar eventueel denkbare situaties poneert om ook in die bij voorbaat te voorzien. c. De hz. is een omschreven wens: Ende eest dat hi doet es bleven / God moet hem sine sonden vergeven, Mor. 705. 2. In tegenstelling met de of-zinnen is het aantal duidelijk hypothetisch functionerende zinnen groot, waarop een ‘beweringszin’ volgt: in allerlei schakeringen. a. De bijzin stelt een mogelijkheid in het futurum. De spreker, in het verhaal, is in dubio over te nemen maatregelen of te volgen gedragslijn, of overweegt de gevolgen van een eventuele daad of gebeuren: Ic en weet, wat ic best doe / Snijdic den ancker reep ontwee / So en moghen wi nemmee / Den gront der zee ghewinnen sciere, Brand. 2195. - Werden si onser gheware / Wine moghen hem niet ontfaren (aansporing om snel weg te varen) Brand. 1799. - Hi seide: Stervic, ic come ghedreven Weder daer men mi sal kinnen, Wal. 698. Deze zinnen zijn minder dramatisch gespannen, dan de praeteritale en vooral die met of, vgl. daar onder I, A. b. De bijzin stelt een futurische mogelijkheid; de hz. omschrijft een daarop gebaseerd besluit, een bereidverklaring, een plan van den | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
spreker. In dit verband krijgt de bz. licht beperkende functie, uiting van voorzichtigheid, vooral met ww. mogen: Ende magic gevinden den ridder fier / opdat ic mach, ic bringen hier, Mor. 355. - Ende mogewire comen an / Ende God ons der eren an / Wi selen keren soe wi irst mogen, Mor. 843, ook Mor. 602. - Zonder hulpww.: Ende seide: vindict in enich lant / Ic saelt u leveren, Wal. 131, ook Lutg. 1494, Ferg. 835. Dreigend is: Canicken te velde belopen / Ic wane wel hi saelt becopen, Ferg. 45. - In zulke verbindingen leeft in den bz. de optativische functie na. Ook met moeten: Moetic leven het sal hem deren! Ferg. 848. c. De hz. kan ook een reactie inhouden op een onderstelde of geconstateerde concrete situatie in het heden: Ne wille mi niemen tscaecspel halen (ieder zwijgt nl.) / Ic sect jou allen in corter tale / Ic salre selve achter riden, Wal. 93. Met een perfectum in den bz.: Heeft mijn moonc hiet mesdaen / Dies willicken voort bringhen / Voor hu in allen ghedinghen, Brand. 944. - Hebdi al sulke dinc ghedaen / Dor God so willic di ontfaen, Brand. 1229. d. De bz. stelt een ‘tijdlooze’, algemene hypothese. Twee mogelijkheden naast elkaar: Ic segge wel in wat manieren: Welt hi den sin daertoe bekiren / So dat hi moge al ut verstaen / Mijn dicht, hi mages bate ontfaen / En can hi dis gedoen nit wel / So radic hem dat hi it el / Ga suken, dat hi moge lesen, Lutg. 161. 3. Terwille van de vergelijking met de of-zinnen, plaats ik hier de verbindingen met het ww. willen in den bijzin. Ook hier volgt zelden een imperatieve zin. De bz. blijft dan ook sterker hypothetisch, al is ook hier wel enige verzwakking naar ‘beleefdheidsvorm’ of zachtdringende aansporing te constateren: Lieve minne / Wildi horen na minen raet / Hine sal u niet sijn quaet, Ferg. 885, waarop Ferg. even beleefd antwoordt: Wildi enege dinc / Te miwaert, die ic doen mach / Dat willic doen nacht ende dach, 890. - De spreker voegt zich naar de onderstelde wil van den aangesprokene: Mar wildi dat ic u ontbinde / Na din dat ic gescreven vinde / ... Ic saelt u seggen, Lutg. 1089; vgl. 1422, 2056, 2074. Slechts éenmaal een imperatief: Wildi dies gheloovende zijn / So hoort wonder, ghi heeren! Brand. 4. De bz. gaat hier over tot voorwaarde. | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
4. In sommige van de boven besproken verbindingen treedt verzwakking van de hypothetische functie in; speciaal bij optativische hulpww.: Magic, ic sal u vroet maken, Mor. 602. - Moetic leven, het sal hem deren, Ferg. 848. Zie verder onder 2b. waar de bz. beperkende functie krijgt. Een overgang naar de concessieve in alternatief verband: Ende laet mi hebben mine avonture / Es soe soete of es soe zure / Comt soe te goede of te te quade / Here Keye, ic ne roups u niet te rade, Wal. 184. 5. In het voorafgaande wezen we ook reeds enkele overgangen naar de voorwaardelijke functie aan. Over het algemeen echter gebeurt dit ook in de Vf.S.A.-zin slechts zelden. Vgl. onder 3. Ook de beperkende functie grenst soms aan de voorwaardelijke, zie onder 2b. en vergelijk nog. Behout u God een jaer u leven / Gi selt sien waer die roke staet, Ferg. 644. - Duidelijker voorwaardelijk is de negatieve zin in: Die man was ghemaect van den moude / ... volkomen van cracht etc.... / wil hi tghebod gods niet begheven dat hi mocht ewelike leven, Rijmb. 447. - De optativische functie gaat over in de voorwaardelijke: Mach ic die siele gheneeren (= als ik mijn ziel slechts kan redden) / ... So hebbic arde ommare / Wat noode dat mijn vleesch heeft, Brand. 606. II. De bijzin volgt op den hoofdzin. Zoals reeds gezegd, is er een dubbele reden om den Vf.S.A.-zin voorop te plaatsen: de herkomst en de hypothetische functie. Maar ook hier zijn verplaatsingen mogelijk of zelfs in bepaalde gevallen nodig. | |||||||||||||
A. De bz. heeft den praeteritalen vorm (24).Evenals bij den of-zin is de verplaatsing van den bz. meermalen gevolg van den gecompliceerden zinsbouw. De Vf.S.A.-zin is ondergeschikt aan een relatieven zin: Daar waren ridders hovesch ende goet / Ende van ridderscepe vroet / Die ic wel soude connen nomen / Waendic dat mi soude vromen. Ferg. 8. - Bij een objectszin: Si duchtte dat se om hare sonden / Die goede Got vertuschen mochte / Waert dat hi binnen wel besochte / Har herte... Lutg. 1264. - Ook bij een want-zin: Want si dis souden hebben danc / Van Gode ende oc van onser vrowen / Waert dat si dat met goeder trowen / Ende oc met goeden wille daden, | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Lutg. 2100. - Of in een gecompliceerd hypothetisch verband: Ware hi gewapent... / In gaver niet omme een canele / Haddic mijn strael ende mijn gijsarme, Ferg. 880. Zelfs een tegenstellend of vergelijkend (anaphorisch) verband kan aanleiding zijn tot achterplaatsing van den bz.: Also hadde hi mi ontfaen / Waers mi berauwen saen, Brand. 1376. - Nochtan ne micte Wal. niet up die pine / Addi gheweten waerwaert gaen. Wal. 618. - Vergelijk verder: Lutg. 100, Brand. 219, Rijmb. 360, Ferg. 789, Lutg. 1180, Mor. 833. 2. Met deze verplaatsing gaat vaak verzwakking van de hypothetische functie gepaard, bv. in een gecompliceerd verband: Soudi dus achter lande riden / Ende jegen elken riddere striden / Die comen soude in u gemoet / Gi moest hebben geluc groet / Soudise verwinnen dus al / Sonder ramp ende ongeval, Mor. 823. De gecursiveerde Vf.S.A.-zin is niet meer hypothetisch, maar gaat over tot de finale functie (= om te kunnen overwinnen etc.); men kan ook zeggen dat de zin ‘gi moest hebben geluc groet’ de ‘voorwaarde’ voor de overwinning bevat, zodat de functionele verhouding is omgekeerd. (Vgl. blzz. 8 en 31.). Verzwakt tot beperkenden zin is de bz. in Lorr. II, 141: Ende slaent al te doet / Wat si vonden cleine ende groet / Ende Gelloen, connen sine geraken / Om Agulande te weder wraken. - Maar zeker maakt hier ook de nadrukkelijke coördinatie (Ende Gelloen) achterplaatsing van den bz. nodig. Syntactisch interessant is ook de alternatieve Vf.S.A.-zin in tweeden graad: Want ic come u te genaden / Van allen minen mesdaden / Die ic ter werelt nie gewrochte / Waest in daden, waest in gedochte, Mor. 200. Zulke toegevoegde alternaties hebben modale, verzwarende, lichtelijk concessieve functie; de hypothetische is vrijwel verdwenen: Die hert ontliep hem uten woude / Wilde Pertsevale of en woude, Ferg. 170. Vergl. ook Mor. 153, 163. 3. In het laatst geciteerde geval (Ferg. 170) is de modale functie, onafhankelijk van de gecompliceerdheid van het zinsverband, dus reeds oorzaak der verplaatsing te noemen. In de volgende gevallen kan men die aanleiding zien in den overgang tot de subjectsfunctie: Mi ware liever soudic sterven, Wal. 283. - Het mochte mi lichte sere scaden / | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Souden mi mine ridders ontriden, Mor. 367. - Vgl. Mor. 344, Ferg. 644, Mor. 520. | |||||||||||||
B. De bijzin heeft den praesensvorm. (32).1. Meer dan bij den of-zin, geeft het zinsverband aanleiding tot verplaatsing van den Vf.S.A.-zin in het praesens; verzwakking van de hypothetische functie is daarvan ook hier het tastbare gevolg. Bij een objectszin: Here mi dunct dat gi weldoet / LatineGa naar voetnoot4) te hove varen, Ferg. 415. - Vgl. Lutg. 354, Lorr. II, 940. - Ook een coördinerend verband kan leiden tot achterplaatsing van den bz.: Ende ic salne te hove bringen / Welt hijs mi dan gehingen / Ende hire met mi wille comen, Mor. 334. - Of wine ghecrighen nemmermere / van desen daghe voorwert mere / Laten wijt ons aldus ontfaren, Wal. 85. De bz. is niet veel meer dan een modale formule in: Ende segt, dat ict hem ontbiede / Dat hijs sal hebben sine miede / Ende datse hem sdorpers sone sal geven / Dat hine bescopte moet hi leven, Ferg. 852; vgl. ook de formule ‘wilde ons God dies gehingen’ in Mor. 818. Ook de alternatieve zin komt hier voor: Dus moeste mijn sterfdach wesen / Also van allen dinghen moet / Sijn si quaet ofte goet, Brand. 172; vgl. Mor. 744. In de taal der wetsbepalingen wordt de beperkende Vf.S.A.-zin, met voorwaardelijk karakter dikwijls achteraan in het omvangrijke zinscomplex gezet, bv.: Sowat tviste so binne middelburg gheschied dat de schouthete berechten mach dat moet hi berechten bin der maend na dien dat gheschied, es hi bin den lande, Oorc. 3, 38. - Vgl. 3, 45; 3, 52; vooral de stereotiepe bepaling ‘wordt hijs verwonnen van III schepenen’, waarmee herhaaldelijk een art. sluit, bv.: Ende die dar die chore erst brekt' hi sald betren van varde brekene: word hijs verwonnen van III schepen, 3, 14; zie 3, 13 (2 ×), 22 (2 ×), 30, 33, 36. 2. In niet-gecompliceerde verbanden treedt ook de Vf.S.A.-zin meermalen op als voorzichtig beperkende modale formule; vaak als onderbrekende zin: Ic sal, ans mi Mamet wale, Vrankerike winnen altemale, Lorr. II, 127. - Daer willicken, maecht mi gescien / Emmer in tlant varen sien, Lorr. II, 121. - Ic saelt volbrengen, canic, dan, Lutg. 1709. - Vgl. verder Rijmb. 325; Lutg. 153, 1461; Lorr. II, 681. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Allerlei andere functionele eigenaardigheden kunnen de bz. naar achteren dringen. In het antwoord van Ferguut (het ‘geval’ is niet door hem, maar door de jonkvrouw gesteld!): Ik sal gerne henen varen / Eest heme leet alse hi comt, Ferg. 759. - Een spottende omschrijving: Hi doec ende ontede sijn kele / Nu mach hi drinken dorst hem sere. Ferg. 197. - De bz. is een nadrukkelijke voorwaardelijke beperking ten opzichte van de bereidverklaring der jonkvrouw: Up ene vorworde blijft hier tamere / Ic ans u wel, willet mijn here, Ferg. 752. - De bz. gaat over tot subjectszin: Het sal mi seker leet sijn / Nemt men die cleder mijn, Die mi mijn vader anedede, Ferg. 920. - De hz. bevat de voorwaarde of de bz. wordt finaal: Daer moet een ander ombe riden / Salic getroest werden ten tiden / Van desen riddere nu ten dage, Mor. 284. C. Een afzonderlijke bespreking verdienen de negatieve hypothetische zinnen, zowel vanwege hun bijzondere syntactische functies, als vanwege de daarmee samenhangende neiging tot achteraanplaatsing: van de 67 gevallen staan er 46 achter den hz. Er zijn echter twee typen naar de woordschikking: 1. de Vf.S.A.-zin, voorafgegaan door de negatie - 2. de S.A.Vf.-zin, waarin A. tussen S. en Vf. het ontkennende partikel is. Hoewel deze twee typen formeel van elkaar te scheiden zijn, komen ze in bepaalde omstandigheden zozeer in functie overeen, dat ze hier naast elkaar moeten behandeld worden. Negatieve of-zinnen van het functionele type als hier besproken wordt, zijn er zeer weinig; vgl. daar onder II A, 2 en B, 2. A. De negatieve Vf.S.A.-zin. a. Normaliter kan de hypothetische zin natuurlijk zowel negatief als positief zijn, zonder dat dit het feitelijk karakter der hypothese en de verhouding tot den hz. raakt. Tegenover ‘Comt hi: hi moet setten enen portre te borghe’ staat in hetzelfde verband v. Oorc. 3, 44: comt hi niet, men salne te banne doen, - Evenzo met praeteritum: Daden sijs niet, elk van hemleden zoude boeten den here etc., Oorc. 3, 41. Vgl. Oorc. 3, 20, 39, 45, 55, 57; Rijmb. 447, Lutg. 165, Wal. 93, etc. Hier is voor verplaatsing geen bijzondere reden in den negatieven vorm en in de functie. b. Uit deze negatieve hypothetische bz. ontwikkelt zich de beper- | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
kende bz. die een ‘uitzondering’ omschrijft, gelijk aan zinnen met ‘tenzij’. Tot die functie neigen achtergeplaatste bijzinnen, waarbij de hoofdzin een dreigement inhoudt; de spreker tracht de aangesprokene daardoor van houding te doen veranderen, bv.: Wert u, ocht gi u cont geweren / Ochtic sal u dinde mijns speren / Steken nu van achter dore / En wildi u niet keren vore, Lorr. II, 524. - Ic ben die u vortan hilde / Over gherecht loghenere / En doedi niet dat ic beghere, Ferg. 933. Nog sterker komt die functie van ‘tenzij’ naar voren in optativische zinnen als: Also ic wane dat ic sal / Mine helpe God ende goet gheval, Wal. 286. - Ic ne wils niet langher ontbiden / ... Dat ict weder halen sal / Mine lette ramp ende ongheval, 100. En in epische zinnen, vanuit het gezichtspunt van den verteller: Dat hi in heidenesse moeste varen / Ende niet en soude keren twaren / En ontbodene in waerre dinc / Her Girbert die stoute coninc, Lorr. 69. Hierbij sluiten aan zinnen met ne ware > maar: Keye seide: Ic en seit om gene sake / Maer dat ic speelde metten knape, Ferg. 669. B. De negatieve S.A.Vf.-zin. Naast deze Vf.S.A.-zinnen staan dan in soortgelijke functie de zinnen met subject voorop. a. De bz. volgt; de hz. is positief; een irrealis in het plusq. perfectum als ‘superlatieve’ omschrijving: Ghi wart teborsten op die stede / gine hadt den cnape gereden op, Ferg. 663. - De spreker staat in dubio; een irreëel praeteritum met prohibitieve functie: Wi waren dul ende onwijs / Die ons geeft so groten prijs / Wine daden onse hoveschede / Al hier jegen hem ter stede, Mor. 561. - In het praesens; spreker neemt een besluit, omdat er geen andere uitweg overblijft: Nochtan staet mi hier te sine / In vrese ende in groter pine / Van minen live, in springhe sciere / Van desen berghe in die riviere, Wal. 691. - Of de begeerde oplossing moet van den aangesprokene komen: Van desen soe ontsie ic mi / Gine toenter ander redene toe, Mor. 543. - De beperking van een besluit: Soe hulpe mi God uut alre noet / Ic salre varen in blive doet, Ferg. 708. b. De hoofdzin is negatief. De bz. staat in den conjunctief-praesentis. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Hier vooral ontwikkelt zich de functie van ‘uitzonderingsgeval’ op een vaste regel of boute bewering. Zelden staat de bz. voorop: Gine comt dor Gode en staet in staden / Si en genesen meer der scaden, Lorr II, 219. Meestal volgt de bz.: Nieman en mach riddere touwen / Hine si ridder, dat secgic u. Ferg. 929. - Het praet. vanwege de indir. rede: Men seghet dat men niet ne mochte / Waleweine van ghenentalve vinden, hine hadde were ende salve, Wal. 648. - Deze dubbele ontkenning, nl. van hz. én bz. komt dus neer op een zeer nadrukkelijke voorwaardelijke verbinding: slechts in dat éne geval geldt de bepaling of bewering van den hoofdzin in positieven zin. De wetsbepaling ‘Niemene ne moet erve copen in middelburg hine hore ten schependome van middelburg’, Oorc. 3, 51, betekent in feite ‘slechts hij die behoort tot het rechtsgebied van Middelburg, mag onroerende goederen in M. kopen. - Vgl. Oorc. 3, 39; 49, 52; 59; Beat. VII, 119. - Ook de epische zin met praeteritum: ‘Die lieden si en wisten wat / Anevaen, si en ruumden tstat’, Lorr. II, 174 heeft die verzwarende, nadrukkelijke functie: zij wisten niet anders te doen dan te vluchten. - Ook Lorr. II, 372. Uit deze functionele verhouding is de vaste verbinding ‘het ne zi, henzi (dat)’ en dergl. ontstaan: Dis mi failliren nit ne mach / Hen si dat gi mi wilt beijagen / En deel afflaets van mire plagen, Lutg. 2031. Vgl. Lutg. 1926, 876, 616, Oorc. 3, 32; 65, 62; Wal. 801. Ook met praeteritum: ‘hem ware’, Wal. 792. c. Verwant met de vorige uit hypothetisch-conditionele functie begrijpelijke negatieve zinsverbanden, lijken ook sterke beweringszinnen als: Hens man geen diet mi op tiën / wilde ic en sout hem doen liën / Dat logene ware ende sceren, Ferg. 406. - Deze zinnen zijn te ‘vertalen’ met een positieve of-zin in modern Nederlands: Hine mochte nieuwer neder gliden / Hine viele int water in allen siden (= of hij viel in het water = overal gleed hij neer in het water), Wal. 668. - Nu ne licgic nembermee / Boven enen nacht of twee / In sal riden toten stonden / Dat ic Perchevale hebbe vonden, Mor. 329. - Ende gine comt nemmer in die stat / U en saels wesen te bat, Ferg. 888. - In liet dor vaer no dor toren /In soude jegen hem vechten, Mor. 443. - Indien dit gebruik werkelijk uit de hypothetische functie is te ver- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
klaren, is in ieder geval die oorspronkelijke functie geheel verbleekt. Vgl. nog Mor. 156, 273, 725; Wal. 560, 593. Met positieve hz. Mor. 473, 525.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat de of-zin in het vroege middelnederlands nog slechts in geringe mate concurreert met den Vf.S.A.-zin, en dat dit tot bepaalde functie-schakeringen is beperkt.
Zoals gezegd heb ik hier alleen materiaal besproken uit vroege, middelnedl. teksten. Dat het interessant zou zijn de vergelijking door | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
te trekken naar latere perioden, blijkt wel uit een enkel voorbeeld uit de zestiende-eeuwse spelen. In de Vroede en Dwase Maagden komt de hypothetische of-zin 3 × voor, de hyp. Vf.S.A.-zin 9 ×; maar in de Mariken ontbreekt de hypoth. of-zin, terwijl de Vf.S.A.-zin 29 × wordt gebruikt. Ik moet er echter voorlopig van afzien, dieper op deze zaak in te gaan. We wenden ons thans tot andere voegw. hypoth. zinnen. | |||||||||||||
IV. Zinnen met indienDe geschiedenis van indien als voegwoord is feitelijk precies omgekeerd aan die van of; terwijl of van oorsprong af, althans voor zover we kunnen nagaan, hypothetisch is naar de functie, maar gaandeweg deze functie heeft ingeboet, is de hypothetische functie van indien, dat we in zijn syntactische ontwikkeling geheel kunnen volgen op historisch terrein, dwz. voor ons in de middeleeuwen, niet oorspronkelijk, maar secundair: het had in het middelnederlands allerlei andere functies als voegwoord, die ten dele uit denzelfden oorsprong zijn te verklaren of ook ten dele voorafgaan aan de hypothetische; waaruit dus de hypothetische is af te leiden. Van oorsprong is indien een adverbiale praepositiebepaling in + datief van het pronomen demonstrativum dien (in oostel. dial. ook den, dem: mhd. indem(e)). In het mnl. leeft deze, los geschreven, praep. bep. in verschillende betekenissen:
| |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
In al deze gevallen is indien dus terugwijzend, pronominaal. In het volgende is het echter vooruitwijzend: er volgt dan een zin met dat, die het geval nader omschrijft, bv.: Daer si lach in groter qualen in dien dat si haer ziele bevalen, Lutg. II, 816. - Uit deze deiktische, vooruitwijzende verbinding ontwikkelt nu indien zijn voegwoordelijke functies. In vele gevallen is indien, verbonden met zo'n dat-zin, nog pronominaal, vooruitlopend; bij weglating van dat gaat de voegwoordelijke functie op indien over. In het mnl. is echter het voegwoordelijk gebruik van indien zonder dat, nog ongewoon en beperkt tot jongere teksten. De functie-schakeringen van indien dat zijn vele. Ze zijn grotendeels te verklaren uit de genoemde aanwijzende functies van de adverbiale praepositiebepaling. Mogelijk moet men den dat-zin daarbij beschouwen als relatief, zodat dat daar het relatieve pronomen zou zijn en dien het antecedent. Noodzakelijk lijkt me dit echter niet. De voegwoordelijke dat-zin kan rechtstreeks (dus zonder tussenstadium van relatieve verbinding) beschouwd worden als omschrijving van het geval door dien aangekondigd: dat is nl. in de beschikbare vbb. nooit een apart fungerend zinsdeel in den bijzin, maar steeds volledig voegwoord. De volgende functies zijn te onderscheiden:
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Vergelijken we nader den indien-zin met den of-zin, dan komen er wel enkele opmerkelijke verschillen naar voren, die samenhangen met den oorsprong der voegwoorden. Ik beschik over 24 gevallen; niet altijd uit hetzelfde tekstmateriaal als van de of-zinnen, want daarin komen zeer weinig zinnen met indien voor. Op die 24 plaatsen staat de indien-zin 18 maal achter den hoofdzin en 6 maal voorop. Dat is dus oorspronkelijke net andersom als bij den of-zin: stond de laatste uiteraard | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
voorop, de indien-zin volgt van nature. Immers de bz. met dat is een aanvulling bij de praepositiebepaling in dien, die vooruit wijst; welnu, die bepaling staat normaliter niet gemakkelijk voorop in het zinsverband. Daarmee hangt zeker ook het verschil in functie samen. De of-zin is van oorsprong dubitatief-hypothetisch; de overgang naar de voorwaardelijke functie hebben we eigenlijk nauwelijks kunnen aanwijzen in het vroege materiaal; en ook tot in de 17e Eeuw behoudt de of-zin zijn onderstellend karakter. De indien-zin daarentegen vertoont vanaf het begin een duidelijke neiging tot de functie der voorwaarde. De oorspronkelijke betekenis en functie (zodanig, in die situatie, in dat opzicht, in dat geval) leidt via de ‘beperking’ er als vanzelf toe. Bij indien overheerst ook in sterke mate de praesens-vorm, terwijl bij den of-zin juist de praeteritale vorm uitdrukking was van allerlei dramatische modale functies. Naar deze criteria ingedeeld, overzien we thans het materiaal om de functie-schakeringen nog wat fijner te analyseren. | |||||||||||||
I. De bijzin staat achter den hoofdzin (18 ×).A. Het Vf. heeft den praesensvorm: 13 maal, waarvan 2 of 3 maal de conjunctief. Alle gevallen staan in de directe rede. 1. De bijzin heeft nog hoofdzakelijk tijdfunctie = gelijktijdigheid + tegenstelling, zoals in het geciteerde vb. uit Melibeus 3235; hier moet de bijzin wel op den hz. volgen, zowel om de functie als om de samengesteldheid van het zinscomplex. 2. De bijzin omschrijft één bepaald, mogelijk geval in de toekomst: Ic sal die crone selve draghen / Tes hi coemt te sinen daghen / Dan sal ic se den kinde gheven / In dien dattet behout sijn leven. Segh. 3950. De bz. met indien in de betekenis van ‘in het geval dat’ beperkt hier achteraf de geldigheid van den hoofdzin. Vanuit deze restrictie ontstaat, zoals we zagen, gemakkelijk de voorwaarde. In de meeste gevallen beperkt de indien-zin een bereidverklaring, het toestaan van een verzoek, het geven van een geschenk en dergl., waarbij de bz. dan duidelijk een conditie als tegenprestatie stelt, bv.: Ende seide: Neimt hier mijn ronside / - Die cnape ontfinct ende was blide - / Maer ic ghevet jou in dien /Dat ghi sult haesten ende spien / Ende vant keren van Arturs hove / Tuwen campe, tuwen ghelove, Wal. 1525. - Reeds het voegwoord | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
maar leidt de restrictie in; in dien is hier zoals meermalen in de poëzie-teksten van dat gescheiden door den versgrens. Daaruit blijkt nog de nadrukkelijke demonstratieve functie. Zonder die versscheiding in Mor. 1480: Wildi, ic bete met u te voet / Oft sit weder op u part / Indien dat gi mi niet ontfart. - C.e.E. 1158: Ende seinde om Elegaste / Boden na boden vaste / Daer hi was in den woude / Dat hi quame harde houde / Ende vergaf hem alle mesdaet / Indien dat hi den camp bestaet / Jeghen Eggherike. - Vgl. ook den door Matthes naar de Duitse Vertal. herstelden tekst in Ren. 1499 en 1153. - Ook kan de verbinding, in plaats van een bepaald futurisch gebeuren te bedoelen, een algemene redenering inhouden: So starc is si ende so vaste (de stad nl.) / Sine darven ontsien neghenen gast / Indien dat si hebben spise, Segh. 10033. - 4. De indien-zin is aansporende verzwaring van een advies: De jode seide: Vrient, nu siet / Dat ghi dies en latet niet / Ghine comt morghen nacht te deser tijt / Indien dat ghi beraden sijt, Theoph. 476. - 5. Apart noem ik de gevallen met den conjunctief-vorm. Onduidelijk is ‘wille’; de bz. bevat wel een restrictie, maar is niet beslist voorwaardelijk; eerder een verzwakte beleefdheidsvorm. Nu besiet / Ic ghevese gherne der joncfrouwen / Over hare pine ende over haren rouwe / Indien dat soese wille ontfaen., Wal. 4577. - In de twee volgende vbb. heeft de bz. duidelijk een voorwaardelijke functie. - De conjunctiefvorm echter verzacht enigszins het astrante van het stellen van een voorwaarde door Reinaert tegenover den koning: R. sprac: dit doe ic, vrauwe, In dien dat mi de coninc nu / Vast ghelove hier voer hu / Dat hi mi gheve sine hulde, Rein. I, 2509. - Ook in Renout waar Malegijs optreedt als tussenpersoon tussen den fellen Reinout en den gevoeligen Roelant, die Ritsaert mee wil nemen naar het hof van Karel: Laet staen, seiti, Renout / Edel grave van Merwout. / Ic wills wel, dat Ritsaert / Vare te Vrankrike waert / Met Roelant onsen neve / In dien dat hine niet begeve / Ende hine dan neme op sijn ghelede, Ren. 1588. - B. Het vf. in den bz. staat in het praeteritum (5 ×). 1. De conjunctief praeteriti in de indirecte rede is de omzetting van den praes. conj. van de directe rede in: Alse hi wiste ende alsi sach / Dattie coninc Artur was uut / Ginc hi in hant al overluut / Ende boet scat ende oec have / in dien datmen hem orlof gave, Mor. 4526. - | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
De voorwaardelijke functie is ook hier duidelijk: de ene prestatie wordt gesteld tegenover de andere. De conj. drukt onzekerheid of den optatief uit. 2. De conj. praet. staat in de directe rede ter uitdrukking van de onzekerheid der gestelde voorwaarde: Ende spaken ten vader: Wi secgen u / Wildi onsen raet doen nu / Wi werden gewroken over luut / Latewi desen riddere uut / Indien dat hi wilde gestaden / Jegen den fellen vanden gewaden / Den roden, die onse broeder sloech, Torec. 2926. - Ook wanneer de gedachte van de personen in den epischen vorm van het verhaal is verwerkt, drukt de praet. conj. vorm een onzekerheid, irrealiteit of optatief uit. Met ironie van den schrijver: Dat hi gherne wille laten / Sine oeghe varen ouer niet / Die hi in spapen scuere liet / In dien dat hi verzoent ware (= ‘als hij slechts’, wens > voorwaarde) Rein. 2823. - Om hem wildi varen vragen / In dien dat hi mochte riden, Mor. 2825. - Minder uitgesproken conditioneel, maar wel beperkend-hypothetisch is: Den menegen doe ic grote pine / Want ic hebbe ene warande / Alle die gonen vanden lande / Sine mochten mi niet ghewinnen / indien dat icker ware binnen. Wal. 5305. - | |||||||||||||
II. De bijzin staat voorop. (6 ×).Ook hier staat de zin steeds in directe of indirecte rede. A. Het Vf. in den bijzin heeft den praesensvorm (4 ×). Is het gestelde in den bijzin tevens het door spreker begeerde gebeuren in de naaste toekomst, dan gaat de functie van den bijzin licht over tot voorwaarde: Doen sprac sijn oem die goede naen: Seghelijn, neve, indien dat ghi / Henen vaert, so wil ic di / Die gheesel gheven na dijn ghevoech, Segh. 3959. - Indien dat ic se met ogen sie / En roek ic oec wat gescie! Lorr. II, 1831. - Juist die optativische nuance is mogelijk aanleiding tot verplaatsing van den bijzin naar voren. Overigens zou er uit geconcludeerd kunnen worden, dat vooropplaatsing van den bijzin betekent dat deze indien-zin reeds geheel gelijk gesteld wordt aan andere hypothetische zinnen (zoals de VfSA-zin of de of-zin), met verbleking van de oorspronkelijke functie. Overgang naar de subjectsfunctie vertoont: In dien dat ic van der goeder heileger werder kerstinen dichte / Dat dunct mi de beste gichte, die ic hen gesinden can, Christ. 66. (tenzij | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
de bz. verbonden moet worden met het voorafgaande zinsverband). - Algemene betekenis heeft: Indien dat hine (sijn meester nl.) te hem wert heeft / so prijst hi al sijns heren daet, Teest. 982. (= altijd wanneer). - B. Het Vf. heeft den praeteritalen vorm. (2 ×) - Beide gevallen omschrijven een door den spreker begeerde handeling van de tegenpartij, als conditie voor eigen toezegging of handeling. In de indir. rede: Dese hadden alle ghesworen / Indien dat men hem te voren / Van XX daghen ghave haer sout / Si souden Brunen met ghewout / Seker wesen tsinen ghebode / Rein. 2470. - Directe rede; Reinaert tegen den koning: Indien dat die coninc milde / Een ghestille maken wilde / Ic soude segghen met ghenaden / Hoe iammerlike hi was verraden, Rein. 2189. - Samenvattend kunnen we dus zeggen
De zoëven geschetste toestand van het middelnederlands is niet in alle opzichten blijvend geweest. Dat blijkt als we het materiaal van Overdieps zeventiende-eeuwse grammatica nagaan (§ 133). Helaas zijn hier de gegevens niet consequent ingedeeld naar de door ons aangewezen kenmerken. Voor de vergelijking met het middelnederlands en de concurrente vormen is een hergroepering noodzakelijk. Enige vbb. zijn toegevoegd, andere weggelaten, omdat ze als parallelle vormen in hetzelfde zinsverband optreden, en dus beter buiten de statistiek gelaten worden. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
I. De bijzin volgt op den hoofdzin. (26).A. Het Vf. in den bijzin heeft den praesensvorm (20). 1. Wat onmiddellijk opvalt is, dat de bijzin hier slechts zelden voorwaardelijk is, in tegenstelling dus met de in het mnl. geconstateerde neiging van den indien-zin. De bereidverklaring van den hz. wordt voorwaardelijk beperkt in Luc. 1120; bovendien in dit dramatisch verband door Belzebub tegenover Michaël ironisch toegepast: De Veldheer tre nu voor: wij staan gereet te volgen / Indien hij middel ziet tot slechting van 't geschil - Duidelijk conditioneel is Pascha 420: Hij sal ons met syn gunst en vleugelen bespreyen / Indien wij niet te spade ons sonden en bescreyen. - Ook Sp. Brab. 1157. 2. Gewoonlijk is de indien-zin achter den hz. hypothetisch-beperkend of hypothetische potentialis. a. De bz. stelt een futurische mogelijkheid in een concrete situatie; de hz. omschrijft een opdracht (imperatief) of besluit: Buuren helpt dat Wijf, of ic selt op jou verhalen / indien hij heur ontwispelt. Sp. Brab. 1935. - Mick ghij maer op den schelm / Indien er valt gevecht, Baeto 917. - Vgl. Sp. Brab. 2048, Pascha 1015, Sp. Brab. 2218, 2054. b. De bz. stelt meer in 't algemeen een mogelijkheid. Er zijn in den hz. allerlei reacties mogelijk op die ‘onderstelling’. De hz. is imperatief of aansporend in Baeto 317; een dringend verzoek in Luc. 539; een spottende vraag in Luc. 175, als reactie op een mededeling (Wat baat al 'smenschen roem, indien zijn schoonheid smelt!) - De hoofdzin omschrijft de onaangename gevolgen in Luc. 507 en 523: De wederspannigheit verplet haer hooft en kroon / Indien ze wederstreef des oppersten geboon /. - c. De bz. is negatief: ‘indien + niet’ wordt gelijk aan ‘tenzij’, een beperking van een sterke bewering: hun woorden altemael / Sijn krachteloos en ijl, indien sij in de schael / Des Goddelijcken wils niet even op en weghen, Pascha 510. - Ick sal begraven sijn, ick wil begraven wesen / Indien ick niet en krijgh hem die mijn hert bemint. Sp. Heid. 247. Ook Heemsk. Arc. 70/8. - d. De bz. is verzwakt tot beleefdheidsvorm: Laet die voor mij alleen, indien het u behaeght, Sp. Heid. 836. - tot dubitatief: Of (ik sal) dwingen 't Noodlot oock, indien er Noodlot is; Baeto 46. | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
e. De bz. wordt finaal bij een hz. met moeten (voorwaarde): Doen was een woort een woort, nu moetmen listich schrijven / In dien men wel bewaert voor loose lidsers blijven; Sp. Brab. 1031. - B. Het Vf. staat in den praeteritalen vorm (6). Ook deze verbindingen zijn slechts hypothetisch, nooit duidelijk voorwaardelijk. De praeteritale vorm heeft dubitatieve of irreële functie: Voor waar een eerlick man die sou hem des vernougen / Indien ick maer en wou tot hem mijn leden vougen, Sp. Heid. 950. - De irreële onderstelling is meest afwerend: 't Waer den armen Reynhart al te grooten onghelyck gedaen, indien wij hem soo van ons lieten scheiden, Bat. Arc. 64/21. -Vgl. Baeto 202, Luc. 537, 1019. - De bz. onderbreekt als modale restrictie in Sp. Heyd. 497: Ick wou, indien ick mocht, u trouwe dienaar zijn. II. Het tweede opvallende feit is dat de zin met indien vrijwel even vaak vooropstaat (24 ×): A. Met praesensvorm in den bz. (19). Ook hier is de voorwaardelijke functie maar zelden en dan nog vaag aanwezig. a. De bz. onderstelt één bepaald concreet geval in aansluiting op de situatie van den spreker (en toegesprokene) of in het ‘futurum’. De hz. geeft met oog op die futurische of praesentische mogelijkheid een raad, een verzekering of tekent de aanbevelenswaardige of onaangename gevolgen: Indien ick van bedrogh hier schuldigh word bevonden / Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden, etc, roept zelfbewust Andreas uit in Sp. Heid. 1041; vergl. Baeto 742. - Overredend klinkt Pascha 1725: indien ghij desen Rey / Vervolght, ghenadich Vorst! voort oorlooghsvelt-geschrey / Sy raken in de vlucht en reppen tsaem hun zolen / etc. - Afschrikwekkende gevolgen tekent de zin in Baeto 29. - Deze gevallen zijn zuiver hypothetisch. Lichtelijk gaat Pascha 521 over tot de voorwaardelijke verhouding: maer ons, indien ons vroet / Deese kastydinghe leydt tot rechte ware boet / Die God hier mede eyscht, s'is ons zoo nut en salich / Als sy den Koningh is verdoemelijck en dwalich. - Ook Luc. 660; en duidelijk de gewenste mogelijkheid in Luc. 643: Indien men ons besluit bekrachtigh' met een kling / Ick zie de morgenstar op onzen hoogen standert / Braveeren, 's hemels staat en heerschappij veranderd. | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
b. De bijzin is meer algemeen hypothetisch: Indien se somtijds rijst en dan eens neder koomt / Soo dient er voor gewis een swaren val geschroomt. Sp. Heid. III. Vergl. ook Baeto 431; Sp. Heid. 637-643; 711. c. De bijzin is hypothetisch, maar lichtelijk dubitatief: Helaes! minnelijcke doch minnelooze schoonheyt, indien 't waer is, dat meest alles aert na de plaetse daer het is geteelt, hoe komt dan dat de soeticheyt van dit oversoete Voor-hout u onverbiddelijck gemoet te mijwaerts noyt heeft connen versoeten? Arc. 60, 11. - Vgl. Baeto 797. - Verwant daarmee is de tot modale inleiding verzwakte bijzin; ter versterking bij een verzoek: Indien ghij, weerde vrou, hebt eenigh welbehagen / In mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen, Sp. Heid. 1121 - ook Sp. Heid. 303. d. De bijzin accepteert een praesentische situatie, maar de hoofdzin wendt de argumentatie over een andere boeg; overgang naar de concessieve modaliteit: indien bij u ons spreken / Niet eene pluym en weeght, gelooft ons bij dit teeken, Pascha 925. - Indien men niet en acht verdiensten menighvuldigh / Men is soo veel mijn staet wel en mijn afcoomst schuldigh / Dat ick aan vaylicheydt en eere lijd geen schae / Tot dat de Coningh recht des handels grond verstae. Baeto 971. - B. Het Vf. in den bijzin heeft den praeteritalen vorm (5).
| |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
De expositie van dit materiaal bewijst duidelijk de uitbreiding van de functionele mogelijkheden van het voegwoord indien, vergeleken bij het vroege middelnederlands. Allerlei subtiele nuancen zijn mogelijk geworden, die overigens door synonieme voegwoorden worden uitgedrukt. Het typisch voorwaardelijk karakter is vrijwel verloren gegaan, hoewel niet uitgesloten. Wel overheerst nog de praesensvorm, maar opmerkelijk zijn toch ook de modale praeteritale zinsverbindingen. Uit het grote aantal vooropgeplaatste bijzinnen blijkt, dat indien volledig voegwoord is geworden (indien dat komt zelden meer voor) maar tevens dat het vrijwel gelijkwaardig is geworden aan de andere hypothetische voegwoorden, zoals of, als, wanneer, zo. De overgang van ons middelnederlands naar dit 17e eeuwse materiaal is vrij groot. Een breedvoeriger historisch onderzoek zal nodig zijn om de ontwikkeling meer op den voet te kunnen volgen. Daarbij zullen individuele, stilistische eigenaardigheden niet over het hoofd gezien mogen worden. Om één vb te noemen. Zoals gezegd houden de vooropen achtergeplaatste bijzinnen elkaar in evenwicht (resp. 24 en 26), maar in de teksten is er nogal verschil: in de Sp. Brab. staan alle bijzinnen achteraan (6), in Luc. 7 van de 10, in Pascha echter 3 van de 6; in Baeto slechts 4 van de 11 en in Sp. Heid. 4 van de 13. Natuurlijk zijn deze getallen te voorlopig om er sterke conclusies op te bouwen, maar ze wijzen toch wel in de richting van persoonlijke verschillen, of van de mogelijkheid dat het gebruik nog niet zo precies gefixeerd is in deze periode. Daarmee wil ik echter niet beweren dat de uitbreiding van indien tot allerlei hypothetische verbindingen een zeventiende-eeuwse ontwikkeling is. Het tegendeel kan mijn materiaal uit de 16e eeuwse pamfletten bewijzen. Uit de bloemlezing van Fredericq heb ik 40 gevallen samengegaard, het is slechts een gedeelte van het daaruit te halen materiaalGa naar voetnoot5). In deze redeneerteksten komen zeer veel hypothetische zinnen voor, ook met andere voegwoorden (so, als etc.). En het is daarom interessant te zien dat in deze periode indien reeds vol- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
ledig als gelijkwaardige partner der andere hypothetische voegwoorden is erkend. Van de aangestreepte 40 gevallen staan er 29 voorop, terwijl er één den hz. onderbreekt. De tendentie indien als hypothetisch voegwoord te gebruiken en daarom voorop te zetten werkt hier dus nog sterker dan in het gemêleerde 17e-eeuwse materiaal. Van die 30 gevallen hebben 18 den praesensvorm en 12 den praeteritalen. Van de 10 zinnen die op den hz. volgen hebben er 5 praesens, 5 praeteritum. Een beknopt overzicht van de functionele nuancen moge het karakter van den 16e eeuwsen zin nog nader toelichten. | |||||||||||||
I. A. De bz. voorop in het praesens.a. Verbonden met een imperatieven hz., is de bz. louter hypothetisch. De hz. is ‘antithetisch’: indien men meynt, dat dit maer woorden zijn, leest tghene de Spanjaarden selve hebben gheschreven van hare Indische handelinghen 231Ga naar voetnoot6). - De hz. is zonder die tegenwerpende functie, adviserend: 227, 232. - Een algemene wetsbepaling: 95. b. De hz. is vragend. De verbinding heeft in de ‘discussie’ een sterk bewogen, modaal karakter: verontwaardigde afwijzing van de handelwijze der tegenpartij, in strijd met den inhoud der hypothese: Segt mi, lieve Heeren, van desen heyligen ofte beter tyrannischen ongodlijcken Rade, indien des Conincx genade so groot is ende zijn meyninge so goet is, gelijck ghij lieden inden voorz. placcate seyt ende wy ooc gelooven, hoe derret ghij met u groote wreetheyt daartegen so groffelijck comen?, 25. - Een spottende dubitatief, om de onjuistheid van de hypothese (= opvatting v.d. tegenpartij) in het licht te stellen: 38. - De bz. accepteert een reëel feit, de hz. vormt een climax: Indien een Italiaensch coopman van dat ambacht alsulcken meester is (nl. v. bedrog), wat verwachten wij van de Italiaensche princen, die gheen ander handelinghe oyt hebben gheleert dan veynsen? 229. - c. De hz. is een oordeelszin: Ende indien sij sulcx niet doen... soe zijn sij zelfs te achten meenedighen... 223; - een beweringszin, die de schadelijke gevolgen (prohibitief) omschrijft; een zwaar hypothetisch gebouwd verband: Waeruut het claerlicke blijkt, dat in allen ghevalle, bij also verre als ghijlieden hem noch langer in desen crijch helpt ende | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
met gelde bijstaet, indien dat ghy hen niet en verhindert en opentlick in zijn voornemen wederstaet, so en can onse arme Vaderlant haar uuterste verderf ende verwoestinge geensins ontgaen, 59. - Vgl. verder 32, 145. - d. Rustiger is het betoog in het geval op blz. 142: indien wij de quetsure willen aanmercken, daerin is eenen afgrondt van miraculen gelegen. - Vgl. ook de futurische mogelijkheid in 137; met lichte neiging tot voorwaardelijke nuance in 270. e. Het hypothetisch karakter van den bz. is zo sterk, dat ook wanneer de indien-zin bz. van den tweeden graad is, hij vóór den concluderenden of bepalenden ‘hz. naar de functie’ geplaatst blijft onmiddellijk na het eerste voegwoord. Dit is tevens een bewijs voor den meer synthetischen stijl van de ambtelijke en betogende taal in deze periode, bv. De staten etc. ... zijn ghestelt alsoo dat, indien sij bevinden dat die Coning... hem te buyten gaet... soo sijn sij ghehouden etc. 223. Vgl. 249; 29. B. De bz. voorop in het praeteritum. a. De praeteritale vorm is reflex van de indirecte rede: 86. Met overgang naar de voorwaardelijke verhouding: 198. - duidelijk voorwaardelijk: Daer was eenen die wat beschoncken was, dewelcke seyde: indien men hem een paar vanen biers wilde gheven, hy soude, seecker stuck gheschuts opte vesten leggende, onder de schepen van de Spaengiaerts schieten, 118. - b. De hz. is vragend; de verbinding is prohibitief: Nu vragen wij u lieden, indien dat dat sulcx gheschiede (daervan ons God almachtich verhoeden wil), wie soude anders die schult hebben dan ghijlieden alleene, etc. 60. c. Gewoonlijk is de verbinding algemeen hypothetisch; de hz. stelt vast wat er in het potentiële geval gedaan moet worden; zonder Vf. in hz. door samentrekking: ende indien dan gheen vijff kerken ofte vijff altaren en waren, vijffmaels een kercke oft eenen altaer, 257. - de hz. in het praet. 251. - meermalen staat de hz. in het praesens: ende indien dat er eenich beletsel waere, sullen deselve moghen doen bij heurlieder erfghenamen ofte andere voor hen lieden, 259: vgl. 94, 256, 259, 260. d. De verbinding staat in het plusq. perf.; irrealis in negatieven vorm | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
in breder hyp. verband: Want soo een van de strotaderen gequetst was, is seker, indien het bloedt niet bij extraordinarischen wege niet gestopt en hadde geweest, dat geen medicijn noch chirurgijn in tijts en soude hebben konnen komen; 142. e. Ook staat de verbinding meermalen in den tweeden graad, zie de geciteerde plaatsen: 86, 94, 142, 198, 251, 259. | |||||||||||||
II. De bz. volgt.Zoals opgemerkt, staat de indien-zin oorspronkelijk vooral achter den hz., maar is in dit tekstmateriaal de volgorde doorgaans reeds omgekeerd. Van de 10 gevallen dat de bz. volgt, staan er nu bovendien 7 in den tweeden graad. Bij den of-zin was dit een aanleiding, in het vroege mnl., den bz. achteraan te zetten. Uit het zo even besproken materiaal bleek, dat de 16e Eeuwse betoger niet meer zo terugschrikt voor de synthetische zinsperiode, maar toch kan die ingewikkelde structuur van het zinscomplex als oorzaak beschouwd worden voor het achteraan houden van den indien-zin. Dit gebeurt zowel bij den zin in praesens (4 van de 5!) als bij de praeteritale vormen (3 van de 5). In twee gevallen is de hz., een wantzin, eveneens reden om de bz. achteraan te plaatsen (232, 233), en in één geval hebben we te doen met een ingewikkeld hypothetisch complex, dat begint met een indien-zin, maar waar op den hz. nogmaals een nader beperkende, voorwaardelijke indien-zin volgt: 260. - Zo bezien, is dus in alle gevallen de zinsstructuur aanleiding tot achterplaatsing van den indien-zin. Slechts éénmaal onderbreekt zo'n 2e graadszin het verband: 111. Op de functionele verhoudingen is het niet nodig nog eens uitvoerig in te gaan. De plaatsen met praes. zijn: een hyp. mogelijkheid 233; waarschuwend voor de gevolgen, 23; met min of meer voorwaardelijke functie: 230 (2 ×), 149 (negat. > ‘tenzij’). Met praet.: hypoth. I.R. 22, 264; D.R.: 270; 232; met voorwaardelijke nuance 260. Opmerkelijk is dus wel dat in deze achtergeplaatste zinnen het voorwaardelijke karakter sterker vertegenwoordigd is dan in de vooropgeplaatste. In het tegenwoordig taalgebruik, maar dan beperkt tot de gestileerde, voornamelijk geschreven cultuurtaal, is indien als hypothetisch blijven | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
voortleven. In de volkstalen komt het, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet voor. | |||||||||||||
V. Zinnen met opdat.Naast het, zoals we zagen, nog weinig gebruikelijke indien, is in het Mnl. het algemeen gebruikelijke voegwoord voor voorwaardelijke verbindingen: opdat. Wat vorming betreft vertoont het grote overeenkomst met indien: een praepositiebepaling met demonstratieve betekenis, waarvan de eigenlijke inhoud omschreven wordt door een bijzin. Die bijzin begon met dat. Of dit oorspronkelijk als het relatieve pronomen of als het voegwoord moet worden opgevat, is dubieus. In de enkele plaatsen waar de volledige vorm opdat dat is overgeleverd, is dit tweede dat in ieder geval niet meer als relatief pronomen, doch als voegwoord op te vatten: Here, onthoutene, hets mijn raet / Updat dat hi wille morgen vroe / Heme maken ter roken toe, Ferg. 647. - Zie verder Mnl. W. V, 1683. Bij verkorting ontstond dan opdat: en het is weer dubieus of nu het eerste of het tweede dat, het pron. demonstr. of het voegw. wegviel. Het WNT XI, 413 staat de eerste opvatting voor, echter zonder bewijs, het Mnl. Wdb. laat de zaak, voorzichtiger, in het midden. Belangrijker is de semantische waarde van op dat en de daarmee samenhangende ontwikkeling als voegwoord. Hierin ook raken indien en opdat elkaar zeer nauw, maar er is toch wel enig verschil. Bij indien hadden we te maken met een deiktische praepositie-bepaling in den zin van ‘in dat geval’, waaruit als vanzelf de beperkend hypothetische functie voortkwam, met kennelijk de secondaire neiging tot de voorwaardelijke verhouding. Bij opdat valt nog sterker de nadruk op die beperkend-voorwaardelijke functie: waarschijnlijk is dit zelfs de meest oorspronkelijke en is de gewoon hypothetische daaruit voortgekomen: de praep. bep. ‘op dat’ betekent zelf ‘op die voorwaarde’. In ieder geval is opdat vanaf de oude teksten en in allerlei taalsoorten, de hele middeleeuwen door bij uitstek het voegwoord voor de voorwaardelijke verbinding. Evenals de indien-zin volgt de bijzin met opdat in verreweg de meeste gevallen op den hoofdzin; in het materiaal dat ik ter beschikking heb is de verhouding aldus: 83 tegen 27 met vooropstaande bz. en 8 maal onderbrekend; en ook overheerst in sterke mate | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
de praesens-zin: 81, tegenover 36 praeteritale zinnen. De achterplaatsing hangt samen met den oorsprong uit de deiktische praep. bep. én met de functie van restrictie; de voorkeur voor den praesentischen vorm hangt samen met het voorwaardelijk karakter van de opdatzinnen. In het Mnl. W. is een grote hoeveelheid materiaal aangevoerd. De groepering der gevallen is echter uitsluitend gericht op de semantische waarde van het voegwoord, met verwaarlozing van de eigenlijke syntactische situaties. Ter vergelijking met de andere hypothetische en conditionele voegwoorden is het nodig ook hier de door mij elders gebruikte indeling door te voeren. | |||||||||||||
I. De bijzin volgt op den hoofdzin. (83).A. Het Vf. heeft den praesensvorm, hetzij indicatief, hetzij conjunctief (54). 1. Dikwijls bevat de hz. een bereidverklaring, een toestemming of toezegging, een gunst of belofte, of een dergelijke mededeling, die gebonden wordt aan een voorwaarde (20). a. In de Directe Rede bestaat die verhouding tussen spreker en aangesprokene; de hz. staat dus in de eerste persoon, de bz. in de 2de persoon; m.a.w. de aangesprokene moet de gestelde voorwaarde vervullen: Up dat salic jou laten gaen / ende vergheven dat ghi hebt misdaen / up dat ghi dese sake doet. Wal. 4349. - Oc salic u met vollen loene / Dat wel vergelden, maget schone / Opdat gi blivet vaste in desen, Lutg. 1733. - Ghi sijt mine vrint, opdat ghi doet dat ic u ghebiede, L.v.J. 215. - Vergl. Lorr. II, 1166, Rein. II 7582; Lans. 234; Limb. II, 463. - De bz. ook in 2e ps.: U en mach niet ghebreken / opdat ghi enen ghewarighen wil hebt, Ruusbr. 3, 85. b. De toezegging kan ook door een ‘tussenpersoon’ meegedeeld worden aan den belanghebbende, die de voorwaarde vervullen moet; de hz. staat dan dus in de 3e persoon, de bz. in de 2e ps.: Si selt u betren, opdat gijt har claght, Lutg. III, 784. - Ende sijt des seker ende vroet / Si sullen u tallen stonden / Hoeden van scanden ende sonden / Op dat ghi daghelike / Dit ghebet zecht innichlike, Lksp. II, 60, 113. - Vgl. Had. Br. II, 153; Lutg. 1744. c. De toezegging geldt voor ieder die de voorwaarde vervult; de bz. | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
is niet gericht tot één bepaalde aangesproken persoon, maar staat in de 3e ps.: Dat hi (nl. God) hem alle sijn sonden vergheven wil / opdat hi penitencie doen wil, Ruusbr. 4, 156. - ..Gods genade / die niemanne oec dan en comt te spade / op dat hi gewareghen rouwe heeft / wi qualec dat hi heeft geleeft, Christ. 778. - God saelt doen.. ja opdat die bede es goet, Doct. I, 544. Ook met 1e ps.: Ende daer helpt hi (= God) ons gherne toe / opdat wi selve willen alsoe, Lksp. II, 41, 176. - d. De bedoelde relatie tussen dengene die iets beschikt of toestaat en den vervuller van de gestelde voorwaarde kan ook in het verhaal bestaan: Daer heeft Amand hem ghegheven aflaet van sonden / up dat hi moet hem doen doopen ende voordan goet kerstijn blive, Amand. I, 4401. - e. Met deze verbindingen, waarin de bijzin een te leveren contraprestatie stelt vóór een toezegging van kracht wordt, zijn ook nog verwant enkele gevallen waarin het subject van de hz. hetzelfde is als van den bz.: dat subject kan pas die in de hz. vermelde handeling verrichten of het beoogde resultaat bereiken als hij de voorwaarde vervult: Die persemaert (= woekeraear) mach ten outare diene, opdat hi vele ghelts hevet te ghevene, Ruusbr. 5, 159. - Die gheet in minnen te stride / Hi sal verwinnen saen / Opdat hi niet en mide, Had. Stroph. II, 9. - f. Het subject van de hz. in 3e ps. is zelf steller van de conditie: Die lichtelic absolveren van al dat een heeft misdaen / opdat si daer of ghelt ontfaen, Vr. en Min. XI, 80. - 2. Geleidelijk is de overgang van de boven onderscheiden categorie van verbindingen tot beweringszinnen met algemene strekking, doch gebonden aan een bepaalde restrictie (18). Er schuilt nog iets van een ‘toestemming of verlof’ in zinnen als: Men mach ooc... / een boerdekijn vertrecken met / ... opdat en is niemens lachter, Lksp. III, 15, 203. - Ende ist datmens ghelooft, lude of stille / Men doeter aen gheen quaet / Op dat jeghen t ghelove niet et gaet, Lksp. II, 10, 38. - a. Louter algemeen geldige beweringszinnen worden beperkt door de opdat-zin die nog min of meer een voorwaardelijk karakter heeft: Sonder water si langhe leven / opdat men hen melc wil gheven, Nat. Bl. V, 289. - Dat gheen dinc nes te swaer die studeren wilt hine | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
vindet, opdat hijs hem onderwindet, Doct. II, 648. - Wolfs herte te pulvere verbrant / Ende ghedronken al te hant / Doet ghenesen, men waent des / Die in epilencien es, / op dat hi hem wacht eere sake / Dat hi nemmermeer vrouw en genake, Nat. Bl. II, 2481. - In vuchten steden wasset haestelixste / op dattet vanden reghen niet en verrotte, Barth. 672a. - Het is goet onvasten tanden / opdat men se daer mede wrivet, Nat. Bl. II, 1152. - Vgl. ook Wap. M. I, 833; Nat. Bl. II, 1603; Nat. Bl. V, 885; Wap. M. III, 500; Lutg. 1452. b. De hz. is negatief; de bz. met opdat omschrijft een door het subj. van de hz. hevig begeerd doel waarvoor hij alles overheeft: ‘opdat’ is gelijk ‘indien slechts’. Feitelijk omschrijft de hele verbinding een sterke begeerte: Hem ne roeket hoe grote scande / dat ander liede daer om ontfinghen / up dat hi met sinen dinghen / sine wille mach bedriven, Stoke III, 1186. - Ons en derf roeken wat wi hier doghen / Op dat wi hemelrike hebben moghen, Lksp. I, 37, 134. - Dat hi die mint droncken is, want hi nien acht.. weder men goet seit oft quaet, opdat hi heeft sijn gherief vander dinc die hi heeft lief, Doct. II, 316. - Vgl. Rein. II, 5814; M. loop. I, 925; Ruusbr. 6, 68. - 3. Het voorwaardelijk karakter van den opdat-zin is verzwakt tot een restrictie op een voornemen of plan. De spreker, tevens het actieve subject, of althans de persoon van wie de actie zal uitgaan, erkent daarin zijn afhankelijkheid van een goddelijke macht, al of niet bij name genoemd: Dien wille sal achter bliven; Op dat mi god behout mijn lijf, Glor. 921. - Glor. 333. - Garijn seide: trichte laet varen / Het wert noch vergouden twaren / Opdats ons onse Here an / Die alle dinc wel voegen can. Lor. I, 1185. - Ic sal opnemen dit paerlement / Op dat icx macht hebbe en ic can, W.e.S. 499. - Vgl. ook met 3e ps. als subj.: Hi slaet van monde opdat hi mach, Lksp. I, 27, 12. Dezelfde functie kan echter uitgedrukt worden door den VfSA-zin: hfst. III. 4. In de volgende gevallen heeft de opdat-zin vrijwel alle reminiscentie aan de voorwaardelijke functie verloren; de bijzin is hypothetisch, te omschrijven met ‘als, ingeval dat’; het aantal van deze verbindingen is echter ver in de minderheid: 11 van de 54. Er zijn echter ook overgangsgevallen, waarin de bz. als beperkende bepaling nog grenst aan de voorwaardelijke functie. Zo is de bz. met nadruk als restrictie | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
toegevoegd in: Men zeicht dat Zaterdach wert, eer zij hier werden, já updat zij commen willen, Ann. Em. 14, 15. Nog iets van de beperkende functie is te bespeuren in: Hier gheloofdi te bestane den grave ten campe / .. van heden over twee jaer, opdat ghi ghesont sijt, Limb. III, 1074. - In de volgende gevallen zijn ook de laatste sporen van de conditionele functie uitgewist. Het materiaal is echter zo gering dat een scherpe indeling weinig zin heeft. Wel is er enige nuance in de aard van den hz. en den bz. Zo is de hz. een bewering, die van kracht is als het gestelde geval zich voordoet in: Suster, broeder... die machtu verliesen ende nemmermeer vercrighen weder / opdat se die doot sleet ter neder, O. VI. Ged. I, 83, 757, vgl. ook Heim. 1151, Hild. 220, 61. De hz. geeft een voorschrift: Die rike man en sal ooc niet / Tote des anders daghes, wats ghesciet / Des arbeiders loon houden / Opdat hine eysch onvergouden, Lksp. III, 1, 64. - De hz. is dubitatief in: want ine can / mi selven wel getrosten nit / Op dat die dinc also geschit / Als ic versta, Lutg. 310 - De realisatie van de mededeling of bewering hangt af van de wil van den spreker in: En wetti niet dat ic macht heb u te crucen, opdat ic wille nu, Wrake I. 518. - of van de wil van den aangesprokene: Dat vingherlijn van roden goude es uwe / opdat ghijt ghert, Boerden III, 84, ook Lutg. 1931. - Een overgang naar de concessieve of de causale functie vertoont: Soo en prisic niet perlen.. / noch eerdsche cierheit menechfout / opdat ic emmer sterven moet (= als ik toch..) Belg. Mus. 2, 238, 54. - | |||||||||||||
B. De bijzin staat in het praeteritum (25).1. De praeteritale vorm is gevolg van de Indirecte Rede; omgezet in de Directe Rede ontstaan hier dezelfde verhoudingen als bij de praesenszinnen. a. De bz. is voorwaardelijk: Datse (nl. de zonden) hem God vergaf / opdat hi hem voert hoede daer af, Brab. IJ. 1, 837. - Dat hise gerne soude / minnen opdat sijt also woude, Lanc. II, 7153. - vgl. Sp. I, 3, 53, 39; Brab. IJ. II, 2982. - b. De bz. bevat een restrictie, de voorwaardelijke functie is zeer verzwakt: Hoe hier ene brulocht gemaect si / Tusscen den jongen keyser ende mi / Dat hi harde gerne brake / op dathi mochte in enege | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
sake, Lor. I, 1264. - Men sout hem bringhen, updat men conste, Amand II, 1147. c. De bz. omschrijft een mogelijkheid; waarvoor de hz. een bepaling of voorziening treft; hier hebben we werkelijk met de hypothetische functie in engeren zin te maken; ‘opdat’ is gelijk aan ‘in het geval dat, als’. Ende dat sijn brueder daer af soude hebben tgebruic, opdat hi noch levende ware, Brab. IJ. VI, 7915. - Voort dede hi afscheeren hem selven al sijn haer, omdat hi niet bekent wilde wesen waar hi quame, opdat men kende sinen name, Amand, I, 5502. - vgl. ook Melib. 545. 2. De praeteritale vorm kan ook optreden in het verhaal, waar het soms moeilijk is te bepalen of de gedachtengang van een persoon in het verhaal (dus I.R.) of die van den schrijver wordt gegeven. a. De voorwaardelijke functie is nog lichtelijk aanwezig in gevallen waarin ‘opdat’ te vertalen is met ‘als maar, indien slechts’: Die Joden hilden die doot over spel, up dat een Romein doot mede vel’, Rijmb. 31790. b. Sterk verzwakt is ook de oorspronkelijke functie van opdat in zinnen die nog slechts een modale restrictie inhouden als: Omdat hi wilde als een rent / altoos leven ende ongheënt / up dat wesen mochte, Wap. Mart. I, 212. - Ook als de restrictie appelleert op de wil van den toegesprokene (bij omzetting in den epischen vorm): In Vroonle gaf hi hem rentende dinghen / daer si mede leven mochten ende Gode dienen opdat sijs rochten (= zo ze wilden). Stok. I, 483. c. De bijzin omschrijft een potentieel of gesteld geval in het verhaal, en is dus zuiver hypothetisch; ‘opdat’ is gelijk aan ‘in het geval dat, als’: Ende Otte dede werneren wale / Sine borge altemale / Ende vervesten sine stede / Ende wale spisen mede / Alse die hem weren soude / op dat menne orlogen woude, Lor. I, 979. - (Hi) sach dat hem was ondaen / de wech updat hi wilde ontgaen, Franc. 9335. Vgl. ook Stoke II, 871, Lanc. II, 11202. - 3. Daarnaast staan nu de praeteritale zinnen in de Directe Rede, die niet slaan op een verleden situatie, maar voor het ‘heden’ van den spreker modale functie hebben. Frequent zijn die gevallen niet (6); maar ze bewijzen toch dat opdat ook in dit opzicht concurrent geworden was van andere hypothetische voegwoorden. | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
a. De beperkende zin verraadt nog zijn herkomst uit de voorwaardelijke verbinding; de praeteritale vorm duidt op onzekerheid, op een zekere spanning in de directe rede: Stervic, daer en leit mi niet an, opdat ghi den ghenen wist / die mi brocht in desen twist Segh. 11196. - Een beperking bij een wens: Die soudic harde gerne sin / Opdat het mochte mi geschin, Lutg. 1492. - Een voorzichtige restrictie bij een advies: Soo riedic wel dat menne ontbode opdat men hadde getrouwen bode, Limb. IX, 963. - Geheel verzwakt tot een irreële restrictie: Men stake bet uut metter hant / Ende versmoorde sulken pant / Onder donrene moude / up dat nature woude. Wap. Mart. I, 699. - Ook in de beperking van de eigen mededeling van den schrijver kan men nog iets van de oorspronkelijke functie zien: Daer up ruste soe... updat men ‘ruste’ heeten mochte dat soe... (= als men tenminste...), Sp. Hist. III, 3, 27, 32. b. Zelden vindt men de irreël-hypothetische functie zonder meer: Want sterven si (nl. de armen) van breken / God die sout aen u wreken / Hier of ghinder sijt seker das / Op dat u sijn breke kenlijc was, Lksp. III, 1, 114. Soo en sagedi nie creature hebben soo overschone figure / dort ict seggen oppenbare, opdat ic sijn moeder niene ware, Limb. IV, 1647. - | |||||||||||||
II. De bijzin staat voorop.A. In het praesens. Zoals gezegd is deze positie van de opdat-zin veel minder frequent: tegenover de 54 praesentische zinnen na den hz. staan er 18 voorop. Onwillekeurig versterkt die vooropplaatsing het hypothetische karakter, maar het is opvallend dat toch slechts in weinig gevallen ook hier de zuiver hypothetische functie optreedt. Gewoonlijk is er een duidelijke reminiscentie aan de voorwaardelijke functie. 1. De vooropgestelde bijzin heeft in de D.R. (of onafh. I.R.) soms nadrukkelijk conditionele functie: Die Sarrasijn die bat ghenade ende swert: updat hi moet leven / Hi wilre hem lijctekijn afgheven, Sp. IV, I, 25, 47. - Min. loep. I, 645. - 2. Meestal treedt de vooropgeplaatste opdat-zin op in betogende verbanden, die gemengd hypothetisch-conditioneel zijn. De hz. bevat een | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
toezegging of is een beweringszin: opdat hine (nl. God den mens) anders bereet vint ende hebbelijc, soo en siet hi niet aen wat hi vore gheweest heeft, Ruusbr. 3, 99. - Op dat ghi ghewarechleke soeket, niet na uwer affectien, mer na den wille Gods, soe seldi al vercrighen daer hi u toe ghemint hevet, Had. Br. XVI, 5. - Al es een mensche sondere, opdat hi altoos heeft ghere dat hi der sonden af sal staen... God spaerten, Wrake III, 1174. - Vgl. verder Had. Stroph. XIV, 53; XXVII, 68. - Christ. 297, Hild. 244, 44; Sp. I, 8, 72, 13. 3. Soms staat ook de restrictie van een voornemen voorop (vgl. de achtergeplaatste bz. onder I, A, 3); de vooropplaatsing geeft sterker reliëf aan de directe rede: Ende magic gevinden den ridder fier / Opdat ic mach, ic bringen hier, Mor. 356. - ook Lorr. I, 601. - In de A tekst van Rein. I, 1421 staat: Ic salt mi nemen arde na / Up dat ic mach dat ic ontga - maar in F.: ende gan mi God dat ic ontga. - 4. In slechts 5 gevallen is de bz. louter hypothetisch, toch met enkele nuancen. a. De bz. duidt aan een futurische potentialis; de hz. het gevolg of de conclusie: Want opdat also keert / So sijn wi altemale onteert. Lor. I, 25. - b. In de hz. bepaalt de spreker zijn (haar) standpunt t.o.v. het gestelde in de bz.: Opdat hi niet en wilt mijns, soo en willic ooc niet weder sijns; Limb. III, 635. - c. De hz. is een imperatief: Opdat u dunct dat ic te hoge / Ende u te machtech huwen moge / so geeft mi enech maten man, Lorr. I, 181. - Opdat ghi procurreur sijt, toont mi dan u procuratie, Mask. 96. - d. De hypothetische bz. gaat over tot subjectszin in: Al es dijns wijfs tonghe wreet / opdat daer wijsheit uutgheet / dat soutu lieflike verdragen; Melib. 787. - B. De bijzin in het praeteritum. Ook deze verbinding is veel minder gewoon dan die met op den hz. volgende bz.: 7 tegenover 25. - 1. De praeteritale vorm is aanwijzing voor de Ind. rede. a. de bz. is voorwaardelijk: Opdat sij hemlieden vredelic jeghen hare droughen soe soude.. om hemlieden peinsen in hare testament, Cron. v. Vlaend. 1, 133. - Die waghenair hem weder zeede / Dat hijs om | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
ghelt hiet en dede / Mer opdat hi hem een dinck gonne / woud hi hem helpen dat hijt wonne, Min. loep. II, 2749. - b. de bz. is hypothetisch, het stellen van een mogelijk gebeuren in het ‘fut.’ (nl. t.o.v. de oorspronkelijke spreker): U kerre liet men staen op die sake, opdat men noch den cooman sprake, dat mense soude wedergeven, Limb. I, 2724. - Opdat dese brulocht lede, so ware hi ende sijn geslachte met ewelike achter geset. Lorr. I, 1038. - 2. De verbinding in de Directe rede heeft modale functie. a. de bijzin is lichtelijk conditioneel; tevens irreëel hypothetisch of dubitatief: Opdat si edel ware en wetic nieman die ic vor hare / woude dat ghi getrout hadt, Limb. IV, 759. - Met optatische mod.: Opdat mijn wee iet hadde te bat / So woudic in haer diepe ghewat / Alle mijn vonnesse verlesen / Had. Stroph. III, 67. - b. de bijzin is hypothetisch; een dreigement: Of dattic noch enen slach slaen woude dune genaes nemmermeer, Flandr. II, 180. - | |||||||||||||
III. De bijzin onderbreekt den hoofdzin.Gewoonlijk heeft de bijzin den praesensvorm: 8 × tegenover 1 geval in praet. De onderbrekende zin verliest aan expressiviteit, gaat over tot modale beperking. 1. De bz. heeft den praesens-vorm. a. Nog lichtelijk conditioneel: Daer sal hi mogen vinden in / Opdat hi willet sinen sin / daertoe bekiren, die bispele / van prise goet ende dire vele / opdat hi vrudt die selen comen / Te baten hem ende oc te vromen, Lutg. 156/59. - Ic hope ooc, gi selter in vinden / opdat gijt doet algader lesen / dingen die nuttelijc sullen wesen, Velth. VIII, 35, 24. - Deze verbinding kan men ook interpreteren als een bedekte aansporing van den auteur het aangeboden geschrift te lezen. b. De bz. verzwakt tot beleefdheidsformule: Ic bids u, opdats u niet en verdriet, / dat ghi... Teest. 2632. - Dat ic hare bidde om Gode des... dat si opdat hare wille si / Hier wille comen spreken jegen mi, Lanc. II, 11405. c. De bz. is een licht-hypothetisch, beperkend tussenvoegsel, dat den eigenlijken inhoud van den hz. niet raakt; Hi screef alsus, op dat ict versta / In sinte Marien van Oingnies leven / dat hi... Christ. 76. - | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Van deser selver Elysabeth sal ic vertellen / opdat gijs nijen wed, een scone miracle, Lutg. II, 1051. d. de bz. is hypothetisch in een algemeen bepalenden zin: Dat goet dat van sinen halven comt, opdat hi negene kinden en heeft, dat blijft in tsertoghen macht, Ned. Proza 2. 2. De bz. staat in het praeteritum. In de indirecte rede, een hypothetische verbinding: Agulant... ginc sijn sort maken / Ende vernam in waren saken / Dat sanderdaechs Karel soude / op dat hi striden woude / Nemen harde grote scade, Lorr. II, 568. Overzien we de aldus ingedeelde gegevens en vergelijken we die nog eens met die van de andere hypothetische en conditionele zinsverbindingen dan kunnen we als grote lijnen vaststellen:
| |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
VI. Mits in hypothetische en conditionele functieVolledigheidshalve moet ik in deze serie voorwaardelijke voegwoorden ook mits vermelden. Nieuwe gegevens kan ik er echter niet over verschaffen en wat men er over vindt in de grammatica's en woordenboeken is zeer weinig. Critisch samengevat komt dat op het volgende neer. In het mnl. is mits in de hypothetische en voorwaardelijke functie | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
nog niet bekend als zelfstandig voegwoord. Wel citeert het Mnl W enkele plaatsen van mids dat, doch slechts uit twee teksten: Argumentum en het leven van Sint Amandus (tekst 14e, hs. midden 15e E.). In deze verbinding is mids feitelijk nog het in mnl. zeer gebruikelijke voorzetsel, dat weer teruggaat op het bijwoord mids (< middes). Dat ‘mids dat’ voegwoordelijke functie heeft aangenomen, is op zichzelf niets vreemds, maar wel is het gebruik als hypothetisch voegwoord enigszins curieus. De voorzetselbepaling met mits (mids) heeft in het mnl. vrijwel uitsluitend instrumentale en causale functie; de voorwaardelijke wordt in het Mnl W, afgezien dan van de enkele voegwoordelijke gebruikswijzen, niet vermeld. Ook heeft de combinatie mids dat in het mnl. als voegwoordelijke verbinding in allerlei teksten causale functie (vgl. nog mitsdien, vermits, overmits). Dat alles wijst er dus op dat de causale functie bij mits (dat) de originele is, en dat de hypothetische en conditionele daaruit zijn ontstaan. Dit is opvallend. Weliswaar kan men de ‘voorwaarde’ tot op zekere hoogte definiëren als ‘gestelde oorzaak’ of ‘oodzakelijk geachte oorzaak’, en is zodoende een aanrakingspunt met de, causale functie aan te wijzen, maar in de praktijk van de taal komt die overgang van causaal tot hypothetisch voegwoord toch maar bitter weinig voor. Wel is te wijzen op den overgang van causale tot hypothetisch-voorwaardelijke functie bij infinitiefconstructie: door zo te handelen, zul je ongelukken maken. Het Mnl W V noemt ook drie plaatsen bij omdat van voorwaardelijke functie, doch de citaten zijn niet alle even overtuigend; het is ook de vraag of hier van een werkelijke overgang van functie uit de causale is te spreken en niet van invloed van opdat. In ieder geval is bij omdat geen sprake van een blijvende overgang zoals bij mits. Het ligt voor de hand te vermoeden dat bij mits dan de voorwaardelijke functie een eerder bereikt stadium is geweest dan de louter hypothetische (mits = ingeval), ook al is het opvallend dat in het mnl. materiaal de laatste functie overheerst (3 tegenover 1). In de 17e Eeuwse Syntaxis van Overdiep worden in par. 127 beide functies, de causale en de voorwaardelijke vermeld, de laatste speciaal bij Huygens. De louter hypothetische, dus zonder voorwaardelijke nuance, schijnt te ontbreken. In het jongere Nederlands is dan mits uitsluitend conditioneel voegwoord geworden, | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
zelfs met een zekere nadruk op die voorwaardelijke functie tegenover als. | |||||||||||||
Zinnen met zoIn het tegenwoordige gestileerde Nederlands is zo een gangbaar hypothetisch voegwoord naast indien en als. Oud is dit gebruik niet, maar de oorsprong ervan ligt toch nog vrijwel in het duister. Evenals indien is so in eerste instantie een demonstratief pronomen; de ontwikkeling tot hypothetisch voegwoord gaat bij so echter een anderen weg. Gelijk aan of ten nauwste verwant met het got. swa (vgl. Fr. v. Wijk 826) verricht het in historische tijden allerlei adverbiale diensten. Zo ook in het mnl. Het kan daar zowel vooruit- als terugwijzen, met de betekenis van ‘op zodanige wijze’. Uit die demonstratieve ontwikkelden zich allerlei zinsverbindende en voegwoordelijke functies (zie Mnl W VII, 1433 vlgg.). De functie van terugwijzing leidt vanzelf tot die van hervatting, bv. na een hypothetischen bijzin: oft ghi metter ploech niet wilt gaen / so draget mes met berrien saen, Ferg. 399. - Vooral de gelijkstellende of vergelijkende functie heeft zich in het mnl. sterk ontwikkeld; terugwijzend: Wie is dese vrouwe? wie es haer name? / Hen sach noit man wijf so bequame, Ferg. 5039. - Wi geloofdet bi onser trouwe, so dadi zelve, lieve vrouwe, Ferg. 4647. - vooruitwijzend naar een bz. met als: Dat met u so moet gescien als et metten goeden riddere dede, Sev. Vroed. 846. - Verbonden met adjectieven of adverbia wordt so gemakkelijk graadaanduidend, en in verbinding met een volgenden zin tevens consecutief: ic bem voert meer so hout / ic moet miere zielen telen, Rein. 381. - Vergelijk so dat. Begrijpelijk is het dan ook, dat het enkele so optreedt als vergelijkend voegwoord, de meest gangbare voegwoordelijke functie van so in het mnl., bv.: Daer voer hi voert, so wi lesen, Brand. 1820. - dikwijls, min of meer stereotiep, met superlatieven in den bz.: Den stert stac hi in den monde / So hi alre diepst conde, Brand. 2130. - Die ginc elc met sporen slacn / Na dien hert so hi best mochte. - Uit de vergelijkende is ook de causale functie verklaarbaar: Soo ick de moeder ben, soo sie ick dit gheerne, dat si malcanderen aldus trouwe sijn, Pr. Rein.2 103. | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
De hypothetische functie echter lijkt mij niet rechtstreeks uit die vergelijkende af te leiden. Het merkwaardige is ook, dat het middelnederlands deze hypothetische functie niet of nauwelijks kent. In mijn materiaal heb ik daarvan geen voorbeelden aangetroffen. Het Mnl W noemt slechts twee plaatsen: Segh. 641 en OVl. Ged. 2, 68, 225. Het is echter de vraag of deze verbindingen inderdaad hypothetisch geinterpreteerd moeten worden. Vooral het eerste geval lijkt me twijfelachtig. Aangenomen dat Verdam in zijn critische uitgave de plaats niet ingrijpend veranderd heeft, luidt de zin: ‘Ende so ic ben een quade sprute, so moet die pust breken ute’. Dit zegt Seghelijn, nadat hij door de ‘kocken’ uitgescholden is voor ‘quaede spruyt’, en terwijl hij in woede degenen ‘die op hem histen’ op neus en mond slaat ‘so dat hem vieren daer ter stont / tbloet ten nose ute brac’, zegt hij de geciteerde beeldsprakige woorden, die gezien dit hele verband evengoed causaal kunnen worden vertaald: aangezien ik dan (volgens jullie zeggen) zo'n aterling ben, moet die vuile zweer doorbreken ‘ende ic moet quaetheit plien’, m.a.w. jullie op je ziel slaan. Deze verklaring lijkt mij ook beter in zo'n vroegen tekst, omdat in het mnl. blijkbaar de hypothetische functie nog niet aanwezig is. Daarentegen is in de 17e Eeuw de hypothetische functie van so zeer gewoon, blijken de gegevens van Overdieps Zevent. Eeuwse Syntaxis § 90. Opvallend is dat ook populaire schrijvers als Coster en Cats dit hypothetische so herhaaldelijk gebruiken, in allerlei nuancen, geheel synoniem aan indien en als. Gewoonlijk staat de bz. voorop: bij Cats in Sp. Heid. van de 14 gevallen 13, bij Coster in Teeuwis de Boer van de 15 gevallen 14. Meestal staat de bz. ook in het praesens: Cats 12 ×, Coster 13 ×; bij beide dus slechts 2 × met het praeteritum. De functionele schakeringen blijken voorts uit het volgende overzicht. | |||||||||||||
I. De bz. voorop.A. Met praesens. - Gewoonlijk stelt de bz. een mogelijk geval, meermalen neigt de bz. ook tot de voorwaardelijke functie. a. Het gestelde geval heeft betrekking op de (praesentische) situatie, waarin de spreker verkeert; Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven / Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven, Sp. H. 1137. - | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Of soo ick na de wet ben weerdigh harde straf / Soo geeft mij aan den beul,.. 1183; ook 217. - b. Meestal maakt de bz. een onderstelling voor het futurum: 'k Selt moghelijc met gemac wel claren, toch soo ic soo niet en can / soo weet ic je altijdt te roepen,.. T. 1390. - En soot me niet wel gaet, soo danck ickje of met ien duyt, T. 1268. - Vgl. ook T. 1286, 1258, 1234, 719, 645, 157; negatief: Want soo ick dien ick min niet haest genieten magh / Soo is de gront geleyt van mijnen lesten dagh, Sp. H. 243; met dreigement: Dies soo de jonghe maeghe van u wert uytgestreken / Wij sullen u gewis den kop aan stucken breken, Sp. H. 849; ook T. 39. c. De bz. stelt een algemeen geval: En sooder dan wat sit en de veughel wel is ghestelt / So ist: geeft gelt hier voor, geeft gelt daer voor... T. 995. d. De bz. verzwakt tot beleefdheidsformule: Soo je me ien vrientschap wil doen, hoor hier, luyster T. 721. - Met onderbrekende bz.: Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peysen, Sp. H. 590. e. De overgang tot de voorwaardelijke functie, speciaal bij Cats. De hz omschrijft dan vaak een belofte, toezegging of toestemming: en soo ghy weet te seggen / Hoe wij dit selsaem stuck behoren aen te leggen / Mijn gunste, soete maeght, die sal u sijn getoont / En ghij van mijner hant ten hoogsten zijn gheloont, Sp. H. 181. - Maer soo je trouwe meent, en niet als eerbaer zijt / De maeght zal uwe zijn, ... Sp. H. 851. - vgl. ook 899, 1897, 842. - | |||||||||||||
B. Met praeteritum.Ook in de verbindingen met so brengt de praeteritale vorm van het Vf (conjunctief) verschillende modale schakeringen. In T. 782 overweegt de spreker de eventuele nadelige gevolgen van de gestelde handelwijze; alleen de hz. echter staat in den ‘prohibitieven’ praeteritalen vorm: En evewel soo ick het niet en hou verholen / zou ick noch in grooten last comen bij de Schout. - Sterker werkt nog de praeteritale vorm afwerend, als hij ook in den bz. optreedt: Maer je most toe sien, dat je teghens Keesien of een aer / Je mongt van toe houdt, want soo 't yemandt werde ghewaer / Soo waer ick de buyt quijt, en 't geldt heb ick wel van doen, T. 627. | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
De praeteritum-vorm heeft optativische functie in: Ick wou, indien ick mocht, u trouwe dienaer wesen / En soo u dat beviel, soo waer ick haest genesen, Sp. H. 498. - Maar ook in deze praeteritale verbindingen kan de soo-zin een voorwaardelijk karakter hebben; de irrealis in: Ick ben wel kussens weert, en soo ick maer en wou / Ick waer oock heden zelfs versegelt in de trou, Sp. H. 951. - Merkwaardig is ook de overgang in den praeteritalen vorm, nadat de spreker zijn dreigend plan in den praesensvorm is begonnen te ontvouwen, in T 1437: Hoe 't is of niet, 't is alleens, ick heb in de sin / Me Joncker te gaen openbaeren, jou en de juffers min, / En dat hij dan jou om te straffen dese bloedt schandt, / Bij de kop doe vatten, en soo hijt dan goet vandt, / Sou ick jou doen setten t'Amsterdam int tuchthuys. - Meester Bartel die dit dreigement uit, is niet werkelijk van zins dit plan uit te voeren, hij wil Teeuwis slechts bang maken en hem geld afzetten. Die overgang naar den minder positieven praeteritalen vorm opent voor T. dezen uitweg. Zo maakt Coster van de twee mogelijkheden een fijn dramatisch gebruik. De praeteritum-vorm te verklaren als rijmdwang, lijkt mij een te goedkope, kleurloze oplossing. - II. De bz. volgt. - Zoals gezegd gebeurt dat zelden; beide gevallen staan in het praesens. a. De bz. is verzwakt tot beleefheidsvorm: 'k Magh hem segghen dat hij sijn paerden tot ongsent vrij stalt / En sijn hout voor de schuur neer werpt, soo 't hem wel ghevalt, T. 741. b. De bz. is beperkend-voorwaardelijk: ghy mooght het overleggen / U dochter even selfs sal u de waerheit seggen, / Soo ghy haer recht bevraeght, Sp. H. 279. Uit dit alles moge blijken hoezeer soo in de 17e Eeuw aequivalent is aan indien en als. Dat komt ook duidelijk uit in zinscomplexen waar de voegwoorden, ter afwisseling, naast elkaar voorkomen, zoals in Sp.H. 498: Ick wou, indien ick mocht, uwen trouwen dienaer wesen, / En soo u dat beviel, soo waer ick haest genesen. - vgl. ook 949/951. En de synonimie met als blijkt uit Sp.H. 1137/1140: Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven / Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven. / Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer. / Als hij sijn leven laet, wil ick geen leven meer. | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
Dit genuanceerde gebruik van het hypothetisch-conditionele so in tegenstelling met het middelnederlands van de 13e-15e Eeuw, doet onderstellen dat het opkomen van dit gebruik gezocht moet worden in een vroegere periode. Dat wordt bevestigd door mijn materiaal uit de 16e Eeuw, ontleend in hoofdzaak aan de Pamfletten (Fredericq). Daar namelijk is het gebruik van het hypothetische so al in vollen gang. Uit de Pamfletten, slechts voor een deel geëxcerpeerd, heb ik 36 gevallen geanalyseerd. Daarvan hebben 18 den praesensvorm en 18 den praetertalen vorm; in 29 gevallen staat de bz. voorop, driemaal onderbreekt hij het zinsverband en 6 maal volgt hij op den hoofdzin. Het materiaal is als volgt genuanceerd. | |||||||||||||
I. De bijzin staat voorop. (29 ×).A. In den praesensvorm. (14 ×). - a. De bz. omschrijft een onderstelde mogelijkheid voor het futurum. Daarop volgt een imperatief in: Ende so sy, o Vader, den beker niet drinken en willen, so dwingtse, dat sy dyen drinken sullen, 50. - De hz. is een dubitatieve, waarschuwende, rhetorische vraag: Maar soo ghyluyden daerinne nochtans volhert ende obstinaet blijft in uluyder voornemen, wat middel hebt ghy luyden doch om oorloge te voeren tegen soo machtigen potentaet? 119. - De hz. is een concluderende of waarschuwende beweringszin, die de onaangename gevolgen schildert: of so sy onderliggen ende in desen strijt overwonnen worden, hebben sy anders niet te verwachten dan in den eewigen doot te versincken, 47. - Want so ghylieden noch voortaen met den Spaenschen tyrant teghens uwe eygene landtsaten ende uwe eygene Vaderlant spannet... voorwaer daer moet noodtsakelick van dese dry poincten, het eene volghen, 57. vgl. ook 326. - Zonder die onaangename, prohibitieve functie, met overgang naar de voorwaardelijke: Daer wy, ter concontrary, so wy in tgene wy rechtelick begonnen hebben, stantvastich voortvaren, door Gods helpende hant metten Switzers ons voorvaderen vryheit ghenieten sullen, 325. b. De stellende bz. heeft betrekking op de ‘praesentische’ situatie. 1. Er volgt een bewerings- of concluderende oordeelszin: dewelcke soo ghy die niet ghevoelt en hoort noch en siet, soo sijt ghy melaetsch, doof ende blint, 215. - | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
2. De bz. stelt een in het praesens bestaande gezindheid, aangeduid door het ww. willen, de hz. omschrijft de ‘voorwaarde’ door moeten: Dies segh ick noch eenmael: so wy van alle dese bezwaeringhen, crych ende ongheluck willen bevrijt ende eenmaal verlost werden, wy moeten ons tsamen verbinden, 191; ook op zelfde blz.: daerom, so wy ende onse naecomers niet willen vallen in een grouwelycker dienstbaerheyt...so moeten wy ons tsamen vereenighen etc. - In den vorm van de rhetorische vraag: Soo wy sonder passie, de waerheyt recht bekennen willen, moeten wy niet belijden, dat... 188. - 3. De bz. accepteert een reëel feit, of neemt een bestaande situatie tot uitgangspunt. Hier zijn we op den grens van de hypothetische verbinding. Aan den enen kant is overgang naar de concessief-tegenstellende functie mogelijk: So nu de Magistraet sulcke godlike macht niet en wilt misbruycken int beschermen der wolven... hy sal immers wettige kennisse moeten nemen van de personen, die.. 114. - Aan den anderen kant gaat de verbinding over in de causale (soo > aangezien); met perfectum: Want, soo den Coninck selve ghesworen heeft, gheen oorloghe teghens vremde te voeren sonder uwe verwilliginghe, hoeveel te min soude dan een, die selve vreemdelinck is,... enen alsulcken schadelicken crijgh mogen voeren... 61. Vgl. ook op blz. 91 de zin beginnend met ‘Ende soo Calvinus een voorspraeck geweest is, ...’. Het is misschien niet geheel juist, te zeggen dat so hier overgaat in de functie van ‘aangezien’, omdat, zoals we op blz. 84 hebben aangetoond, de causale functie van so reeds bestond vóór de hypothetische. Interessant is het echter dat beide functie-vlakken elkaar hier zo nauw raken, dat men in bepaalde gevallen in twijfel verkeren kan, of de so-zin hypothetisch dan wel causaal moet geïnterpreteerd worden. Voor het vermelde geval in Segh. 641 kozen we voor de causale functie, aangezien de hypothetische zich in die periode nog (waarschijnlijk) niet had doen gelden; moeilijker echter is het in deze 16e Eeuwse teksten, waar so reeds volop hypothetisch voegwoord is, bv.: Waerom wy moeten toesien; ende somen genen vyandt te cleyn behoort te achten, soo moet men insunderheyt desen vyant niet cleyn achten, 100. - ende soo se oock kennisse hebben met Sinon, den verrader van Troien, soo sal men Hectorem daartegen stellen, 101. - Ende soo alle dingen duerder wordt | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
door deze Guessen, soo sal men u loon vermeerderen, 98. - Deze drie vbb. moeten waarschijnlijk causaal geïnterpreteerd worden, maar zij illustreren voldoende dat dit dooreenlopen der functies verwarring kan stichten. Het is begrijpelijk dat deze toestand niet kon gehandhaafd blijven. De causale functie heeft het dan ook afgelegd tegenover de nieuw opgekomen hypothetische: in het mnl. was de causale functie zeer gewoon, in de 17e Eeuwse Syntaxis van Overdiep (§ 88/90) wordt zij niet meer vermeld. B. De bz. heeft den praeteritalen vorm (13 ×). a. De verbinding staat in de Indirecte rede; daardoor is de functie van dubitatief of irrealis onzeker, bv.: Daerna heeft de voornoemde bisschop te kennen ghegheven, zoo d'Oosterlinghen hunlieder contract onderhielden, zoo zouden sy moeten vergaen, ... 85, vgl. 86; 64 vs 16; 65. Het dubitatieve karakter van den bz. wordt niet zozeer door den praet. vorm van het Vf. aangeduid maar door toevoeging van een tweede hulpww.: Ende zo hy gevangen daarinne zoude mogen blijven, ... Tussen bz. en hz. bestaat de voorwaardelijke en daarmee aansporende verhouding: Maer, soo sy alsnoch terstondt wederom haer opten rechten wech keerden ende ten besten lieten raden, soude alles vergeten ende vergheven syn. - De beperkende bz. ‘so het moghelic ware’ onderbreekt het verband in 6. b. In de directe rede is de verleden tijdvorm aanduiding van bijzondere modaliteiten van dubitatief en irrealis. 1. Op den stellenden bz. volgt een rhetorische vraag, met het doel de stelling verwerpelijk te maken: Ende so wy se op haer legden, hoe souden wy daer met anders verclaren, dan dat wy ons van haer afscheyden, 239. - 2. De onderstelling strijdt met de feitelijke handelwijze van den spreker, de hz. staat in het perfectum: Zo dese gheen quaetdoender en ware, wy en souden hem u niet ghelevert hebben, 114. - 3. De hz., ook in het praet., wijst op de niet acceptabele gevolgen of conclusie van de daarom onwaarschijnlijke onderstelling: So sulcx gheschieden mochte, souden wy op egheen Nederlantsche heeren vertrouwen moghen, 236. 4. De bz. staat in het plusq. perf.; de verbinding is volledig irreëel: | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
Soo ghy die vrolijcke stemmen des H. Evangeliums ghehoort ende die leere Christi, die daar opentlijcken vercondicht is, aangenomen hadt, so en soude u dese Duc Albs tyrannie so swaer niet overghecomen hebben. - Vgl. ook 215, 16. 5. De hz. kan na een dubitatief stellenden bz. ook in het praesens staan; als modale tussen-zin ‘wy en twyfelen niet of... in 51; als rhetorische vragende waarschuwing na een dubitatief-concessieven bz. in 119: Ende soo ghy al eenighe middelen mocht (hebben) en weet ghy niet dat oock de uytgangen der oorlogen periculeus zijn? - De bz. is tot irreëlen parenthetischen zin teruggedrongen: daervan de Clarissen (so sy de waerheyt wilden segghen) selves ghetuygenis moeten gheven, 7. | |||||||||||||
II. De bijzin staat achter den hoofdzin (6 ×).A. In het praesens (3 ×). De hypothetische functie is in deze positie verzwakt, tot een nakomende voorwaardelijke restrictie: Dewijle nu dese dinghen aldus zijn, sal ons dan hierdoor niet eenen grooten troost ghegheven, ja een moet ghemaeckt worden, om den doot, soo wy anders rechte Christen sijn, te verachten (= als we tenminste rechte Chr. zijn), 209. - Alle twelcke soo openbaer ende kennelyck is, dat wy ons door Gods hulpe daerdoor niet lichtelijck sullen laten bedriegen noch verleyden, so wy maer breyn in ons hooft hebben, ende den ezel niet slachten, die... 323. - Deze so-zinnen treden bovendien op als bz. v.d. 2en graad. - In de volgende verbinding is de bz. naar achteren gedrongen door de rhetorische vraag; de functie v.d. bz. staat bovendien op de grens van de causale verhouding: Tot de godloosen spreect God: Wat vercondicht ghy mijn rechten, ende neemt mijn verbont in uwen mont, soo ghy doch die castijdinghe haedt ende werpt mijn woorden achter u? - B. In het praeteritum (3 ×). - De affectische, rhetorisch-vragende hz. dringt den bz. naar de tweede plaats, juist om het effect van de irreële functie der onderstelling te verhogen; de verbinding staat bovendien in het plusq. perf.: Hadden oock uwe lieve ouders u soodanige weldaden... connen bewysen, so sy niet te hulpe gehadt en hadden de weldaden uws lieven Vaderlants? 44. - in hetzelfde ver- | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
band de zin: hoe souden sy u hiertoe geholpen... hebben, soo sy berooft hadden geweest van de weldaden uws lieven Vaderlants? - De hz. met so is van den 2en graad in: alwaer vele ongeschictheden hadden moghen geschieden so ick niet het volck als met gewelt opgehouden hadde, 7. -
Uit deze gegevens blijkt dus voldoende, dat so in de betogende taal van de tweede helft der 16e Euw een zeer gevarieerd gebruikt hypothetisch voegwoord was. De voorwaardelijke functie lijkt in de 16e Eeuw nog minder frequent dan in de 17e Eeuw, en zal dus waarschijnlijk t.o.v. de hypothetische secundair zijn. Opvallend tegenover het besproken 17e Eeuwse materiaal is voorts de frequentie en de genuanceerdheid van de praeteritale verbinding. Een breder onderzoek zal moeten uitmaken of hier inderdaad een historische lijn is te trekken. De vraag naar de herkomst der hypothetische functie van de sozinnen is hiermee niet opgelost. Ik heb het enkele so tot nog toe niet in ouder en andersoortig taalmateriaal aangetroffen. Wanneer ik echter een suggestie zou mogen wagen, wil ik wijzen op twee mogelijke bronnen van ontstaan: 1e. De correlatieve verbinding met den comperatief (Zie Mnl. W. VII, 1441): So menne (= de boog) stiver spant ende dwinct so hi starcleker sciet ende swinct, Christ. 605. - In dergelijke vergelijkendecoördinerende zinnen is so van adverbium geworden tot voegwoord, de zin heeft den bijzin-vorm (S.A.Vf). De stap van deze correlatief-vergelijkende verbinding naar de hypothetische is niet zo heel groot. 2e. Dikwijls wordt het adv. so toegevoegd aan zinnen die beginnen met een vragend pronomen of adverbium, dus in de combinatie so wie, so wat, so waar, met veralgemenende functie, maar ook met overgang naar de concessieve modaliteit: so wie in den bogaert ware,.. hi soude wanen sijn int Paradijs, Flor. 2575. - In het bijzonder echter vraagt de verbinding met wanneer de aandacht, die door wanneer duidelijk hypothetische en zelfs voorwaardelijke functie heeft: Want God spricht / Zoo wanneer ghy warachtich berau wijst / Ick en werde dyne boosheden / niet meer ghedachtich, Twee Schoone Reth. SpelenGa naar voetnoot7) I, | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
179. - ook II, 348, 834/36, 1084. Ook in vroegere teksten, dan deze spelen uit 1583, bv. So wanneer die ziele sneeft, so is die ynghel verzeert, Lsp. I, 6, 23. - Het is denkbaar dat van zulke verbindingen de hypothetische functie overgegaan is op het enkele so. Vgl. blz. 109, waar ook vbb. geciteerd zijn met so achter wanneer. | |||||||||||||
VIII. Zinnen met alsHet meest algemeen gebruikelijke voegwoord voor de hypothetische en de conditionele functies is in het Nederlands sinds lang het voegwoord als, zowel in de gesproken als in de geschreven taalsoorten, in de algemene cultuurtaal, zowel als in de volkstalen. Dat is echter niet altijd zo geweest. In het Middelnederlands is als nog slechts in geringe mate hypothetisch. Toch krijgt men een verkeerden indruk, als men op dit punt het Mnl. W. raadpleegt. Daar wordt als noch als onderstellend, noch als voorwaardelijk voegwoord apart onderscheiden of zelfs maar vermeld. De analyse van mijn syntactisch materiaal voert echter tot een andere conclusie: onmiskenbaar is als in het Middelnederlands reeds bezig, zelfs in vroege teksten, zich tot hypothetisch voegwoord te ontwikkelen, zij het aanvankelijk met een eigen nuance. Er is dus alle reden, die ontwikkeling van als wat nauwkeuriger te bekijken. Oorspronkelijk is als, dat een verkorte vorm is van alse, also, een met al verzwaarde vorm van het demonstratieve adverbium so, in de betekenis van ‘geheel zo’. Toch is de hypothetische functie van als(e) niet te verklaren naar analogie van, of op dezelfde wijze als van het enkelvoudige so. Niet alleen omdat het hypothetisch gebruik van als hoogstwaarschijnlijk ouder is dan van so, maar bij als(e) ontwikkelde die functie zich op een ander vlak, nl. op dat van de aanduiding van tijd en aspect. Behalve de vergelijkende heeft als in het mnl. namelijk een fijn vertakte functie als voegwoord van tijd en aspect. Op bijzonderheden daarvan kom ik binnenkort terug in een studie over de temporeel-aspectische voegwoordelijke verbindingen. Hier kan ik met het oog op de verhouding tot de hypothetische functie volstaan met een globaal overzicht. Ruimer dan in het tegenwoordig Nederlands is in het | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
middelnederlands het gebruik van het epische temporele als: het werd nl. toegepast voor alle drie tijdstrappen. Voor de verleden tijdstrap staat het dus gelijk met het tegenwoordige toen. De zinsverbinding duidt aan dat de handeling of het gebeuren van den hoofdzin aanknoopt bij het voorafgegane gebeuren, vermeld in den bijzin. Er zijn twee mogelijkheden. Staat het werkwoord in den praeteritalen vorm, dan is de aspectverhouding gewoonlijk een samentreffen van momentane handelingen, de bijzin meestal perfectief, de hoofdzin ingressief: Ende als hij them selven weder quam / bleef hi daer staende op tsant, Parth. 2398. - Als sine versach, dochte hare / Dat het ware een levende dinc, 2664. - Heeft het werkwoord den vorm van het plusq. perfectum, dan is de verhouding gewoonlijk nadrukkelijker continuatief of progressief, een opeenvolging van gebeurtenissen of handelingen, een voortschrijden van het verhaal: Als hi sine handen hadde ghedweghen / brachte men die dwale ghedreghen, 556. - Als hine (nl. de speer) ghenomen hadde in de hant / ende den scilt aen hals, spranc hi te hant / Wel lichtelijc op Maroene, 3387. - De handeling van den hoofdzin wordt door de combinatie met den als-zin gemomentaniseerd. Temporeel is de bijzin slechts in zoverre hij door ‘omschrijving’, dwz. noemen van een voorafgegane handeling het ‘tijdstip’ aanduidt, waarop het hoofdgebeuren inzet; het is een kwestie van coïncidentie, van een samentreffen of van opeenvolging, ‘in den tijd’ en daarom is de functionele verhouding eerder episch-aspectisch dan temporeel te noemen. Behalve continuatief of progressief, kán de verhouding ook lichtelijk consecutief of causaal zijn: Alse Parthonopeus hadde ghesien / hem wonderde wat sijns soude ghescien, 367. - Naast deze praeteritale zinnen, is ook de vorm met het praesens gewoon. Daarin zijn met het oog op de aspectische functie drie schakeringen te onderscheiden. Bij de praeteritale zinnen sluiten aan die met het praesens historicum: Bin dien heeft soe die dore ontdaen / ende laet die ioncheren in comen / Ende alsi dore die camer dromen / Gaet Parthonopeus met hem inne, Parth. 3896. - Als die ioncfrouwen sijns ghemessen / Persijs ende Urake / Si sijn in groten onghemake, 4120. - Zeldzaam is de zuiver praesentische functie; de handelingen of situaties van bz. en hz. zijn dan simultaan, het voegwoord als krijgt dan de | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
waarde van ‘terwijl’: nu, als ic out ben, peinse ic al, hoe dat ic wel sterven sal. - Meestal echter slaat de bz. op een futurisch gebeuren. De spreker loopt vooruit op te verwachten gebeurtenissen of 52situaties, die weliswaar nog niet zijn gerealiseerd, maar niet aan twijfel of onzekerheid onderhevig zijn. In die futurische situatie blijft de verhouding tussen bz. en hz. simultaan of continuatief. De bz. sluit aan bij een tijdbepaling, waardoor de temporele functie overheerst, in zinnen als: Morghen als die sonne opgaet / sal ic hier weder tote u comen, Parth. 3864. - Daer moghedi ooc, ter selver tijt, / Als soe u ridder maect, verscouwen / Die grote scoonheit van der vrouwen, 3361. - Op het verschil tussen beide voorbeelden, van belang voor de ontwikkeling van de hypothetische functie, kom ik straks even terug. Zonder tijdbepaling: Ende als ghi die mersce lidet / So set den horen aen uwen mont, 1125. - In den bz. of (en) den hz. staat dan meermalen het hulpww. van het fut.: Morghin, als ghi sult sijn ghereet / na etene, sal men u te voren /bringhen den alre scoonsten horen, 1118. - Eer die dagheraet sal bliken claer / Suldi wel weten dat ic waer / dicken hebbe gheseit hier te voren / als men u sien sal ende horen / Ende onse minne bliken sal / die ic bi miere wijsheit hal, 2222. - Ghi sulles ghelooven bet hier naer / als ic u die sake tellen sal / hoet quam ende hoet ghescieden sal, 429. - Uit deze temporeel-aspectische alszin ontstaat nu gemakkelijk de hypothetische. Daarmee zijn we dus gekomen tot een derde functiecategorie als basis voor het ontstaan van de onderstellend-voorwaardelijke bijzin: naast de dubitatieve (vgl. of), en de demonstratieve (indien, updat, so) de temporeel-aspectische. De natuurlijke aanrakingspunten zijn reeds gebleken: de continuatieve aspectverhouding, met nevenfunctie van oorzaak en gevolg, is uiteraard reeds verwant met de hypothetische, waarbij men gevolgaanduidend, logisch concluderend of eenvoudig voortbouwend redeneert vanuit een aangenomen stelling (vgl. de inleidende beschouwing blz. 10). Het is echter wel de futurische verbinding die als voornaamste bron voor de hypothetische als-zin moet worden aangemerkt. Naarmate nl. de door den bijzin aangeduide futurische situatie of handeling aan zekerheid verliest, treedt de hypothetische functie sterker naar voren. Men vergelijke de geciteerde zinnen als | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
‘Merghen als die sonne opgaet’ waar de bijzin eenvoudig een futurisch tijdstip omschrijft door het noemen van een bepaald, vaststaand gebeuren, dat niet rechtstreeks begrepen is in de epische opeenvolging van handelingen der in het verhaal betrokken personen, met zinnen, waar dat wel het geval is of waarin over toekomstplannen van den spreker of den toegesprokene wordt gehandeld. Reeds wijkt de geciteerde zin met tijdsbepaling in vs 3361 daardoor af van het geval in 3864. In een zin als ‘Dien (nl. den horen) voert met u, als ghi wech ridet’ Parth. 1124, waarin de spreker den aangesprokene een advies geeft voor een futurische situatie, is dat ‘wegrijden’ nog een toekomstige zekerheid, maar temporeel minder bepaald. Nog dichter nadert de als-zin de hypothetische functie als de spreker verder uitweidt in hetzelfde verband over eventualiteiten of mogelijke handelingen: Ende als ghi die mersce lidet / So set den horen aen uwen mont / Ende blaester mede, als ghi wel cont / Dan suldi sien die honde comen / Als si den horen hebben vernomen, 1129. De laatste als-zin is nog wel temporeel-aspectisch (met causale nevenfunctie) op te vatten, maar die functie is toch minder praegnant dan de eerste in dit verband. Van belang is het hier nog op te merken dat de zin ‘als ghi wel cont’ hoogstwaarschijnlijk niet hypothetisch maar vergelijkend is te interpreteren: ‘zo goed of hard als ge kunt’. Een ander voorbeeld waar de hypothetische functie uit de futurisch-aspectische naar voren komt, is: Noch biddic u ene ander bede: / als ghi daer hebt ghemaect vrede / Ne merret niet langhe in Vrankerike / maer comet te mi sekerlike, 1285. - Interessant is in denzelfden tekst vooral het zinsverband in 1137, waar de als-zin parallel volgt op den hypothetischen Vf.S.A.-zin: Wildi ooc die jacht (niet) verkiezen / ende ghi in rivieren wilt riden / in ere camere hier besiden / staen haveke, valken, sporewaren: / ende als ghi u wilt merghen varen / daer nemet als vele als voeghen / daer moghedi af sien scone vloghen. - Hier is bovendien niet meer sprake van een uitgestippeld plan of een stellige verwachting, maar stelt de spreekster den aangesprokene voor een keus uit verschillende mogelijkheden. Deze zinnen met ‘willen’ zijn synoniem met de besproken of- en indien-zinnen (hfst. II, IV), de temporele functie is geheel vervaagd. Overgang naar de algemene hypothetische functie vertoont de als-zin in de geografische | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
beschrijving: Dan lopet die Ore bi Orac / ende bi S(uscis) ende bi Cyrac / Neven berghen ende neven roken / Soe hevet binnen hare lope be(lok)en / hondert castele ende meer. Dan doet soe haren wederkeer / als soet hevet ghelopen al / hier in de zee doet soe haren val, 1084. Volledig hypothetisch met de schakering zelfs van de voorwaardelijke functie kan de als-zin in 1987 worden opgevat, waar niet een futurische maar een algemene gedragslijn wordt aangeduid: Mint redene ende mint die wet / Die ons Gode selve hevet gheset. / Als ghi Gode dus wale dient / Sal hi u wesen seker vrient. - tegen een vertaling van als door ‘zodra’ om de oorspronkelijke temporeel aspectische functie te handhaven, verzet zich hier de inhoud van dezen niet momentanen zin. Hiermee moge het bestaan van den zuiver hypothetischen als-zin en zijn ontstaan uit de praesentische of futurische verbinding bewezen worden geacht. Intussen moet nog gewezen worden op de mogelijkheid, dat sommige praeteritale zinnen hypothetisch gekleurd worden; nl. die welke niet één bepaald historisch gebeuren aanduiden, maar een herhaald gebeuren of een gewonen, normalen gang van zaken in het verleden: Want Reynaert, de felle ghebuere / hoe dicken ghinc hi om den muer / ende leide om ons sine laghen / Alsene dan die honde saghen, liepen si na met haerre cracht, Rein. 3346. Zonder twijfel blijft hier de temporeel-aspectische functie van kracht, maar dit gebruik, zo het al niet de voornaamste bron geweest zal zijn, kan het hypothetisch gebruik in den praesentischen zin hebben gesteund. Frequent is het zuiver hypothetisch gebruik van den als-zin in het mnl. zeker nog niet. Meestal blijft de temporeel-aspectische in meer of mindere mate mede van kracht. Daarin schuilt dan het bijzonder karakter en de beperking van den hypothetischen als-zin, althans voorlopig. Mogelijk bestaan er, zowel wat de frequentie betreft als de functionele schakeringen, stilistische verschillen tussen schrijvers en teksten. Mijn materiaal is nog niet omvangrijk en gevarieerd genoeg om dat met voldoende zekerheid te bepalen; maar het wijst toch wel in die richting. Zo vond ik in het door mij onderzochte gedeelte van den Walewein geen voorbeeld van den hypothetischen alszin, ook niet in de Lorreinen. In den Moriaen daarentegen trof ik 5, in den Ferguut 6 gevallen aan; | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
in den Brandaen ook 5, maar in de Lutg. slechts 2. Bij Maerlant is er blijkbaar verschil in genre: in de Rijmbijbel (op 2000 vss.) slechts 1, in zijn Lyriek (op 500 vss.) echter 11 gevallen. Ook in het proza van Beatr. v. Naz. komen de hypoth. alszinnen meermalen voor: 7 gevallen, evenals in de oudste Oorconden; 7 maal. - Aan dit materiaal uit vroege teksten kan ik toevoegen gegevens uit latere teksten, nl. der Min. loep, en enkele spelen: Mariken, Elckerlijc, Sev. Vroede en Dwase Maegden; bovendien noteerde ik enige verspreide gevallen o.a. in Maerlants Nat. Bloeme. Formeel en functioneel geordend ziet dit materiaal er als volgt uit. De reeds geciteerde zinnen uit de Parth. zijn hier niet bij opgenomen. I. De bijzin heeft den praesensvorm: 69 gevallen; daarvan staan 42 bzz. vóór den hz., 27 volgen. De volgorde ten opzichte van den hz. is bij den als-zin minder stringent gebonden aan de functionele verhouding dan bij de andere hypothetische zinnen: de temporele functie laat nl. gemakkelijk achteraanplaatsing toe. Om het overzicht gemakkelijker vergelijkbaar te houden met de andere hypothetische voegwoordelijke verbindingen, handhaven we toch de onderscheiding, maar nu in tweede instantie. Dat daardoor soortgelijke functionele gevallen gescheiden worden is niet te voorkomen. A. De bijzin staat voorop. (42). 1. De bz. noemt een te verwachten futurisch gebeuren of een voorgenomen handeling; de hypothetische functie is dus nog zwak; zie hierboven. Ook in de latere teksten blijft deze mogelijkheid bestaan. Zo in Mar. 58, waar de bz. aansluit bij een tijdbepaling: Ende morghen, also vroech als ick ontwecke / Soe mach ic mi nae huys ten labuere slaan. (waarschijnlijk is de bz. met als na de bep. met also vergelijkend van functie; ik vermeld het geval slechts om te laten zien dat de vergelijkende als-zin soms ook dicht staat bij de temporeel-hypothetische). - Zonder een duidelijke tijdbepaling: Daerom is tgoet der zielen dief / Als ghij wech sijt, dat en mach niet lieghen / Soo wil ick noch anderen bedrieghen, Elck. 416. - Minder vast-temporeel met overgang naar de conditionele verhouding, als Deucht tegen Elckerlijc zegt: Als sij u geleyt heeft sonder letten / Daer ghij u suveren sult van smetten / Dan sal ick gesont worden, en comen u bij, 492. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
2. Frequent is de verbinding, waardoor een algemene gang van zaken wordt omschreven (22 ×). In vele gevallen is de temporeel-aspectische functie, nl. die van coincidentie of continuatie nog van kracht, met de nevenschakering van de causale of consecutieve verhouding. Juist die samenhang der gebeurtenissen en de algemene geldigheid voert naar het hypothetische vlak. a. De beschrijving van den algemenen gang van zaken berust op ervaring in verleden; de betekenis van als grenst aan ‘in het geval dat’ maar slaat niet op één bepaald gebeuren; het betekent in het verband zoveel als ‘telkens wanneer’: God heeft ons dicwile voor desen / Wonderlike dinc gheopenbaert; / Als dese visch wech vaert / So wert die zee al stille / Dan hebben wi onsen wille, Brand. 2148. - Als ic hier sitte sonder waen / Ende mi die coude te sere bestaen / Slupe ic in enen hole sciere / onder eenen tempel hiere, Brand. 611. - De ‘ervaring’ voert tot een algemene conclusie. Hoe soudick mij verbliden / Wat schoonder woorden men mij biet / Alst coomt ter noot / soo ist al nyet / Eylacen alsoo ist hier gevaren, Elc. 332. In Mar. 1003, concludeert M. uit den gang van zaken: Hier aen mi machmen nu merken / Als ons opset den oppersten Here verdriet / so es ons dinghen min dan niet. - Vergelijk met dit gebruik den praeteritalen als-zin die een herhaald gebeuren in het verleden omschrijft, blz. 97, 103. - b. Soortgelijk is de omschrijving van een gewoonte van den spreker: want alse mi yet grieft of noost / roep ic ter stont op haer om een bevredinghe, Mar. 298. - want / als ick te Nimeghen come; dats altoos mijn logijs, Mar. 336. - vgl. ook 573. c. Ten nauwste verwant is de aanduiding van een algemene samenhang van situaties en gebeuren, zonder dat de spreker er persoonlijk in betrokken is. De coincidentie is niet meer slechts retrospectief of samenvatting van het verleden, maar heeft algemene geldigheid, is onttrokken aan een bepaalde tijdstrap: als dat kint ter werelt coemt uut / so es des knapelkijns eerste luut a. ende des memskens e. / dat en fallgiert nemmermee Rijmb. 568. - Ende alsi tkint ontfaen / eist een knapelijn, si houdent VII jaer / Ende sendent den vader daer naer, Nat. Bl. I, 188; vgl. ook Nat. Bl. I, 4 - Alsi metten heren hoven / Diepe drincken, dat si stoven / Sine slapen maer te bet, K. Cl. 199; | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
vgl. ook Ov. 105, 144. - ook Lugt. 144; Rein. II, 7501; Min. Loep. III, 247; Mar. 86. - Meermalen gebruikt Beat. v. Nav. deze verbinding ter beschrijving van de mystieke ervaring: Alse aldus hare selven ghevuelt in die overvloedicheit van waelheit ende in die grote volheit van herten, so wert hare geest altemale in minnen versinkende, etc. IV, 36; ook II, 14; VI, 2, 15; VII, 138. - 3. De verbinding is zuiver hypothetisch. (17). a. De bz. stelt een futurische mogelijkheid: Nu zijt up erderike Also langhe als hu ghelike / Ende alstu hier niet mee wils zijn / So vaert ten hemel int sitten dijn, Brand. 2245; vgl. ook Elc. 393. - b. Het ‘futurische’ element is geheel verzwakt; de bz. stelt een denkbaar geval. In Brand. 593 sluit de vragende hypothetische verbinding aan bij de beschrijving van een in het verleden bestaanden en voortdurenden toestand: Doe seide Sente Brandaen: / Secht mi, lieve heere, saen: / Als hu dat coude ane gheet / Hoe moghedi sonder cleet / Van couden hier ghewesen? - waarop volgt het onder I A, 2, a geciteerde antwoord. - Moenen tracht in Mar. 244 af te brengen van haar verlangen de ‘nigromansie’ te beheersen, door de onaangename gevolgen te schilderen (met overgang naar de irreële praet. vorm in den hz.): Als ghi nigermansie begint ende u ontbreect / Een woort ofte letter, schoon rode mont / Ende ghi den geest, die ghi roept, ter stont / Niet en cont bevelen of te passe spreken / Hi soude u ter stont den necke breken. / Dus leiter groot grief inne, scoon edel blomme, Mar. 244. - Moenen leeft op een wankele basis; uiteindelijk is hij, bij al zijn succes, afhankelijk van Gods wil; naast den negatieven zin met ent, de als-zin in: Mijn lief emmeken en sal mi maer beminnen te bet / Ent mi die opperste niet en belet / Ick sal, eer éen iaer, meer dan duysent sielen verlacken / Maer alst hem belieft, so heb ick uut ghebacken. c. Dat de louter hypothetische, niet meer temporeel-aspectisch fungerende als-zin niet beperkt is tot de latere teksten, blijkt uit sommige plaatsen, waarin de spreker zich aanpast bij de wil of het verlangen van den aangesprokene. Deze bijzinnen met ‘willen’ (in 2e ps.) zijn als beleefdheidsvorm (eventueel ironisch) rechtstreeks vergelijkbaar met de behandelde of-zinnen (vgl. blz. 30) met imperatieven hz.: Ende | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
seide, Vrient alse du wils / vare, Ferg. 718; ironisch: Alst u wille es, mogedi ons verdriven, Ferg. 3882. - Een bereidverklaring in den hz.: Alse ghi wilt, wi sijn bereit, Ferg. 50. - ook Vroed en Dw. M. 125: Als men wilt, ic ben bereet saen. De bz. omschrijft de wil van de spreker zelf: Alst mi past / ic salse met huyt met haer nemen / etc. Mar. 984. d. In de wetsbepalingen en verordeningen der oudste Oorc. komen zinnen met als voor, die een denkbare situatie of handeling stellen, waarop de hz. bepaalt wat in dat geval moet worden gedaan (vgl. hypoth. bijzin + imperatief, zie blz. 48, 49). Alse vechtinghe tusschen enen schepene ende en andren man ter vierscharne gheschied, die den strijd erst beghinnet gheschiet hem evel: men sald hem betren ghelik oft buter vierscharne ware gheschied, 3, 36. - Alse men ghebiet gedeel (= boedelscheiding) daer es sculdich te wesene de scoutete ende scepenen, etc. 2, 24 - vgl. ook 3, 31; 3, 34; 2, 26, 27. e. De bijzin met als slaat op de praesentische situatie, is een verzwakt modale zin: Och, als ic mi selver overpeyse / Ic ducht, dat ic eewich verdoempt ben, Mar. 950. - Neen troost, men salder gaen spelen een waghenspel /, waarop E. zegt: Als ick er om peyse / tes tspel van Masscheroene, Mar. 710. B. De bijzin volgt. (27). In deze positie kan de alszin dezelfde functies hebben als de vooropstaande zinnen. 1. Een te verwachten futurisch gebeuren. De temporele en aspectische functie overheerst: Ende hiet dat si hem cleder sochte, Ende sise dien knape brochte / Morgen alse hi op steet, Ferg. 957. - Ic sal gerne henen varen / Eest heme leet alse hi comt, Ferg. 759 (de komst van den vader is aangekondigd). - Daer wijngaert wies ende edel coren / Sal seker staen distelen ende doren / Alst ter werelt ende gaet, K. Cl. 16. - Men saels hu spreken groeten lof / Alsmen weet dat ghi coont dichten, Rein. 3303. - Ja ick, Elckerlijc, als ghij eijndt u leven, Maer seker nyet eer, Elc. 830. In Elc. 540 slaat de bz. niet op één handeling of gebeuren, maar op mogelijke herhaling: Kennisse, siet, dat ghij altijt bij hem sijt / Als hij hem tot penitentie keert - ook hier overheerst nog de temp.-asp. functie (zo vaak als). - Vgl. ook Elc. 393. - | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
2. Dikwijls omschrijft ook deze verbinding met volgenden bijzin een algemenen gang van zaken. Toch zijn niet alle onder A 2 onderscheiden functies gelijkelijk in deze positie aanwezig. a. De beschrijving van een ervaring in het verleden ontbreekt. Blijkbaar is dan de temporeel-aspectische, doch door het iteratieve karakter tevens hypothetisch gekleurde verhouding aanleiding den zin voorop te zetten. Een op ervaring berustende algemene conclusie vindt men in Elc. 276: Nu sic ick wel, tes cranck toeverlaet / 's Geselscap, alst compt ter noot. - Ook 358, 1150, en in vragenden vorm: Och doot, sijdij mij soo bij / Als icker alderminst op moede? Elc. 103. b. Een gewoonte: Ic peise dicwile als ic wake / Dat Lucifer die helsce drake / Heeft ghestort dit quade venijn, K. Cl. 66. - Daer verhuech ic mi inne, als ic sulc leven scouwe, Mar. 450. - c. Algemene waarheden, die een geconstateerde temporele of oorzakelijke samenhang omschrijven: Dander etaet die gaet in / Als kinder doen sprekens begin, Nat. Bl. I, 17 - ook I, 68. - Dus gaensi vore alse die blinde / Ende leiden die scape in grote alinde / Alse hen volghen die keitive, K. Cl. 227; ook 129, 206. Merkwaardig is ook de conj. in: Si is dijn moeder, die ic mene / Die di suver maect ende rene / Als men di in die vonte dwa', Ov. 19. Bij Beatr. V 34: Ondertusschen so wert minne so onghemate ende so overbrekende in der sielen, alse har selven so starkeleke ende so verwoedeleke berust int herte, dat... Vergl. ook Rein. II, 7517: och heer, die ghene die des plien / hoe luttel si after ten stertwaert sien / dats ten ende, alst god verdriet ende die aventure langher niet / haer regnacie en wil ghedoghen. Verwant hiermee is de tot voorwaardelijke functie neigende als-zin in: Ende also gelijc alse t vat dat vol es, alsment ruret, haesteleke overvloyet ende uutwelt also wert hi haestelec sere gerenen, Beat. III, 45. - Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toedoet / Die zijn te leerene met siene, met wisene, Mar. 511. 3. De laatste vbb. zijn amper meer te scheiden van de ‘zuiver’ hypothetische. Het verschil is, dat zij nog meer een afgeleide gedachte bevatten, berustend op ervaring, op kennis of inzicht in den samenhang der dingen, terwijl de volgende ‘hypothetische’ verbindingen betrekking hebben op situaties die zich kunnen voordoen, en waarin een voor- | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
ziening moet getroffen worden. Deze verhouding komt bij den als-zin die volgt op den hz. maar zelden voor. a. Een fut. mogelijkheid, met iteratieve nevenfunctie: Kennisse, siet / dat ghij altijt bij hem sijt / Als hij hem tot penitentie keert, Elc. 540. b. Zonder die futurische verhouding, heb ik de verbinding alleen in de wetsbepalingen der Oorc. geconstateerd. De als-zin omschrijft de situatie: Wat mesdade die gheschied bin Middelburg als de here es tusschen bornisse ende hedinsee, dat zal men betren tvi schatte, 3, 61. - De ‘wil’ van de ‘spreker’ in den bz.: ende hir bi so moghewi loessen alse wi willen, 24, 9. Vgl. verder 2, 26; 3, 20. 4. Een afzonderlijk en exceptioneel geval doet zich voor in Minl. III, 499, waar de bz. in het praes. staat, maar de hz. in het praet.; de praes. vorm staat in rijm: Want hi mocht hem vrilic toghen / Ende bij hoer comen alst hem lust. II. Veel minder frequent is in den tot hypothetische functie overgaanden als-zin de praeteritale vorm (13). I. In Ferg. 833 staat de verbinding in de I.R., de als-zin is in hoofdzaak temp.-aspectisch (een te verwachten gebeuren): Waert dat u bequame ware / Alse gi quaemt so mochtic bliven. - Soortgelijk is Minl. III, 393: mer haestelijck / Reet hi in vreemden enden / Off die lieffte yet mochte wenden / Als sijs daghelicx niet en saghe. 2. De bz. met als duidt aan een herhaald gebeuren in het verleden, Want ghij hebt mij ghedient ter menegher somme /Als ghij ghinct glorieuslic al wispelen ende waijende, Vroed. 725. - Des plackaerts bedinghe / dat mi verbeent heeft / Dicwils, als ic haer die leden waende vercroken, Mar. 661. - Vgl. Minl. III, 727. De bz. volgt in Mnl. III, 484, 857, 839. 3. Van geheel anderen aard zijn de gevallen waar de praeteritale vorm louter modale functie heeft. Reeds in Brand. 1209, in een dubitatieve zinsverbinding waar de spreker zich met vrees in een mogelijke situatie denkt: Wat mochte zijns gheweerden / Als verstoremden der zee vloeden / Maar dat God zijns nam hoede? - Ook bij Maerlant een irreële onderstelling: Het es nu menech loghenaer / Die smeken en decken dwaer / Als hen die heren souden horen. K.Cl. 110. - Met vooropstaande bz.: Alse hem avonture opblies / Ende hem tgheluc toe- | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
wies / Hine volchde niet der rechter straten, 124. - In dram. teksten: Soudich niet moghen wederkeeren saen / Als ick mijn rekeninghe hadde ghestelt? Elc. 133. - Vgl. ook Mar. 256. Deze uiteenzetting zou te uitvoerig worden, als ik nu de geschiedenis van het hypothetische als in volgende stadia der Nederlandse taal volledig ging behandelen. Mijn hoofddoel was aan te tonen, dat als zijn stellende en voorwaardelijke functie reeds in het Middelnederlands heeft ontwikkeld uit de temporeel-aspectische. Voor de 17e Eeeuw geeft Overdieps Syntaxis (§ 83-87) een uitvoerig en duidelijk overzicht, al zou om historische redenen een andere groepering, met de praeteritale, temporeel-aspectische zinnen voorop, beter geweest zijn. Uit dit overzicht blijkt echter hoe veelsoortig nog in de 17e Eeuw de functies van de als-zinnen zijn. Ook bij één enkelen schrijver. Dat viel me op, toen ik alle als-zinnen uit de Sp. Brab. analyseerde. Met ter zijde stelling van de vergelijkende als-zinnen, waren dat 43. Hiervan staan 17 in het praeteritum, 26 in het praesens. Van die praeteritale zinnen hebben er 5 betrekking op één enkel momentaan gebeuren in episch verband (als = ‘toen’): 85, 431, 608, 800, 807, in 5 gevallen is sprake van een herhaald gebeuren in het verleden, bv. So kreegh ick altijts wat om Gods wil van de goeluy, as ick badt, 48; 110, 141, 1692; ook de negatieve zin van 740. In 7 gevallen echter heeft de praeteritale vorm modale functie, de als-zin is irreëel hypothetisch: als men den armen dus sou over al versenden / Werwaerts so souden sij in 't lest dan be-enden? 1160, vgl. 255, 342; 1667, 1670, 1745, 1892. Van de praesentische zinnen is er één waar als gelijk staat met ‘terwijl’, met duratief aspect dus: ten komt maijn niet te pas / Te antworden asse kick en sicht of handen was, 501. Dikwijls omschrijft de verbinding een ‘gewone gang van zaken’, beschrijvingen van gewoonten, van geconstateerde samenhangen van gebeuren, die algemene geldigheid hebben, bv.: asme wijf en ick wat eten / so meete wij malkaer de toogjes toe, 1702. - En nietemin als men hem siet komen op de noen / Soo steeckt hij op sijn hooft so rustich over enden, 1245; vgl. 1672, 675, 578, 277, 253, 1123, 1312, 1438, 1713, 1801, 1954. Deze zinnen grenzen aan die met hypothetische functie, maar de mededelingen berusten op ‘ervaring’: ‘als’ gaat echter betekenen ‘in geval | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
dat’. Daarmee is ook te vergelijken de vragende zin: verwondertje dan niet asje dit wel andere luij siet doen, 143; en de algemene ‘levenswijsheid’: 't Is kunst te leven als de doodt komt, 326. Een futurische potentialis, met sterker hypothetische functie dus, in: Als dan mijn Jonker komt, so heeft hij niet te segghen, 830; vgl. 1368, 1593. Meermalen heeft de als-zin echter voorwaardelijke functie: 'T is mij alliens hoet is, as ick an 't mijn kan raecken, 586; ook verzwakt tot modale onderbrekende of begeleidende zinnen, zoals: 't Is beter (alsmen kan) dat ment immer an Hollanders doet, 1896; vgl. verder 946, 1040, 1084, 1697, 1894. Het is duidelijk dat ten opzichte van het Middelnederlands het gebruikt van de hypothetische als-zinnen in de 17e Eeuw is toegenomen en dat bij het toenemen van de praesentische en speciaal van de hypothetische praeteritale zinnen de positie van de epische praeteritale zinnen met temporeel-aspectische functie verzwakt is. Gaandeweg is deze categorie geheel verloren gegaan ten voordele van doe (toen). Daarop kom ik bij de aspectische voegwoorden terug. | |||||||||||||
IX. De hypothetische functies van wanneer en verwantenMerkwaardig zijn de aanrakingspunten tussen als en wanneer. Zij ontwikkelen zich ongeveer in den zelfden tijd tot hypothetisch voegwoord. Evenals als heeft wanneer temporeel-aspectische functie, maar bovendien is het van oorsprong een vragend of dubitatief adverbium. Het is dus op dubbele wijze geschikt voor de hypothetische functie. Zoals bekend is wanneer historisch een continuatie van het oudgerm. adverbium, dat in het got. ƕan luidt, en het adv. eer. Die samenvoeging is niet algemeen germaans. In het Duits bestaat zij niet: daar is wann / wenn het gangbare voegwoord voor ons wanneer. Ook het Engl. kent alleen den enkelvoudigen vorm: when. Den tweeledigen vorm vindt men wel in het oudsaksisch en het oudfries: hwan êr, hwanêr. In het mnl. komen beide vormen voor: wan en wanneer. Blijkbaar is oorspronkelijk de verbinding met eer geografisch vanuit het Noorden en Oosten uitgebreid. Bovendien is er nog een derde mogelijkheid: hoeneer. Deze vorm komt voor in het mnl., maar ook nog in de 17e Eeuw, | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
en zelfs nu nog naar het heet in sommige dialecten. De functies van deze verschillende vormen vertonen zo grote overeenkomst dat we ze als een groep moeten behandelen; toch is het voor de vergelijking der frequentie nodig ze even apart de revue te laten passeren; ook om de etymologische bijzonderheden duidelijker voor ogen te stellen. Het enkelvoudige wan, beantwoordend aan got. ƕan wordt beschouwd als een accusatief van ƕas met adverbiale functie. Reeds het got. ƕan vraagt als adv. naar den tijd: frauja, ƕan þuk seƕu gredagana? Het adv. wordt in het got. ook gecombineerd met andere adjectieven: ƕan filu. Maar onderschikkend voegwoord is het in het got. nog niet. Het griekse ὁταν wordt er vertaald door þan bv. Mark. 11 vs. 25: jah þan standaiþ bidjandans, afletaiþ jabai ƕa habaiþ wiþra ƕana = en wanneer gij staat te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand. Die ontwikkeling heeft dus in jonger germ. plaats. De overgang van vragende adverbia in onderschikkende voegwoordelijke functies is een algemeen verschijnsel en kan gemakkelijk via de objectszinnen plaats hebben gehad, maar ook meer rechtstreeks, zoals we bij de conditionele of onderstellende zinnen reeds meermalen hebben zien gebeuren. Men denke ook aan den overgang van den vragenden VfSA-zin tot hypothetischen zin. Het is overigens merkwaardig genoeg dat de hypothetische functie niet uit alle vragende zinstypen ontstaat. Bij de S.Vf.A.-zin, alleen vragend door den toon, en gericht op bevestigend of ontkenned antwoord (je doet toch mee? - je komt dus, he?) is dat uitgesloten. De zinnen met Vf voorop, waarin de vragende functie gericht kan zijn op alle onderdelen tezamen, op het gehele inhoudscomplex dus, of ook op ieder syntactisch onderdeel afzonderlijk, kunnen daarentegen zonder uitzondering in hypothetische functie overgaan, door verandering van toon en aansluiting op een concluderenden of voortbouwenden hz. Maar bij de zinnen die beginnen met een vragend voornw. of adv. ligt de zaak anders. Ook hier kan de vragende functie betrekking hebben op verschillende syntactische componenten, op de substantivische, adjectivische en adverbiale delen, m.a.w. op subject en object en op adject. en adverb. bepalingen, doch niet op verbale elementen. Maar het belangrijke verschil met de VfSA-zin is, dat in dezen vragenden zin de | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
vragende functie gericht is op een in de syntactische situatie concreet aangewezen, bekende, anaphorische bepaling of begrip; in de zin met vragend adv. of pron. is het deel waarop de vraag-functie is gericht niet bekend, niet anaphorisch. Men vergelijke ‘heb jij́ dat gezegd?’ met ‘wie heeft dat gezegd?’ of ‘heb je dat boek gelezen?’ met ‘welk boek heb je gelezen?’ - of ‘kom je vanmiddag?’ met ‘wanneer kom je?’ Het is duidelijk dat de tweede categorie vragen sterker dubitatief is, minder ‘bepaald’. Vandaar dat ze gemakkelijk in concessieve functies kunnen overgaan (wie ook maar, etc.). Het merkwaardige, waarom het in dit verband gaat, is echter dat van deze categorie vragende zinnen alleen de vragende tijdzinnen neiging vertonen over te gaan in de hypothetische functie. De zinnen met vragend pronomen, waarin de vragende functie dus geconcentreerd is op het subject of object, zijn uitgeschakeld. Ze kunnen de subjects- of de objectsfunctie aannemen, en ook de concessieve, maar niet de hypothetische. Van de zinnen die beginnen met vragend adverbium, kunnen dit alleen de tijdzinnen en dan nog in beperkte mate. Dus niet zinnen met waar, of waarom, maar wel met wanneer; daarentegen weer niet zinnen waarin het adv. ondergeschikt is aan een ander deel; dus niet een zin als ‘hoe laat kom je’ hoewel deze vrijwel synoniem is aan ‘wanneer kom je?’ Synoniem betekent niet identiek: de tweeledigheid van de syntactische groep ‘hoe laat’ verzet zich tegen voegwoordelijk gebruik. Ook is ‘wanneer’ semantisch vager, minder bepaald. Of nog anders gezegd: wanneer heeft meer bewegingsvrijheid dan een verbinding als ‘hoe laat’, dat uitsluitend naar het tijdstip vraagt; ‘wanneer’ kan ook beantwoord worden met een omschrijving van het tijdbegrip, door vermelding van een situatie of een omstandigheid of een coïncident gebeuren. En het is blijkbaar juist die onbepaald tijd-vragende functie die voorwaarde is voor den overgang in de hypothetische. Dit komt neer op een verdergaande verbleking van zowel het vragende als van het eigenlijke tijd-karakter van wanneer. Door verlies van die oorspronkelijke semantische waarde nadert dit zinstype dat van de hypothetische VfSA-zin zowel als van de oorspronkelijk temporeel-aspectische als-zin. In hoeverre de wanneer-zin nog iets van zijn tijd-aspect-functie bewaart en parallel loopt aan den als-zin zal verderop nog ter sprake | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
komen. Wat hier gezegd werd van wanneer, geldt ook van het enkelvoudige wan / wen. In het mnl. is wan niet meer als bijwoord aanwezig, maar uitsluitend als voegwoord, dus net andersom als in het Gotisch, terwijl in het Duits beide functies voortleven. Voor zover wan in het nedl. taalgebied optreedt - en dat gebeurt in het mnl. bijna alleen in oostelijke dialecten - hebben we dus reeds te doen met een opvallende verschuiving in de syntactische functie. In het tegenwoordige Nedl. is bovendien het hele voegwoord verdwenen, hoewel het zich tot in de 19e Eeuw bij dichters, waarschijnlijk wegens zijn in de klassieke maatschema's passende korte vorm, had gehandhaafd. In gestileerd Nedl. is het thans geheel verdrongen door wanneer.
De functies van wan zijn, voor zover het zeer beperkte materiaal reikt de volgende. Ik steun daarbij op de vindplaatsen uit het Mnl. W. I. De zin staat in het praesens. De functie is doorgaans duidelijk hypothetisch, en wel in drie schakeringen:
II. De zin staat in het praeteritum. 1. De bijzin slaat op één feit uit het verleden, heeft louter epische, aspectische functie (vgl. als = ‘toen’): Wan ic quam voor 's heren tent... doe trat ic naer, Hild. 167, 280. - | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
2. Met plusq. perf. heeft de bz. irreëel-hypothetische functie: Wan die pijn van onsen heer en hadde verstercket... 't ghelove waes thants te niet ghebleven, Hild. 166, 159. - Een breder onderzoek zou zeker gewenst zijn. In mijn ouder tekstmateriaal (Wal., Ferg., Mor., Lorr., Rijmb., Brand., Lutg. etc.) komt het niet voor. Belangrijker is dan wanneer als hypothetisch voegwoord. Wat moet de oorspronkelijke functie van de tweede component zijn geweest? Het oude ƕan vroeg naar den tijd van een gebeuren. Dat kon van oudsher zowel in de tijdstrap van het verleden als van de toekomst gedacht zijn, bv. got: ƕan qimiþ þiudangardi gudis? (wanneer komt... Luc. 17: 20) - rabbei, ƕan her quamt (wanneer zijt ge hier gekomen, Joh. VI: 25). Nu betekende êr oorspronkelijk ‘vroeger’, en de toevoeging tot ƕan zal dus wel bedoeld hebben de verleden tijd-functie van den zin duidelijker kenbaar te maken. Daarna moet dan die specialisering van ƕan door êr echter verbleekt zijn: wanneer wordt thans geheel gebruikt als het oorspr. enkelv. wan, dus voor verleden én toekomst. Zo reeds in het mnl. Wanneer is als voegwoord frequenter dan wan, maar in oude teksten toch betrekkelijk zeldzaam. Ik vond alleen enkele gevallen in Lutg. en in Brand. In Lutg. steeds met so versterkt en soms met dat. Functioneel zijn de volgende onderscheidingen te maken, die vrijwel parallel lopen met die van wan: | |||||||||||||
I. Praesensvormen.
| |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
II. Praeteritale vormen.
Samenvattend kunnen we zeggen dat de wanneer-zin in het mnl. meermalen, synoniem met de als-zin, temporeel-aspectisch fungeert, en evenals die als-zin vooral in later middelnederlands overgaat in de hypothetische functies. Evenals bij als gaat de temp.-aspectische functie in episch verband met den praet. vorm. (= ‘toen’) verloren. Met het praesens behoudt het duidelijke reminiscenties aan de oorspronkelijk | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
temporele functie. Het heeft zich in lateren tijd wel als hypothetisch voegwoord gehandhaafd maar heeft het toch in algemeenheid van gebruik tegen als moeten afleggen. Voor de 17e Eeuw kan ik verwijzen naar Overdiep § 111. Daar blijkt, ook in het praesens, de wanneer-zin nog vaak temporeel-aspectische functie te hebben. In de Sp. Brab., waarin herhaaldelijk hypothetische zinnen worden gebruikt (met VfSA, als en indien), is die met wanneer zeldzaam: tegenover de 43 alszinnen vond ik er slechts 4 met wanneer (drie met het praesens, een met praet.). In 992 overheerst de temporele functie: Of ick sal dencken straks wanneer hij mij ontmoet / Het gaet de Kalis alst mijn arme meester doet. In 1036 slaat de wanneer-zin op de situatie in het ‘heden’: Wanneer ick dit ghedenck in waarheijt, soo dunckt mijn / Dat wij noch verre an de quaetste koop noch zijn. En een algemeen geldige bewering waarin de bz. zuiver hypothetisch fungeert: Maer foeij! wanneer een Vrouw is groen / So sou sijt met de beul, met een hondt, ja met den duijvel doen, 94. De praet. zin is niet hypothetisch maar aspectisch, slaande op een feit in het verleden (= ‘toen’), vs. 1617. - Deze geringe frequentie bij Breero wijst al op het weinig populaire karakter van het voegwoord wanneer. Merkwaardig is in den praeteritalen zin de momentaan aspectische functie: de bz. volgt dan op de hz. en krijgt de waarde van een nieuwe verrassende gebeurtenis, dus hz. naar de functie, zoals het door Overdiep geciteerde geval uit Luc. 783. Deze functie van den praeteritalen zin is natuurlijk met de temporeel-aspectische verloren gegaan. Vreemd is het echter dat Overdiep geen zinnen met praet. geeft die modale, hypothetische, irreële functie hebben. Dat moet op een vergissing berusten. Zijn indeling wijst daarop, want bij zijn bespreking van ‘zinnen met een praeteritum’ onderscheidt hij ‘momentaan aspect’ als punt a, maar er volgt geen punt b. Vermoedelijk is dus bij de bewerking een gedeelte verloren gegaan. Mogelijk zijn de praeteritale hypothetische zinnen met wanneer in de 17e Eeuw nog zeldzaam: ik vond er geen in Luc., in Sp. Brab. en Sp. Heid., maar dat ze geheel zouden ontbreken, lijkt me gezien de mogelijkheden in het mnl. en in later tijd onwaarschijnlijk. P. Weiland vermeldt wanneer als voegwoord in zijn Nederduitsch. Taalk Wdb. (181) zelfs alleen met praeteritum en irreëel hypothe- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
tische functies: wanneer het mij aanging. - Gij hadt ook van de partij kunnen zijn, wanneer gij er geweest waart. Wanneer hij de nodige middelen gebruikt had, leefde hij nog. - Maar dit zal ook wel op eenzijdigheid berusten. We moeten het in de derde plaats nog even hebben over hoeneer. Volgens het Nedl. W. VI, 811, zou het een klankvariant zijn van wanneer, doordat de w is gevocaliseerd. Dit is echter niet waarschijnlijk: voor een a (ƕan) pleegt dat niet te gebeuren; het adv. hoe heeft oorspr. een ô (ƕô) waarvoor de homorgane spirant u is weggevallen of er mee is samengesmolten. Een vorm ƕôn is in het paradigma van ƕas niet denkbaar. Het is dus wel waarschijnlijk dat hoeneer een secundaire analogie-variant is van wanneer, al blijft de overgang in de temporeel-aspectische functie wat vreemd. Vgl. ook W. de Vries, Ts. 43, 140. Reeds in het mnl. treedt het op als bijwoord en als voegwoord, concurrent van wanneer. Met Mnl. W. citeert enige vbb. Uit mijn eigen tekstenmateriaal kan ik daar geen plaatsen aan toevoegen. Het gebruik is blijkbaar tot enkele, waarschijnlijk Noordelijke teksten beperkt. Onder de vbb. in het Mnl. W. is er slechts één met een praet., dat zuiver temp.-aspectische functie heeft (= ‘toen’). De andere zinnen staan in het praesens, met duidelijke overgangen naar de hypothetische functies; verschillende uit Keurboeken en wetsbepalingen. Het Nedl. W. vermeldt hoeneer voor de 17e en 18e Eeuw, maar de vbb. wijzen uitsluitend op bijwoordelijk, niet op voegwoordelijk gebruik. Wel wordt beweerd dat het nog in ‘de volkstaal van onderscheidene streken van Noord- en Zuid-Nederland in gebruik is’. Welke streken dat zijn, wordt niet meegedeeld. De Bo vermeldt het. In mijn Saksisch materiaal komt het niet voor. Ter Laan kent het niet. Ook Boekenoogen en Karsten vermelden het niet; evenmin heb ik het in andere dialectwdbb. gevonden. Nu behoren voegwoorden niet tot de favorieten van de samenstellers van dialectwoordenboeken. De zaak is hiermee dus niet beslist en vereist weer een nader onderzoek. Dat geldt trouwens ook voor wan of wen en wanneer. Het laatste wordt wel door het Gron. Wdb. vermeld, maar ik geloof niet dat het in de practijk veel voorkomt. In ieder geval plaatst men er dan graag dat of as achter. | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Een concurrent van wanneer als voegwoord is in het mnl. nog welc tijt, al of niet gevolgd door so of dat. Het lijkt ouder en ook veel meer verbreid dan wanneer. Dat het als één woord wordt opgevat, blijkt uit de vervormingen tot weltijt, weeltijt, wiltijt. Aan den anderen kant verhindert de blijvende herinnering aan het subst. tijt een al te sterke verbleking van de etymologische betekenis en daarmee den overgang tot hypothetisch voegwoord. Het blijft veel sterker nog dan wanneer gebonden aan de tijd- en aspectfunctie. Daarbij dringen twee schakeringen op den voorgrond: die van aanduiding van een iteratief gebeuren, gewoonte, etc.; ten tweede de aspectfunctie van momentane opeenvolging (‘zodra’), zoals nader kan blijken uit de volgende vbb. | |||||||||||||
I. Praesensvormen in den bijzin.1. Omschrijving van een gewonen gang van zaken, algemene uitspraak op grond van ervaring, gewoonte etc.: Welc tijt dat mi dorst, soo proevic den wel edelen wijn, Stemmen 137. - So welc tijt dat se manne scouwen / so nighen si hem allen daer, Nat. Bl. I, 182. - Coustume so es te Clungi / weltijt dat Kersavont si / dat si die hoge tijt wel vieren / met sonderlingen sconen manieren, Sp. I, 7, 85, 1. - Weltijt so die blijscap es waer / So toget die wise tanscijn swaer, Sp. Hist. I, 8, 61, 23. - Dicht daarbij staat ook: God werpt ene neder onder voet / weltijt so hijs niet ghemoet. Sp. III, 3, 3, 15. - Vgl. ook het vb. uit Belg. Mus. X, 90. - 2. De bz. duidt aan een mogelijk gebeuren in het futurum. De momentaan aspectische functie is sterk aanwezig (= zodra); met perfectum: Doe sprac die coninc ten bode daernaer: / Vrient, welc tijt dat Lanceloet heeft vernomen / Dat die coninc van Irlant es comen / Ter stat, daer du af seges teken / Lanceloet sal di comen wreken! Sp. Hist. IV, 2, 4, 97. - Welctijt so ghiere of hebt gheten / so suldi vroeden ende weten / vroetscap / als of ghi Gode waert; Rijmb. 633. - Met lichte overgang naar de hypoth. functie: Welctijt so heet es de moet / So wijc hem, hijs al verwoet, Sp. I, 6, 54, 33. - | |||||||||||||
II. Praeteritale vormen.1. In de indirecte rede: Doe dedi die beste vaen ende hiet / weltijt dat | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
hi storve / dat mense van den live bedorve. (in dir. rede dus een fut. te verwachten gebeuren). Sp. V, 6, 48, 54. 2. Meestal is de verbinding in het verhaal een beschrijving van den gewonen gang van zaken in het verleden (iteratief), vaak met momentaan-progressieve functie (zodra): Weltijt dat si twee daer genaecten / die moesten te hant haer minne baren, Flor. 996. - Nochtanne so was hi vervaert / so welken tijt dat donderende waert, Sp. I, 7, 2, 28. - Een carbonkel, diet so licht om hem maecte / weltijt sore iemen bi genaecte / dat hi also claer daer bi gesach ocht sonneschijn waer ende middach; Flor. 934. - Weltijt so hi yet verhoorde / der minnen Gods in enegen worde, / wart hi gewect te hant int spreken, / geporret en al ontstreken, Franc. 4693. - Hem dochte si waren ghenesen / weltijt so sine ane saghen. Sp. I, 4, 55, 12. Zoals uit dit overzicht blijkt, is de overgang tot de hypothetische functie beperkt tot de zinnen met praesens en ook daar zeer gering. Er moet nog aan toegevoegd dat naast wel(c)tijt ook de volle vorm welken tijt gebruikelijk was, meermalen gecombineerd met als, so en dat, eveneens met uitsluitend temporeel-aspectische functies, vooral in den verleden tijd. Zie Mnl. W. IX, 2114. - Deze in het Mnl. nog al verbreide voegwoordelijke verbinding is daarna geheel verdwenen. Uit deze hele groep etymologisch of semantisch verwante voegwoorden heeft alleen wanneer zich gehandhaafd. | |||||||||||||
X. Voegw. verbindingen in beperkt gebruikBehalve de tot hier toe geanalyseerde voegwoordelijke verbindingen, duiken er in den loop der tijden nog allerlei vormen op, de meeste van tijdelijken aard, en daarom voor de ontwikkeling dezer vorm-en-functie-categorie van minder belang. Ik noem hier slechts enkele voorbeelden, zonder volledig te zijn of er een uitvoerige beschouwing aan te wijden, ook al omdat mijn materiaal op dit punt nog te gering is. Vooral in ambtelijken, betogenden stijl treft men allerlei, dikwijls verzwarende, nadrukkelijke varianten aan, zoals in de 16e Eeuwse pamfletten. a. Allereerst enige demonstratieve praepositiebepalingen, gewoonlijk gevolgd door dat of als: Want, bij also dat die saken noch eenen tijt | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
lanck aldus blijven staende, so moet ghij bedencken, dat hierentusschen, duerende desen grimmighen crijch, die neeringhe ganscheliken vergaet, etc., 57 (anno 1573) -. In hetzelfde zwaargebouwde, sterk aandringende betoog, dat waarschuwt voor de noodlottige gevolgen der verdeeldheid tussen Noord en Zuid: Ende dat noch het alderarchste is bij also dat geduerende desen crijch die dijcken door storm ende onweder comen in Zeelandt ofte Hollandt in te breken... so en can men niet anders daeruut verwachten dan..., 58; nog een vb. op dezelfde blz. laatste alinea. - In dezen tekst ook: Maer, bij so verre dat hij de overhant over ons crijget (dwelc God door zijn barmherticheyt verhoeden wil) so sijt ghij al te samen wel gewis, dat u lieden anders niet te verwachten en staet dan eene eeuwige ende schendige slavernie, 59. - Waeruut het claerlicke blijct, dat in allen gevalle, bij also verre als ghijlieden hem noch langer in desen crijch helpt ende met gelde bijstaet, indien dat ghij hen niet en verhindert en opentlick in zijn voornemen wederstaet, so en can onse arme Vaderlant haer uuterste verderf ende verwoestinge geensins ontgaen; 59. - Ook zonder bij komt so verre als in hyp. functie voor, zij het dat de verbinding op een verleden tijd slaat: Daer en was noch edeldom noch rijkdom noch vromicheyt noch eenighe voorgaende diensten noch yet ter werelt, dat yemandt conde ghehelpen, so verre als hij eenmaels in haren handt geraeckt was, 52. - vgl. verder blz. 74 laatste alinea (so verre dat) en op blz. 75 waar de beperkende functie overgaat in de conditionele: ... van dewelcke de Staten hem beloofden te doen exemplare justitie, soo verre als daer waere informatie ende suffisanten toon teghen henlieden van de gedaen misdaet. Zonder dat of als met conditionele functie: Dit connen wij al ontvlieden, so verre wij eenen moet maken ende, betrouwende op Godt ende op malcanderen, allen ons gemoet keeren om den vijandt te wederstaen, 84; ook blz. 82, 2e al. Voorts heeft de verbinding bij aldien (dat) nadrukkelijke hyp. functie, met dreigende modale gevoelswaarde in: Van daer begonst hij terstont den Staten te ordonneren nieuwe wetten ende conditien met dreygementen: bij al dien sij deselve niet en accepteerden, dat hij henlieden soude verclaren besculdicht te wesen van crime van Lese Majesteit ende wederspannicheyt, jae van ketterye; 75. - Thoont u nu | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
mannelijcken, want bijaldien ghijluyden de Spaengiaerts nu in laet comen, soo zijt ghij al tsamen om lijf ende leven, 117. vgl. ook blz. 221, 2e regel v.o. - Met conditionele functie: twelc ic u toestaen sal, bijaldien ghij mij ooc bekent (ende twelc waerachtlich is) dat de uwe vele ende diversche boosheden aen den heuren ghebruyct hebben, etc. 219. - b. Een praepositiebepaling met substantivische kern, die is blijven voortleven is: in gevalle (dat): Ende in gevalle dat sij u uwe rijck aff wonnen, .. ick en soude niet weder willen verdeylen ons vaders Saturni possessien, 93. - De praepbep. in gevalle kan ook van ouds verbonden worden met een verbaal substantief (i.pl.v. bijzin); afgescheiden in; in ghevalle van weygheringhe, dat men bij placcate verbieden zoude etc., 87. - Hierbij zijn te noemen verbindingen als: op voorwaarde dat, onder voorbehoud dat, etc. c. Als beknopte bijzinnen met hypothetische functie doen soms ook de participiale constructies dienst. Een part. praesentis: Ick vraeghe u, beminde ende goetwillighe leser, oft dese bruyt, aldus doende, haer lief vergheet, ontrouwe ende oneere doet, 71. - Als absolute constructie (subject v. bz. en hz. is verschillend): Dit doende, de vijant en sal u niet misdoen, 83. vgl. ook 113, 2e alinea, en het later verstarde: zodoende. - Naast doende ook andere participia: Oft anders doende ende door de vingeren siende, sullen sij op heur Godes thoren laden, 106. - Want, altijt deghene verkiesende, die totten ooren in de bonte vellen sitten.. so wort dickmael goeden raet onder de voeten ghehouwen; 108. - Het is duidelijk dat in zulke participia behalve de hypothetische, vooral ook de causale functie aanwezig is. Het partc. perf. doet eveneens soms dienst als beknopte hypoth. zin in: vgl. nog verstarde vormen als ‘aangenomen (dat), gebeld (dat)’. d. In sommige gevallen gaat ook het enkele dat zich als hypothetisch voegwoord gedragen. Zo in: Maer ter contrarien, dat een yegelijck van ulieden wilt de kiste sluyten; dat den minsten quaden roep de stadt in troubelen stelt al eveneens oftet al verloren waer, dat deen terstont roept op mijn Heere den Prince, dander op de Staten, de derde op den Magistraet, eenige meynende terstont, dat zij d' mes op de keel hebben, ... dan staetet ons al in den weg, 83. - Gewoonlijk is deze toepassing | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
van dat een kenmerk van onzorgvuldig taalgebruik en beperkt tot populaire taal. Zo in de Sp. Brab., meermalen: Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uyheemsche woorden... wat souwer een goetje vertrecken, 193. - Byget Jan dat de hielle stadt uyt-sturf dan sou je erref beuren, 349. - dat ick schoon maer een vriendt aen mijn geslacht hat, en speelden hij Banckerot sonder noot, ick sou hen hangen dat 'k de macht had, 368/69; vgl. verder 12, 400, 594, 632, 1043, 1317, 1320. - Zie ook Mnl W II, 86; en voor het gebruik in tegenwoordige volkstaal mijn art. in Album Grootaers, 211/12. | |||||||||||||
XI. SlotBij dit exposé van het ontstaan en het gebruik der voegwoordelijke vormen voor de hypothetische en conditionele functies moet ik het voorlopig laten. Ik heb slechts getracht een eerste ruwe schets te ontwerpen van deze syntactische vormen en hun functies, die als uitgangspunt kan dienen voor een breder en dieper-borend historisch en stilistisch onderzoek. Mogelijk moeten daarbij de waarnemingen worden verfijnd en de conclusies gewijzigd. Maar reeds door deze aanvankelijke onderlinge confrontering van synonieme en concurrerende syntactische vormen valt het op, dat in den loop van de geschiedenis der Nederlandse taal een grote hoeveelheid voegwoordelijke middelen is opgekomen ter uitdrukking van de onderscheiden nuances in de bedoelde functie-categorie. Deze middelen kwamen op in verschillende taalperioden. Zij zijn ook van verschillende syntactische origine, wat verband houdt met de verschillende functionele behoeften, waarin ze moesten voorzien. In het algemeen zijn er drie functioneel onderscheiden categorieën, waaruit die voegwoordelijke vormen voor de hypothetisch-conditionele functie zich hebben ontwikkeld. De oudste groep vindt haar oorsprong in het functie-vlak van den dubitatief: daarvan is de voegwoordelijke verbinding met of na de middeleeuwen vrijwel uitgestorven, terwijl daarentegen de niet-voegwoordelijke constructie met Vf. S.A. tot op den huidigen dag haar hypothetische functie is blijven vervullen, in gestileerde taal vaak gekozen om haar beknoptheid en puntigheid, ook rhythmisch. Jonger, maar reeds middelnederlands, zijn | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
de oorspronkelijk demonstratieve voegwoordelijke verbindingen, waarvan de oudste, opdat, voor de hypothetische en speciaal de conditionele functie verloren ging, terwijl het jongere indien zijn gebruikssfeer, vooral na de middeleeuwen, heeft uitgebreid; ook zo, dat waarschijnlijk pas opgekomen is in de 16e Eeuw in ambtelijke taal, heeft zich in geschreven betoogvormen gehandhaafd. Het jongst, pas laat-middeleeuws, zijn de oorspronkelijk temporeel-aspectische verbindingen: als en wanneer (+ hoeneer en welctijt). Daarvan heeft zich als het stevigst genesteld in alle functionele posities, zowel in de gesproken als de geschreven taalsoorten. In de volkstaal is tegenwoordig dit vrijwel het enige voegwoordelijke middel voor de hypothetische zowel als voor de conditionele functies. In de gesproken cultuurtaal is daarnaast ook wanneer gangbaar en in beperkter mate indien. De geschreven taal beschikt bovendien over zo. Opmerkelijk is dat de speciaal conditionele functies minder exclusieve uitdrukkingsmiddelen hebben. Het oude opdat verdween, indien breidde zich uit over het hypothetische vlak; als neemt te zijner tijd ook de conditionele functies waar. Een bijzonder, maar tot de gestileerde taal beperkt, voorwaardelijk voegwoord is mits, waarnaast natuurlijk uitdrukkelijke voorzetselbepalingen kunnen optreden als: op voorwaarde dat, onder beding dat, etc. Een eigen plaats neemt ook het uitdrukkelijk beperkende tenzij in, speciaal in de cultuurtaal. Sinds wanneer de tegenwoordige toestand bestaat, kan ik nog niet uitmaken. Maar dat als reeds lang domineert, moge blijken uit een steekproef die ik nam bij Potgieter. In diens opstel ‘'t Is maar een pennelikker!’ (50 blz. druk) telde ik het grote aantal 147 hypothetische en conditionele zinnen; daarvan zijn er 102 met als geconstrueerd, 27 met wanneer, 6 met zoo, 5 met indien, 4 met tenzij en 3 met mits. Ik let hier nu niet op de fijnere nuance-verschillen in de functies, maar opvallend is toch de grote voorkeur voor als, en daarna voor wanneer; opmerkelijk ook de afwezigheid van de Vf.S.A.-zin. Het stilistisch onderzoek heeft zich behalve met de analyse der functieschakeringen, bezig te houden met de frequentie der vormen, om de voorkeur voor bepaalde syntactische vormen te bepalen. Maar die frequentie-verhouding is ook van belang voor het historisch onderzoek in brederen zin. Die verhouding zal wisselen naar gelang van persoon | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
van den schrijver, maar ook naar het taalgenre en de taalperiode. Illustratief zijn bv. de getallen bij Cats en Breero. Van de eerste telde ik de hypothetische zinnen in het Spa. Heidinnetje (+ prozadialoog): indien 22, soo 19, als 16, Vf.S.A. 10, wanneer 7, of 4, nadien 1, mits 1; totaal 80. Betreffende als moet opgemerkt worden dat het moeilijk is de hypothetische functie precies te scheiden van de temporele; ik heb bij deze telling het gebied ruim genomen, zodat hier ook meegeteld zijn gevallen waar de als-zin iteratieve functie heeft voor het verleden of algemene geldigheid aanduidt. In de Sp. Brabander noteerde ik 89 gevallen totaal, aldus verdeeld: Vf.S.A. 40, als (ruim genomen) 22, dat 10, of 6, so 5, wanneer 4, indien 2. Het is duidelijk dat in dit drama de voorkeur bestaat voor den levendigen VfSA-zin, terwijl bij den betogenden en verhalenden Cats de voegwoordelijke verbinding meer kansen heeft; maar bovendien valt op de grote tegenstelling in het gebruik van indien (22 tegenover 2); opmerkelijk is ook het grote aantal populaire verbindingen met dat in Breero's spel. Plaatsen we tegenover deze 17e Eeuwse teksten nu nog de getallen uit de 16e Eeuwse pamfletten, waarvan ik ± 175 blz. controleerde, dan blijken daar de onderlinge verhoudingen tussen de vormmogelijkheden heel anders te liggen: Vf.S.A. 53, als 38, so 37, indien 35, wanneer 11, of 7, en andere vormen, zoals part. constr., bij also dat, bij aldien dat, etc., samen 16; in totaal 198. Natuurlijk is de tegenstelling met de 17e Eeuwse teksten vertroebeld door het genre-verschil; ook zijn die pamfletten uit verschillende jaren en van verschillende schrijvers; er blijkt tussen die pamfletten onderling nogal wat verschil. Maar ik geef deze getallen, onder voorbehoud, slechts om te laten zien, dat een verdergaand historisch en stilistisch onderzoek interessante details aan het licht zal kunnen brengen en dat daarbij de frequentie-verhoudingen zowel binnen de grenzen van bepaalde teksten, als tussen schrijvers in een gegeven periode, als ook tussen de algemene gebruiksgewoonten in verschillende tijdperken, zullen moeten worden uitgemeten, omdat zij de algemene ontwikkeling der voegwoordelijke vormen ter uitdrukking van de hypothetisch-conditionele functies en de daarmee samenhangende syntactische verschuivingen kunnen helpen verklaren.
Groningen. G.A. van Es |
|