Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Over vorm en auteur van Mariken van Nieumeghen.Over de vorm van M.v.N. is al heel wat te doen geweest. Het lijkt me overbodig alle studies daarover te vermelden. Men kan ze hoofdzakelijk beredeneerd bijeen vinden in de Inleiding van Beuken's uitgave van 1931. Worp, Muller, Leendertz, Walch, Wolthuis houden tegenover Kalff en Kronenberg, dat de prozastukken niet authentiek zijn. De opvatting van Kalff vond geen aanhang en het betoog van Mej. Kronenberg is afdoende weerlegd door Dr. W. Beuken. Onlangs nu is er van de uitstekende kenner van de Middeleeuwse literatuur, Dr. J. van Mierlo S.J., een opzienbarende studie verschenen over de vorm en de auteur van M.v.N.Ga naar voetnoot1), zoals het tot ons is gekomen in de oudste bekende druk van circa 1518, gedrukt bij Willem Vorsterman te Antwerpen, die berust in de Bayerische Staatsbibliothek te München. Van Mierlo tracht daar te bewijzen, dat M.v.N. geen bewerking is van een toneelstuk, maar dat het door een en dezelfde persoon is geschreven, zoals het tot ons is gekomen in het Volksboek. Daarna argumenteert hij dat Anna Bijns de schrijfster is van het volksboek, èn van de dramatische tekst èn van het proza. Dat is natuurlijk slechts mogelijk, wanneer het volksboek in zijn geheel van c. 1518 is. Immers Anna Bijns was toen pas 25 jaar. De mogelijkheid van het auteurschap van Anna Bijns hangt dus geheel af van de originaliteit van M.v.N. als volksboek. Voor de stelling dat M.v.N. geen bewerking is van een dramatische tekst, maar door een en dezelfde persoon als volksboek in afwisselende teksten van verzen en proza is geschreven, construeert Van Mierlo een analogie-bewijs uit twee soortgelijke volksboeken met afwisselende dramatische verstekst en proza: Den Verloren Sone, in 1541 uitgegeven bij Cornelis Dircksz Cool te Amsterdam en Jan van Beverley, gedrukt bij Ṭhomas van der Noot te Brussel vóór 1514. Van | |
[pagina 162]
| |
Mierlo poogt te bewijzen dat deze twee volksboeken in de overgeleverde vorm werden klaargemaakt met het oog niet op het toneel maar op de druk, en daaruit zouden we dan mogen vermoeden dat dit ook het geval is met M.v.N. Of hij er in geslaagd is dat aan te tonen menen we te mogen betwijfelen. Den Verloren Sone is een bewerking van een Franse moralité. De oudste drukken van dit Franse spel worden naar schatting gesteld op 1535 en 1540. Van ons volksboek is een druk bekend van 1541. Het volksboek is vrij spoedig op de Franse drukken gevolgd. Van Mierlo concludeert daaruit: ‘dan is ons stuk geen bekorting van een ouder stuk: dan werd het geschreven, zoals het is, als leesboek’ (blz. 59). Met die conclusie kunnen we het onmogelijk eens zijn. Immers, dan is ons volksboek wel geen bekorting van een Nederlands stuk, maar wel van een Franse dramatische tekst. En het geeft toch geen wezenlijk verschil voor het niet-originele van het volksboek of het uit een Nederlands of een Frans toneelstuk werd omgewerkt: in beide gevallen is het een bewerking. We komen daarop nog terug. Dat er echter geen Nederlandse dramatische tekst tussen de Franse moralité en ons volksboek kan bestaan hebben, is niet zo duidelijk. Ten eerste zijn de data van de drukken der Franse moralité slechts benaderend. Ten tweede steunt Boekenoogen en Van Mierlo met hem, voor deze dateringen op de Histoire du Théatre français III, p. 139-144 van de Gebroeders Parfaict, een werk van 1745, een tijd toen de geschiedenis van het toneel nog in de kinderschoenen stondGa naar voetnoot2). Deze basis lijkt ons nogal wankel voor een vaststaande conclusie. Maar vooral dit, de Franse moralité dateert zo goed als zeker van omstreeks 1500, en was in Frankrijk algemeen bekend. Raymond Lebègue zegt er van in La tragédie réligieuse en France, Les débuts (1514-1573), p. 88-9: ‘Nous avons conservé une seule moralité tirée de la parabole de l'Enfant prodigue... La pièce française, que nous avons conservée, fut écrite après la farce de Pathelin, et elle fut imprimée au moins six fois à Paris, à Rouen et à Lyon. C'est probablement elle que l'on a jouée dans toute la France, en 1504 dans | |
[pagina 163]
| |
un cloître de Laval [nota: En 1500 vers et avec 12 personnages, comme dans notre pièce], en 1532 et 1563 à Béthune, en 1539 à Limoges, à Cadillac-sur-Garonne en 1541’. De volstrekte oorspronkelijkheid van het volksboek wordt door het spel zelf bevestigd, meent Van Mierlo. ‘De dramatische uitgewerkte delen eindigen alle met volle rijmen... Aan den anderen kant wordt binnen het dramatisch gedeelte het rijm gewoonlijk door de personages gebroken, zodat het eerste vers van elken spreker begint met een rijm op het laatste vers van den voorgaande. Als nu de gedramatiseerde delen telkens eindigen met twee rijmen, dan mag men daaruit besluiten, dat er ook oorspronkelijk geen berijmd gedeelte meer volgde, dat daarna geen spreker meer optrad, en dat het proza nergens in de plaats is gekomen van weggelaten dramatische gedeelten’ (blz. 59). Zeker het is de gewoonte in de spelen der rederijkers dat het eerste vers van een spreker rijmt op het laatste van zijn voorganger. In bepaalde gevallen echter verschijnen ineens gepaarde rijmen, en dat heeft Van Mierlo over het hoofd gezien. Wanneer het toneel van plaats verwisselt, of wanneer een spreker van een tweegesprek overgaat naar een monoloog, dan wordt de tekst afgesloten met een gepaard rijm, en het nieuwe toneel of de monoloog begint met gepaard rijm, eventueel met afgerond rijm bij refereinen of rondelen. Men kan dat constateren in alle stukken van Cornelis Everaert, waarin toneelveranderingen plaats hebben of monologen voorkomen. Bij toneelverandering geeft hij dan meestal de aanwijzing: pausa of pausa cleene, en de monoloog geeft hij meermalen een titel, b.v. ghebet. Hetzelfde treffen we al aan in de Eerste en in de Sevenste Bliscap. Telkens wanneer de schrijver een tafereel wil afzonderen, laat hij de spreker eindigen en het volgende tafereel weer beginnen in gepaard of afgerond rijm. Meestal is die afronding aangegeven door de toneelaanwijzing Selete; dikwijls blijkt die afronding door de strofevorm, soms alleen uit het gepaarde rijm. In die spelen Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden, in het Spel van St. Joris, in het Sacrament vander Nyeuwervaert, in de Klucht van Playerwater komen de gepaarde rijmen in dezelfde situaties voor, terwijl voor het overige ook daar een spreker rijmt op de tekst van zijn voorganger. | |
[pagina 164]
| |
De dramatische gedeelten in Den Verloren Sone nu zijn alle afgeronde taferelen of monologen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat alle dramatische teksten in gepaard of afgesloten rijm eindigen en de daarop volgende evenzo beginnen; behalve vóór en ná het laatste prozastukje, tussen de uitnodiging van de vader en de terugkeer met de oudste zoon op het gastmaal. Boekenoogen emendeert die twee weesrijmen tot twee op elkaar rijmende verzen, en Van Mierlo aanvaardt die emendatie. Is die emendatie juist, dan vervangt het proza geen speeltekst, maar is het er slechts tussengevoegd ter wille van het leesboek als zodanig, en de auteur van het toneelstuk heeft de beide tonelen beschouwd als een geheel; is de emendatie foutief, dan zijn er enige verzen uitgevallen, waardoor weesverzen ontstonden. Er zijn aanwijzingen dat het volksboek niet een bewerking is van de Franse moralité, maar van een vertaald Nederlands drama. De verzen van het volksboek zijn geschreven deels in rederijkersstrofen, deels in verzen met gepaard rijm. We ontmoeten echter op blz. 13 onmiddellijk na het proza de laatste vier verzen van een rondeel. Het proza heeft op blz. 12 verhaald, dat de verloren zoon na zijn eerste geld verteerd te hebben naar huis terugkeert om daar zilverwerk te stelen. Zijns Vaders Knape wordt dat gewaar en roept dan: Wien hoore ick daer binnen?
Den Verloren Sone: Wat leyter u aen vuyl druyt?
Den Knape: Wien hoore ick daer binnen?
Den Verloren Sone: Suldy te rasen beginnen?
De tekst gaat dan in gepaard rijm verder. De vier geciteerde verzen hebben het rijmschema b1a b2b. Het eerste en derde vers zijn gelijk, en het tweede heeft een weesrijm. Gelijkluidende verzen in een strofe treft men slechts aan in rondelen, die van verschillende structuur zijn. Waarschijnlijk is aan de twee gelijke verzen nog een derde voorafgegaan, zeker heeft het weesrijm gerijmd op een voorafgaande regel. Het rondeel kan er aldus hebben uitgezien, a b1a a b2a b3b. Hoe ook de bouw van het rondeel geweest is, we hebben in de vier aangehaalde verzen slechts het einde daarvan. De bewerker heeft het rondeel door verkorting verknoeid. Mogelijk is dat hij dit deed bij de bewerking rechtstreeks uit het Frans, maar waarschijnlijk is dit niet. | |
[pagina 165]
| |
Bovendien zijn er nog een tweetal rijmparen die verknoeiingen schijnen. Op blz. 37 treffen we aan verdoemt: comt, en op blz. 40 elck: sulck. Het eerste rijmpaar zou nog gebrekkige schrijfwijze kunnen zijn voor verdoemt: coemt of verdomt: comt. Maar in plaats van het tweede moet er oorspronkelijk wel elck: selck gestaan hebben. Deze rijmen zijn dan voorgekomen in een oudere uitgave van ons volksboek of in de vertaling van de Franse moralité. Ook blijft het mogelijk dat de verknoeiing op rekening van de drukker staat. Maar we moeten de drukker niet meer op de hals schuiven dan nodig is. Evenmin als van de oorspronkelijkheid van Den Verloren Sone heeft Van Mierlo ons kunnen overtuigen van de oorspronkelijkheid van Jan van Beverley. Uit de lacunes die ontstaan als men de verzen op zich zelf leest en uit het dikwijls ontbreken van een rijmregel aan het slot of aan het begin van een berijmd gedeelte, heeft reeds Boekenoogen beslotenGa naar voetnoot3) dat de prozatekst meestal een aantal versregels vervangt. Algemeen werd dan ook na Boekenoogen aanvaard, dat het volksboek de bewerking is van een uitvoeriger dramatische tekst. De vijf prozateksten die tussen twee rijmende regels instaan, beschouwt Boekenoogen als invoegsel die goed gemist kunnen wordenGa naar voetnoot4). Onder deze vijf prozastukken zijn er drie, die Van Mierlo ‘tot een gans andere conclusie noodzaken. Immers, betoogt hij, deze drie stukken kunnen niet gemist worden. Indien de berijmde delen door het rijm verbonden zijn, dan bewijst dít dat die voor het toneel onmisbare taferelen nooit dramatisch werden bewerkt en dat het proza die ( = dat) ze moet vervangen oorspronkelijk is’ (blz. 61). ‘Die op het toneel onmisbare voor het begrip noodzakelijke taferelen zijn nooit dramatisch verwerkt geworden: wat blijkt uit het feit, dat de berijmde delen door het rijm verbonden zijn en er dus daartussen niets van een oorspronkelijk tafereel heeft gestaan’ (blz. 63). Op de eerste dezer drie plaatsen (blz. 6-8) wordt vóór het proza gedramatiseerd, dat Jan van Beverley aan zijn vader het besluit meedeelt de wereld te verlaten, zich terug te trekken in een woud om er als kluizenaar te gaan leven. Het proza verhaalt dan dat vader en zoon onder veel tranen afscheid van elkaar nemen, de zoon naar het | |
[pagina 166]
| |
woud gaat, daar een hut bouwt, en dat zijn zuster hem daar gaat bezoeken. Van Mierlo nu meent, dat het bouwen van een hut en het voornemen van de zuster om haar broer te gaan bezoeken, wel gemist zouden kunnen worden, maar niet het afscheid van de vader onder veel tranen; ‘dat afscheid onder vele tranen behoort zeker tot het spel’ (blz. 61). Het wil mij niet duidelijk worden ten eerste, waarom dat afscheid onder veel tranen niet gemist kan worden, en ten tweede, als het gespeeld werd, waarom er dan noodzakelijk een tekst bij hoorde. Dat dit laatste niet nodig is blijkt duidelijk uit de dramatische tekst op het eind van het stuk (blz. 28-29). De heremijt kruipt op handen en voeten door het bos. De graaf op jacht ziet hem voor een dier aan en geeft zijn ridders bevel het dier te gaan vangen. Onmiddellijk na het bevel echter brengen de ridders het dier. In de tekst geen woord over het vangen. En dat vangen was toch noodzakelijker dan het onder tranen afscheid nemen. De vangst had plaats als stil spel. Maar dan kan het afscheid, ondersteld dat het onmisbaar is, veel eer als stil spel zijn gespeeld, zonder tekst. Indien de schrijver van het volksboek na het bevel van de graaf een prozatekst had ingelast, waarin het vangen van het gewaande dier min of meer uitvoerig was beschreven, dan had de prozatekst ook tussen twee rijmende regels gestaan, gheleghen: ghecreghen, en dan had Van Mierlo ook daar consequent moeten zeggen: dat kan niet gemist worden, dat proza hoort er bij, en blijkens het feit dat het eerste vers nà het proza op het laatste vers vóór het proza rijmt, vervangt het niet een dramatische tekst, en is er dus door dezelfde schrijver die de verzen schreef tussengevoegd. Maar deze conclusie was blijkbaar foutief geweest, omdat het vangen alleen als stil spel werd gegeven. Op de tweede plaats, blz. 14-15, wordt in het proza verhaald, dat de zuster wijn gaat halen voor haar broer. Maar dat kan evengoed als stil spel zijn gespeeld als het afscheid van de vader en het vangen van het ‘vreemd beest’. Bovendien vertelt dit proza nog dat de heremijt zich bedrinkt en ‘metter oncuysheit ontsteken wert’ en ‘begheerte creech tot synder suster’. Ditzelfde komt echter daarna nog eens in de verzen voor. Als proza en verzen van dezelfde auteur zouden zijn, dan zou hij tweemaal hetzelfde zeggen, eerst in proza en daarna in verzen. | |
[pagina 167]
| |
Van Mierlo vermeldt nog een derde prozatekst die tussen een rijmpaar staat. Om het betoog van Van Mierlo goed te kunnen volgen is het gewenst dat de tekst van blz. 10-13 in het kort wordt weergegeven. Colette heeft haar broer in de eenzaamheid bezocht en zal terugkeren naar haar vader. Jan neemt afscheid met deze woorden: In Gods namen suster tes my lief
Comt inden name van onsen heere
Maer suster groet my onsen vader seere
Ende goet God moet u gheleyden.
Daarna volgt in proza, dat de zuster naar haar vader terugkeert en dat Jan godvruchtig in zijn hut achterblijft. Dan begint een nieuw hoofdstuk: ‘Hoe die duvele tot den heylyghen heremijt Jan comen es in die ghedaente eens enghels’. In het proza wordt dan verder verteld dat de duivel hem van Godswege voorstelde om een van de volgende drie zonden te doen ‘te weten droncken drincken, vrouwencracht oft moert’. Dit als straf, zegt de duivel, voor zijn geestelijke hoogmoed. Ontsteld over zo'n zonderling bevel, kiest hij wat hem het minste kwaad lijkt: dronkenschap. Daarop volgt in verzen deze klacht van de heremijt: Och God nu gheeft mi dit te goede
Want mijn herte wert my so swaer
Ick hebbe van binnen so grooten vaer
Daer ic duchte in mijnen moet
Datter my nemmermeer af en coemt goet
Want ic en dede nie dinck so noode.
Ic storve my liever [daer] voer twee doode
Ende mi God des woude verdraghen.
Dan volgt dit proza: ‘Met dien dat hy dus stont en claechde so quam sijn suster tot hem, haer seer verwonderende vander clachten haers broers ende seide tot hem: Jan broeder mi dunct ic hoor u claghen
Ic duchte dat u yet moet ghebreken
Dat hoor ick wel aen u spreken.
De tekst vervolgt dan in gepaard rijm. Uit het bovenstaande blijkt dat de eerste prozatekst tussen twee weesrijmen staat: gheleyden: | |
[pagina 168]
| |
goede, het tweede stukje tussen twee rijmende regels: verdraghen: claghen. Nu zegt Van Mierlo dat men de eerste prozatekst (tussen gheleyden en goede) niet kan missen, omdat men anders niets van het vervolg kan begrijpen: ‘nergens wordt dit bevel van den engel in de berijmde delen vermeld. Men zou dus werkelijk op het toneel nooit kunnen weten, hoe de Heremijt zo plots tot dronkenschap vervalt’ (blz. 61-2). We geven dit onmiddellijk toe en hetzelfde beweerde ook Boekenoogen al, om de eenvoudige reden dat we hier niet te doen hebben met een prozatekst tussen twee op elkaar rijmende regels, maar tussen twee weesverzen. De tweede prozatekst staat inderdaad tussen twee op elkaar rijmende regels: verdraghen: claghen. En daarvan verklaart Van Mierlo: ‘Hier zou het proza werkelijk niets meer kunnen zijn dan verduidelijking’ (blz. 62). Kennelijk bewijst Van Mierlo niet wat hij heeft opgezet te bewijzen: dat het proza, dat tussen twee rijmregels staat, niet gemist kan worden. Hij heeft in de gang van het betoog de eerste prozatekst met de tweede verwisseld. Heeft Van Mierlo gemerkt dat er wat haperde aan zijn betoog? Later zet hij een andere redenering op, gebaseerd op de eerste prozatekst, duidelijk in strijd met zijn eerste opzet: ‘Het is nu alleszins mogelijk, dat dit proza een tafereel samenvat dat in de bewerking werd weggelaten: het staat tussen twee weesverzen. Maar indien zulk een tafereel ooit heeft bestaan dan is het toch wel zonderling dat juist zo iets wezenlijks tot het spel werd weggelaten en in proza samengevat’ (blz. 62). Op deze moeilijkheid antwoorden we, dat we hetzelfde zien gebeuren in Den Verloren Sone, waar ook enige taferelen in proza zijn samengevat die in de gang van het spel niet gemist konden worden: de tussenkomst van de vriend van Den Verloren Sone bij de Vader (blz. 31), de uitnodiging van alle vrienden en geburen bij de maaltijd (blz. 33), en het overbrengen door een dienaar van de weigering van de oudste zoon om aan het feestmaal te verschijnen (blz. 34-35). Wat de vele weesrijmen betreft die in Jan van Beverley voorkomen, Van Mierlo, die meent het definitieve bewijs geleverd te hebben voor de oorspronkelijkheid van het volksboek, ‘waagt’ daarvoor een verklaring, maar voegt er onmiddellijk aan toe, dat het nodeloos is zich | |
[pagina 169]
| |
hierover verder het hoofd te breken (blz. 64-5). Intussen merken we op dat als Jan van Beverley een bewerking is van een toneelspel (en Van Mierlo heeft het tegendeel geenszins bewezen), de weesrijmen hun voor de hand liggende verklaring vinden in het samenvatten van tekstfragmenten. Zoals we boven bij Den Verloren Sone aantoonden is het bij het rederijkersspel gebruik dat, wanneer het toneel verplaatst wordt, de tekst wordt afgesloten met gepaard rijm. Ook bij het spel van Jan van Beverley is dat het geval geweest. Dat blijkt nog vóór het proza op blz. 18, 25, 31, 32. Het nieuwe toneel begint met gepaard rijm, dat blijkt nog op blz. 26. Waar bij verandering van toneel in het volksboek het ene toneel niet besluit met gepaard rijm, zoals op blz. 10 en 29, en het volgend toneel daarmee niet begint, zoals op blz. 12, 19, 30 en 33, daar is een gedeelte van de speeltekst bij de bewerking vervallen of in proza samengevat. De prozastukken tussen twee rijmen zijn slechts tussenvoegsels, die tussen twee weesrijmen zijn samenvattingen van de speeltekst. Deze verklaring steunt geheel op de gangbare rijmtechniek van de rederijkersspelen. Nu doet er zich een geval voor, dat hiermede schijnbaar in tegenspraak is, n.l. het eerste geval van proza tussen twee rijmen (blz. 6-8). Dat dit proza gemist kan worden in de gang van het spel, hebben we aangetoond en het argument dat Van Mierlo daaraan meent te kunnen ontlenen, blijft daarmee weerlegd. Maar er is iets anders: het is duidelijk dat er in dit proza een toneelverandering plaats heeft: vóór het proza is het toneel in het huis van de Graaf van Beverley, de vader van de toekomstige heremijt, nà het proza is het toneel in het bos. Dat nu de verzen op blz. 6 niet eindigen en de verzen op blz. 8 niet beginnen met gepaard rijm of met weesrijm, maar toch op elkaar rijmen moet een toevalligheid zijn, wat bij het groot aantal woorden op -out niet te verwonderen is, al komt dit rijm in de verdere tekst dan ook in het geheel niet meer voor. Zo komt in Lanseloet van Denemarken het rijm -out in het hele stuk niet voor tenzij op het eind en dan zesmaal (765-6, 823-4, 839-40), het rijm -aren in Everaert's Maria Hoedeken in het begin viermaal (2-7) en dan pas weer 700 verzen verder (714-5, 795-7). Wanneer het volksboek een bewerking is van een toneelstuk dan | |
[pagina 170]
| |
vindt het rijm-paar bereyden: waerdicheden (blz. 35) geredelijke verklaring. Blijkens de rijmen staat ey in -heyt altijd voor de klank ei, nooit voor ee, en -heden nooit voor -heyden. Liever schuift men deze afwijking op de afschrijver, de bewerker, dan op de drukker. Van Mierlo heeft de oorspronkelijkheid van Den Verloren Sone en Jan van Beverley trachten aan te tonen om daaruit een analogie-bewijs te trekken voor M.v.N. Nu echter zijn bewijzen geen steek hielden en beide volksboeken dus volgens de gangbare en gefundeerde mening bewerkingen zijn, mogen we vermoeden, in de gedachtengang van Van Mierlo, dat ook een M.v.N. als volksboek niet origineel is. Het analogie-bewijs van Van Mierlo leidt tot een tegenovergestelde conclusie. Het strikte bewijs voor de originaliteit van M.v.N. tracht Van Mierlo te leveren op dezelfde gronden als bij Den Verloren Sone, n.l. op de gepaarde en afgeronde rijmen vóór en na de prozastukken (blz. 66). We hebben bij Den Verloren Sone er op gewezen dat het gebruik is om afzonderlijke taferelen met deze rijmen te beginnen en te eindigen. In M.v.N. eindigen en beginnen de meeste versteksten vóór en nà de prozastukken op deze manier. Maar daar vormen dan ook alle dramatische, aldus begonnen en beëindigde teksten een afgerond geheel, een afzonderlijk tafereel. Alleen het tafereel, waar M. het wagenspel bijwoont, met Moenen breekt en door hem in de lucht wordt gevoerd (685-892) wordt door enkele regels proza onderbroken, maar de dramatische tekst rijmt er dan ook over het proza heen. Het proza is er niet tussen taferelen ingevoegd, maar midden in een tafereel (tussen 727-8, 805-6, 821-2 en 857-8). De afgeronde rijmen zijn niet slechts verklaarbaar door de afzonderlijke taferelen en de toneel-verplaatsingen, maar het zou zelfs tegen de rijmbehandeling van de rederijkersdrama's indruisen, wanneer het anders was. Aan de taferelen is door de bewerker niet geknoeid, hij heeft ze gaaf gelaten als afgeronde gehelen. Slechts eenmaal komt na zo'n tafereel een weesrijm voor, n.l. vs. 646. Van Mierlo vermoedt dat daar door de slordigheid van de drukker een vers is weggevallen (blz. 66, nota). Waarschijnlijk echter heeft de bewerker daar van het tafereel iets weggelaten. | |
[pagina 171]
| |
Er zijn een paar feiten die voor Van Mierlo begrijpelijk worden, wanneer de boven besproken volksboeken oorspronkelijk zijn. Ten eerste het feit dat M.v.N. als Historie en niet als spel werd uitgegeven (blz. 67). Evenwel neemt hij dit terug in de nota, waar hij zegt: ‘Toch kan men uit het woord Historie alleen niet veel afleiden voor den aard van den inhoud. Ook Lanseloet van Denemarken werd gedrukt en als “ghenoechlike” of “schoon amoureuse Historie” uitgegeven’. De titel zegt dus niets voor de oorspronkelijkheid noch van het volksboek noch van het toneelstuk. Bovendien als de bewerker het toneelspel als leesboek uitgaf, waarom zou hij dan eventueel spel niet in historie hebben kunnen veranderen? Ten tweede wordt hem dan begrijpelijk ‘waarom andere toneelstukken, die werkelijk voor het toneel werden geschreven, nooit met prozafragmenten werden uitgegeven’ (blz. 67). Hij beroept zich daarvoor op Elckerlyc en Lanseloet van Denemarken. Maar deze twee spelen werden al gedrukt vóór 1500, voordat de mode opkwam om volksboeken met gemengde tekst, verzen en proza, uit te geven. Den Verloren Sone, Jan van Beverley en M.v.N. werden pas in boekvorm verspreid toen die mode reeds bestond, en de uitgevers, zegt Luc. Debaene terecht, zullen er eer aan gedacht hebben deze als ‘lectuur’ voor te stellen, dan als tekstboek voor een eventuele opvoeringGa naar voetnoot5). Daardoor kon het ook gebeuren dat Elckerlyc en Lanseloet als toneelspelen bewaard bleven, en de andere drie genoemde als toneelspelen, n.l. slechts in hs., verloren gingen. Om nu verder alleen bij M.v.N. te blijven: wanneer het oorspronkelijk als toneelspel werd geschreven, dan wordt het pas begrijpelijk dat het verhaal van het volksboek rammelt; voortdurend is er iets dat de ordelijke gang van het verhaal verstoort, dat de prozatekst de dramatische tekst achteropkomt of daarop vooruitloopt. Wat wel heel onbegrijpelijk zou zijn als een dichter van het formaat van zo'n dramatische tekst ook het proza zou geschreven hebben. Van Mierlo spreekt zelfs ‘van onzen grootsten dramaturg uit de Middeleeuwen’ (blz. 69). In het proza na vs. 44 wordt reeds de bevrijding vermeld van de oude hertog Arent, daarna nog eens in het proza na vs. 402, terwijl het | |
[pagina 172]
| |
ten slotte voor de derde maal voorkomt in de dramatische tekst van vs. 408-413, waar het eigenlijk alleen op zijn plaats is. Evenzo wordt al in het proza na vs. 44 de zelfmoord van de Moeye verhaald, terwijl die pas voorkomt een heel eind verder en alweer in de verzen (423-432). Het proza tussen vs. 136 en 137 verhaalt nog eens wat in de verstekst al dramatisch is verwerkt: Mariken heeft zich onder de haag neergezet (vs. 134), en dan komt het proza achterop de gang van het verhaal verbreken door nog eens te zeggen dat M. uit de stad gaat en zich onder een haag neerzet. In de speeltekst zegt Moenen tot M. dat ze naar 's-Hertogenbosch zullen gaan, ‘ende van daer en werd ons gheen ruste, Wi en comen t'Antwerpen na onsen luste... Bastaert, maleveseye wert uwen eersten dranck’ (vs. 319-325). Licht men het proza dat daarop volgt uit, dan wikkelen de zaken zich af zoals Moenen zei. Na twee tussentaferelen tussen de Moeye en Gijsbrecht, en de zelfmoord der Moeye, ziet men ze dan te Antwerpen aankomen: ‘nu willen wi triumpheren ende costelijck teeren’ (441-2), en dan wordt ook de beloofde eerste drank besteld: ‘Een eerst, ou, een eerst’ (460). Maar volgens het proza zijn ze in 's-Hertogenbosch blijven hangen, ‘daer si sommighe dagen bleven teerende seer rijckelijc ende voer een yegelijcke betaelden die met hen lyeden quam eten oft drincken’. Volgens de verzen had de val van M. plaats in 1467, volgens de Prologhe in 1465Ga naar voetnoot6). Ik geloof uit het voorafgaande te mogen besluiten dat de poging van Van Mierlo om de oorspronkelijkheid van het volksboek van M.v.N. aannemelijk te maken heeft gefaald, en dat hij daardoor de voorstanders van M.v.N. als oorspronkelijk toneelstuk in de kaart heeft gespeeld. Maar is M.v.N. enige tijd vóór 1518 geschreven, dan zijn de kansen voor het auteurschap van Anna Bijns wat de dramatische tekst van het volksboek betreft verkeken, omdat Anna Bijns rond 1500 te jong was om de dramatische tekst te kunnen schrijven. Wanneer volgens Van Mierlo bewezen is dat M.v.N. als volksboek oorspronkelijk is, en er dus chronologisch geen bezwaren tegen het auteurschap van Anna Bijns aanwezig zijn, dan tracht hij op innerlijke | |
[pagina 173]
| |
gronden, op overeenkomsten tussen M.v.N. en de refereinen van Anna Bijns haar auteurschap aannemelijk te maken. We zouden, nu de authenticiteit van het volksboek niet is bewezen, integendeel de oorspronkelijkheid van het toneelstuk vaster is komen te staan, die interne kritiek kunnen laten voor wat ze is. Evenwel wanneer gedachten techniek, woordgebruik e.d. van M.v.N. eens duidelijk heenwezen naar Anna Bijns, zelfs voor haar auteurschap overtuigd waren, dan moest er wat haperen aan ons betoog omtrent de originaliteit van het toneelstuk. We zullen daarom de argumenten voor Anna Bijns nog nagaan. Het tamelijk losse rederijkersvers met silbetelling, waarvan het rhythme beheerst wordt door het rijm en dat dan ook langer of korter kan zijn (blz. 73), komt niet alleen bij Anna Bijns voor, maar evenzeer in de Eerste en Sevenste Bliscap, het Spel van der Nyeuwervaert en bijzonder in de spelen van Cornelis Everaert. Wat de rijmen betreft: alles waarin M.v.N. overeenkomt met Anna Bijns (blz. 73-75), treft men zeker zo duidelijk en overvloedig aan in de spelen van Everaert. Het is wel niet nodig dit in onderdelen aan te tonen; voor wie die spelen opslaat is dat onmiddellijk duidelijk. Van Mierlo wijst vervolgens op een tweetal woorden die slechts in M.v.N. en bij Anna Bijns zouden voorkomen. ‘Twee woorden, waarvoor het Middeln. Woordenboek slechts één voorbeeld uit ons spel kent cadet, afgrijs (vs. 620, 339) vind ik bij onze dichteres (b.v. refr. XVII, g, in 1o Refreinenbundel; F. Soens, in Leuvensche Bijdragen, 1900-1902 (blz. 283, beneden)’ (blz. 75). Van Mierlo heeft blijkbaar over het hoofd gezien, dat in het Mnl W de rederijkerspoëzie maar schaars geëxcerpeerd is. We treffen die woorden dan ook elders aan o.a. bij Everaert: cadet in XI, 265; XXXIV, 246; afgrijs in V, 187. ‘En, dat in M.v.N. herhaaldelijk voorkomt in de betekenis “indien”, is even zo gewoon bij Anna Bijns’. Men treft dit partikel in deze functie al aan in Esmoreit 343, in het Spel Van den Somer en den Winter 236, en bij Everaert is het eveneens gewoon: I, 134; II, 423; VI, 72 enz. We geloven dat er uit overeenkomst in rijmen en woordgebruik van M.v.N. en Anna Bijns niets te bewijzen is, ‘omdat, zoals Dr. Luc. | |
[pagina 174]
| |
Debaene al opmerkteGa naar voetnoot7) woordenkeuze, beeldspraak en techniek der meeste rederijkers zo weinig onder elkaar verschilden’. Van Mierlo meent uit het voorkomen van de naam Moenken bij Anna Bijns tot enige bekendheid van haar met M.v.N. te mogen besluiten. Na het spel van M.v.N. komt de naam Moenen het eerst voor, althans voor zover bekend is, - en we wijzen in dit verband nog eens op de schaarse excerpten van het Mnl W uit de rederijkers-poëzie -, in een A B C gedicht van 1523 van Anna Bijns. In een latere uitgave van dit referein werd Moenken veranderd in de duvel. Dat de naam ook elders aldus gewijzigd zou zijn is een onderstelling waarvoor elke aanwijzing ontbreekt. Om nu uit dit eenmaal voorkomen van de naam bij Anna Bijns te besluiten tot ‘zelfs meer dan bekendheid met Mariken van Nieumeghen bij onze dichteres’, zoals Van Mierlo blz. 76 doet, mist alle grond. Ik geloof dat we aan de hand van de gegevens niet meer mogen zeggen dan: rond 1500 kwam de naam Moenen voor de duivel op. Mogelijk dat Anna Bijns het spel van M.v.N. gekend heeft, maar zij kan ook buiten het spel om van de nieuwe naam hebben kennis gekregen. In geen geval suggereert het voorkomen van de naam eerst in M.v.N. en daarna bij Anna Bijns, dat de naam door haar zou zijn gegeven, en dat zij het stuk zou hebben geschreven. Een ander argument voor het auteurschap van Anna Bijns put Van Mierlo uit het referein dat Mariken voordraagt in de herberg De Boom te Antwerpen. Dit argument is vierledig: 1o In dit referein wordt de kunst der rederijkers verdedigd tegen de straatdichters en liedjeszangers, hetgeen ook Anna Bijns meermalen doet (blz. 76), 2o Er komen de woorden in voor: notabele, fabele, onabele in kettingrijm (niet abelheyt P.M.). Welnu a) in refrein XXXV (Leuv. Bijdragen IV, 327) op de stoc: Hoe souden esels pooten op herpen speelen’ speelt Anna Bijns ook met rijmen op -abele en zij slingert er ook dezelfde woorden door elkander, terwijl b) abel en abelheyt begrippen zijn, ‘die bij haar door geheel haar werk onophoudelijk voorkomen’, en c) notabele een woord is, ‘dat zelden in haar toespraken ontbreekt’ (blz. 77). 3o Het referein van Mariken is op de stoc: ‘Door donconstighe gaet die conste verloren’, een formulering die ook bij Anna | |
[pagina 175]
| |
Bijns in dezelfde bewoordingen voorkomt; en 4o Rethorycke is een gave van de H. Geest, zegt Mariken, wat naar de zin ook wordt aangetroffen in referein LXXVII van de Nieuwe Refreinen (blz. 77-8). Daartegen is in te brengen dat in de genoemde vier punten M.v.N. niet slechts overeen komt met Anna Bijns, maar met de literatuur der rederijkers in het algemeen. Eerste punt. De klacht over het verval of het geringer aanzien van Rethorycke kan men eveneens lezen bij Everaert XVIII, 101-103; XV, 25-32; XXVII, 375-8; XXIX, 55-8. En Kalff heeft aangetoond, dat deze klacht bij de rederijkers aan het begin van de 16de eeuw herhaaldelijk tot uiting kwamGa naar voetnoot8). Zie voorts Muller en Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1920, blz. 594 bij vs. 101-113, waar naar de literatuur over deze aangelegenheid wordt verwezen. Tweede punt. Ongetwijfeld is er enige overeenkomst in rijmen en in spel met de woorden: notabele, abele, onabele en fabele. We vinden echter al een halve eeuw vroeger dezelfde gedachten uitgesproken in dezelfde woorden bij Anthonis de Roovere, en wel in hetzelfde verband: de minnaar van de kunst van Rhetorycke tegenover degene, die ze haet en versmaet. Nota bene gebruikt M.v.N. dezelfde woorden vs. 525 en 528. In de Rethoricale wercken door Eduard de Dene in 1562 bij Jan van Ghelen uitgegeven lezen we op blz. 26Ga naar voetnoot9): Men mach de Rethorycke in veel manieren
Hantieren.
Diese wijselijcke can bestieren,
Tversieren,
Is wonderlijck, datter inne licht.
Slicht mensche soe wilt dan obedieren
Tcryhieren,
Van der Rethorycke scholieren. In vieren
Heeftse den heylighen gheest ghesticht.
Dicht, dats de wortele; noydt sulck ghewicht
Tmessicht int begrijpen: menich abel clerck,
Die abelijck, notabelijck de redene schicht.
Soot blijcke Rethorycke voor gheen conste swicht!
Verstaet, diese haet, versmaet Godts werck.
| |
[pagina 176]
| |
Dezelfde gedachten, in dezelfde bewoordingen, en in hetzelfde verband als later in M.v.N. en bij Anna Bijns. - Wat het woord notabele betreft, men ontmoet het niet slechts bij Anna Bijns, maar in de prologen en naprologen en toespraken tot het publiek in alle ernstige toneelspelen der rederijkers. We verwijzen slechts naar De Sevenste Bliscap 37 en 1693, Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden 1, Nyeuwervaert 74, en Naprologhe 1, de spelen van Everaert XVII, 435; XVIII, 83; XXIII, 93; XXIV, 728. Derde punt. In dezelfde zin als in M.v.N. komen constige en onconstige, n.l. ernstige dichtkunst, zoals van de rederijkers enerzijds, en de op winst beluste van straatdichters en liedjeszangers anderzijds, ook voor in de spelen van C. Everaert VII, 465 en euphemistisch in IX, 14. Vierde punt. Zoals uit het bovenstaande referein van De Roovere blijkt, verdedigt hij ook tegenover de slichte mensch de Rethorycke, want ‘in vieren Heeftse den heylighen gheest ghesticht’. En die ‘Rethorycke haet, versmaet Godts werck’. Eveneens noemt Everaert, evenals De Roovere factor van de Brugse kamer De Heilige Geest, ware dichtkunst een gave van de H. Geest. Door zijn verhouding tot die kamer dringt zich de betrekking van de dichtkunst tot de H. Geest herhaaldelijk bij hem op. Hij dient zich aan als scholier die den Heleghen Gheest komt leren (I, 949-50); wat hij in zijn spel biedt is ‘sHelichs Gheest ghifte’ (XXII, 496); ‘Den gheest daer allen druck by smelt heift (hem) besproeyt met heuren zode’ (XXIX, 299-300); hij verricht zijn werk ‘mit vierighen minnen Des sHelichs Gheest’ (V, 517-8). Het meest doorslaande argument meent Van Mierlo te kunnen ontlenen aan het slot van M.v.N. ‘Daar is eindelijk en vooral het slot van Mariken van Nieumeghen:
Neemt alle danckelijck, sonder clagene
Dit slecht bewijs, jonste deet bestaen
Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen. Amen’ (blz. 78).
Van Mierlo haalt een aantal voorbeelden aan, waarin bij Anna Bijns deze drie gedachten in dezelfde formulering worden uitgesproken: Neemt danckelijck, slecht bewijs, uit jonsten is het gemaakt. Hij geeft | |
[pagina 177]
| |
toe dat dergelijke verklaringen wel meer bij rederijkers voorkomen, maar zelden in deze vormen. Er is echter een plaats in de onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, blz. 281 van de Leuvensche Bijdragen l.c., die aldus luidt: Vercoren prinche, hoordt myn vermaen:
Nempt danckelijck mijn slecht bewijs,
Vuyt goeder jonsten zoo heb ict bestaen.
Tes quaet timmeren hier om prys.
‘Hier hebben we, zegt Van Mierlo, niet alleen Neempt danckelyc, maar ook mijn slecht bewijs, en dan uut jonsten heb ick bestaen, juist zoals in het spel’ (blz. 81). In Jan van Stijevoort's Refereinenbundel, noch in de gedichten van A. de Roovere, noch in Jan van Dale's loflied ter ere van het H. Sacrament trof hij de uitdrukking aan: ‘dat het gedicht uit jonste, met jonste of iets dergelijks werd gemaakt’ (blz. 83)! Ook nergens neemt danckelijc met (uut) jonste samen. Bij Anna Bijns, en bij haar alleen, vindt men: dat jonste haar deed werken, dat jonste het haar deed bestaen, dat haar gedicht uut jonste sproot, te zamen dan nog wel met neemt danckelijc, en zelfs met slecht bewijs, zoals in Mariken van Nieumeghen. Het slot, de handtekening, van ons spel komt dus herhaaldelijk in gevariëerden vorm, tweemaal zelfs zo goed als letterlijk, bij Anna Bijns en bij haar alleen voor. En dat kan, dunkt mij, geen louter toeval zijn: dit verraadt bij beiden éénzelfde gemoedsstemming’ (blz. 83). Wanneer Van Mierlo niet slechts refereinbundels, maar ook en vooral rederijkersspelen op dit punt had onderzocht, - het lag toch voor de hand een spel allereerst met andere spelen en niet met refereinen te vergelijken, - dan zou hij gezien hebben dat de overeenkomst van het slot van M.v.N. met enige plaatsen uit Anna Bijns niet het minste zegt voor haar auteurschap. Neemt danckelyc treft men o.a. herhaaldelijk aan in C. Everaert: VIII, 335; XXI, 39; XXVII, 385; XXXV, 375, ja al in de Eerste Bliscap vs. 74, en in het Tafelspeelken van 2 personagien, vs. 218; elders gevariëerd met Wilt danckelic nemen in Sacrament vander Nyeuwervaert, Dyerste Prologhe vs. 74; Everaert V, 515; XI, 452; XII, 355; XIV, 290; XVII, 436; XXI, 540; en met Neimpt in dancke, Everaert XVIII, 668; XX, 492; XXXI, 221; Spel | |
[pagina 178]
| |
van St. Joris vs. 195, en al bij A. de Roovere l.c. 167. - Dat het spel werd gemaakt uut jonste trof Van Mierlo nergens aan. Maar C. Everaert verklaart in spel XXXV dat het werd uut jonsten ghedaen (vs. 381). En dezelfde en verwante gedachten worden uitgesproken in het spel Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden (vr. 790-1). in het Sacrament vander Nyeuwervaert (vs. 1025), en bij C. Everaert XVIII, 1-4, 77; XXI, 31; XXX, 329. - De auteur van de Sevenste Bliscap is overtuigd dat hij van deze vreugde van Maria slecht bewijs doet (vs. 52), wat hij in de naprologhe nog eens variëert, wanneer hij zegt, dat de spelers Dbewijs van onser materien soet hebben slichtelyc gedaen (vs. 1694-5). De proloogspreker Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden presenteert het spel als een bewijs simpel ende ruidt (vs. 3-7), - Neemt danckelyc en uut jonste ghedaen komen gecombineerd voor bij Everaert XXXV, 38: ‘Neimpt danckelic dit werck uut jonsten gedaen’. Uit een en ander blijkt dat neemt danckelyc, uut jonste gedaen, slecht bewijs voorkomend in M.v.N. en bij Anna Bijns niet wijzen op ‘eenzelfde gemoedsstemming’, onderscheiden van andere rederijkers, maar algemene modetermen zijn uit het idioom der rederijkers. Daarmee is niet de handtekening van Anna Bijns onder het spel van M.v.N. gezet, maar eenvoudig een rederijkersstempel. Samenvattend menen we te mogen zeggen, dat er geen enkel bewijs is bijgebracht dat Jan van Beverley en Den Verloren Sone oorspronkelijk als volksboek zijn geschreven. Daarmee vervalt het analogiebewijs voor M.v.N. Ook de afgeronde rijmen vóór en nà het proza wijzen er niet op dat M.v.N. als volksboek oorspronkelijk zou zijn. Juist de afgeronde rijmen wijzen op ingevoegd proza, en op een oorspronkelijk toneelspel. Dat moet dan enige tijd vóór 1518 gemaakt zijn, c. 1500, toen Anna Bijns nog te jong was om als auteur daarvan in aanmerking te komen. Taal en techniek, waarin M.v.N. met de refereinen van Anna Bijns overeenkomst, behoren tot de algemene eigenaardigheden van het rederijkersidioom. Geen wonder dan ook dat Luc. Debaene zelf, in wiens proefschrift over De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse Prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540 (Leuven, Febr. 1949) Van Mierlo aanleiding nam tot zijn nieuwe beschouwingen | |
[pagina 179]
| |
over vorm en auteur van M.v.N. op 27 April 1949 in de Kon. VI. Acad. voor Taal en Letterkunde gehouden,) dat Luc. Debaene zelf in een daarna verschenen studie in De Gulden Passer 1949 (27) de bewijsvoering van Van Mierlo niet aanvaardt, wanneer hij zegt, blz. 23: ‘We menen dat deze drie (n.l. Jan van Beverley, Den Verloren Sone en Mariken van Nieumeghen) wel voor het toneel geschreven waren, doch wanneer de uitgevers ze in boekvorm verspreidden, zullen ze er eer aan gedacht hebben deze als “lectuur” voor te stellen, dan als tekstboek voor een eventuele opvoering’. Debaene, die aanwijzingen meende te vinden dat Anna Bijns het volksboek van Floris ende Blanceflour zou hebben bewerkt tot volksboekGa naar voetnoot10), neemt het betoog van Van Mierlo slechts voor kennisgeving aan.
Voorschoten P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|