Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenProf. Dr. G.A. van Es, Sint Servaeslegende naar het Leidse handschrift uitg. met medewerking van Dr. G.A. Lieftinck & A.F. Mirande. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel. 1950.We moeten Prof. Dr. G.A. van Es en zijn medewerkers, Dr. G.I. Lieftinck, die de beschrijving van het hs. maakte, en A.F. Mirande, die het hs. hielp kopiëren en de drukproeven coṅtroleerde, dankbaar zijn voor hun uitgave van de St.-Servaaslegende. Lang voor L.J. Rogier in 1931 een exemplaar van de Servaes een kostbare zeldzaamheid noemdeGa naar voetnoot1), was het reeds moeilijk de enig bruikbare uitgave, die van Bormans (1858), te bemachtigen. Daarenboven kleefden aan Bormans' editie behalve ouderdomsgebreken ook andere, welke laatste door L. Scharpé in 1899 vrij scherp waren in het licht gesteldGa naar voetnoot2). De nieuwe uitgave is nu echter in het bereik van een ieder, die er ƒ 14,90 voor over heeft en kent de vele gebreken van Bormans' Servaas niet. Immers de uitgevers konden gebruik maken van allerlei nieuwe gegevens, sedert 1858 aan het licht gekomen, maar tevens pasten zij de enig aanvaardbare methode bij de uitgave van Mnl. teksten toe, die nl. waarbij de lezing van het hs. angstvallig wordt geëerbiedigd, in tegenstelling met de methode van Bormans en zovele andere uitgevers uit de tweede helft der 19de eeuw. Deze Servaas is overigens nog slechts een begin. Prof. van Es en de zijnen willen er mee openen een serie van middelnederlandse en zestiende-eeuwse geschriften, belangrijk voor het filologisch en litterair-historisch onderzoek, en deze geschriften niet alleen onder het bereik brengen van vakgeleerden, maar ook van een breder belangstellend publiek. In hoeverre dit laatste doel zal bereikt worden, weten we niet, | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
al hopen we het van harte. Veel zal afhangen van de keuze der teksten en de manier waarop de moeilijkheden die zich voordoen bij een uitgave, bestemd voor coquis en convivis, worden opgelost. Het komt ons voor dat de keuze van de Servaas-legende als eerste der serie gelukkig is. Twee filologische redenen noemden we reeds. In het biezonder echter geeft het feit, dat Veldeke's legende het oudst dateerbare dokument van onze (middel)nederlandse letterkunde is, haar een recht op de eerste plaats. Het Voorwoord verantwoordt de keuze van de uitgegeven tekst en zet het doel der uitgave nader uiteen. Daarop volgt een beschrijving van het hs. door Dr. Lieftinck, een hoofdstuk over de wijze van uitgeven en hierna de tekst met als voetnota's de lezingen van de fragmenten uit Leipzig en München. Na de tekst komen de aantekeningen waarin de doorhalingen, afkortingen, rubriceringen etc. in het hs. worden gesignaleerd, rekenschap wordt gegeven van twijfelachtige lezingen, aangebrachte leestekens, en onduidelijke tekstplaatsen worden verklaard. Een woordenlijst van 18 bladzijden besluit het geheel. We zijn, herhalen we, Prof. van Es dankbaar en, voegen we er uitdrukkelijk aan toe, we hebben alle lof voor de wijze, waarop de uitgevers hun taak hebben opgevat en ten uitvoer gebracht. Maar welke filoloog lijdt niet min of meer aan Zoïlisme? Ook wij. En daarom nog de volgende opmerkingen. Wegens het ‘breder belangstellend publiek’ zou het geen overdadige weelde genoemd mogen worden, indien in het Voorwoord of elders enige bladzijden waren ingeruimd voor een korte biografie van de dichter der legende en zijn litterair-historische betekenis. De verwijzing naar van Mierlo's Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde is zeer lakoniek. Dr. Lieftinck heeft het hs., zoals dat van hem te verwachten was, op voorbeeldige wijze beschreven. De kleine Schönheitsfehler - tweemaal Bosmans in plaats van Bormans - doet aan deze waardering geen afbreuk. Al zijn we het geheel eens met de methode van uitgeven van de tekst, ten aanzien van de interpungering, in de tekst aangebracht, hebben we enige bezwaren. In zeker opzicht is interpungering als tege- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
moetkoming aan de niet-filologische vakman natuurlijk wenselijk. Maar het gevaar blijft, dat de onbevangenheid van vak- en niet-vakman hieronder lijdt. Prof. van Es bezweert voor de vakman het gevaar, ten eerste door de waarschuwing, dat het hs. zelf geen leestekens heeft en de aangebrachte dus zeker niet alleenzaligmakend zijn en ten tweede door herhaaldelijk de mogelijkheid van een andere interpunctie dan die van de tekst aan te tonen. Mogelijkerwijze is aldus ook voor de niet-vakman geen gevaar meer aanwezig. Maar in dit geval is, menen wij, ook de angstvallige zuinigheid met komma's en punten niet nodig. Niet alleen voor I 90, hetgeen Notermans in de NTg. 43 blz. 232 o.a. verlangde. Wat nu de áangebrachte leestekens betreft. Onjuist (misschien drukfouten?) is o.i. de interpunctie in I 170[regelnummer]
Nu bidden wij den goids druyt.
Den mennich sondaer roept ane,
Lees achter druyt een komma. I 3174[regelnummer]
God sijns wale bedacht.
ende sijnre ghesellen:
Laat achter bedacht de punt weg. II 6[regelnummer]
Nu verneemt wiet daer nae quam
Doen dat gheschiet was altehant,
Lees achter quam een punt of dubbele punt. In overeenstemming met de verklaring in de aantekeningen leze men in II 1706[regelnummer]
Ende als sy een yghelijck sach.
Die sijn kint hadde verloren,
achter sach een komma of late elk leesteken wegGa naar voetnoot3). In de meeste gevallen is de door van Es voorgestelde interpungering te verdedigen, al zouden wij persoonlijk soms aan een andere de voorkeur geven, zoals b.v. in I 291/2, 1653, II 140, 713, 916. | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Geheel volgens de uiteengezette methode is de tekst met grote zorg weergegeven. Enigszins storende drukfouten inzonderheid voor het b.b. publiek zijn: I 387[regelnummer]
Ende seide hoem dan hij wale vernam
Lees dat in plaats van dan. I 734[regelnummer]
Doen keerder sijnen den daer tot:
Lees sen in plaats van den. In I 290 lost Prof. van Es een afkorting in het hs. op als onmere. In de aant. staat: Of te lezen: onmere. Bedoeld is in de aant. natuurlijk ommere. Verg. II 163 en I 2163. I 1990[regelnummer]
Doeen ruymden hon die hunen.
Lees Doen. II 1043[regelnummer]
Die sobighe bleuen cleuende
Lees Die somighe. Ook in de aan de voet der bladzijden medegedeelde varianten zijn enige drukfoutjes ingeslopen. Erg storend zijn deze nietGa naar voetnoot4).
Scherpzinnig en overtuigend zijn meestal de verklaringen van moeilijke tekstplaatsen. Lofwaardig is het vooral, dat Prof. van Es met grote piëteit de tekst eerbiedigt. Liever dan zijn toevlucht te nemen tot autoritaire emendaties tracht hij de overgeleverde tekst te verklaren of bepaalt zich tot een voorzichtig non liquet, b.v. I 1170, 1359, 2172, 3177, 3201, II 685, 553 enz. Dat er enige plaatsen niet besproken worden, die dit met het oog op het b.b. publiek toch wel verdienden, is zeker het gevolg van overschatting van dit b.b. publiek. Een voorbeeld dat we het bij uitzondering niet eens zijn met een tekstverklaring en een andere mogelijk achten, geven de volgende regels: | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
II 645[regelnummer]
Doen die meer volquam
In vranckrike tot parijs
Doen voer eyn busscop, hiet willegijs,
Willich tot allen goede:
Hij was des te moede
650[regelnummer]
Dat hij wolde varen daer
Te triecht ende neemen waer
Prof. van Es stelt voor of wel te lezen was in plaats van voer, dan wel voer op te vatten in de zin van ‘handelen, te werk gaan, zich gedragen’ (Mnl W VIII, 1257). Is het echter niet mogelijk (waarbij de tekst geheel ongerept blijft) het eerste doen van 645 op te vatten als voegw. van tijd en het tweede doen (647) als bijw. van tijd? De hoofdzin begint dan, zoals Bormans ook voorstelt, zonder inversie in 649. Men vergelijke voor het verschillend gebruik van doen in dezelfde bijzin II 1339[regelnummer]
Ende doen si doen ontsliepen
Des anderen nachts daer nae
Voer is dan voorzetsel. Het reeds geciteerde duiveltje heeft ook in de aantekeningen sporen achtergelaten. Bij aant. 567, blz. 187 is achter vs. in de vierde regel 578 weggevallen. Lees in aant. 189, blz. 194 in plaats van wezen weren uit de tekst (II 189) en verbeter doorgestrept in doorgestreept, in aant. 1092, blz. 197 hesar in besat. De Wdl. zelf vertoont enige gebreken, die bij een herdruk gemakkelijk kunnen vermeden worden. Een streven naar soberheid is wel de oorzaak, dat ook hier het b.b. publiek wat te kort komt. Ook de keuze der verklaarde woorden kon enigszins anders zijn geweest. We missen b.v. een verklaring van houftsonden (II 1831), welk woord eerder de kans loopt verkeerd begrepen te worden dan calde, het was. Bezwaar hebben we tegen de wijze, waarop de gebruiker soms gedwongen wordt naar het verlangde woord te zoeken. Het is volkomen verdedigbaar een woord op te nemen in de vorm en de spelling van de tekst. Maar consequentie is hierbij vereist. Dit is nu wel meestal het geval, maar soms, om voor ons duistere redenen, ook niet. Waarom moet men voer quam, ergae b.v. zoeken onder vore komen en | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
ergaen, terwijl erganghen en erghinck als afzonderlijke lemma's een plaats in de Wdl. krijgen? Voor de alfabetiek, die elke lexicoloog strikken spant, moet de samensteller van een Mnl. Wdl. inzonderheid op zijn hoede zijn. HEERDEN gaat in deze Wdl. echter onmiddellijk vooraf aan HEERDE = herder, in welk laatste lemma de plur. datief heerden wordt gesignaleerd. Hierna volgt weer een nieuw lemma HEERDE, waarbij alleen naar het lemma HEERDEN worden verwezen. Enigszins in strijd met de elders betrachte zuinigheid is het, onder twee lemma's dezelfde verklaring te geven, terwijl een verwijzing in het ene lemma naar de verklaring in het andere alleszins voldoende zou zijn geweest. Men vergelijke b.v. ONTGALT en ONTGHELDEN en de drie lemmata VERNEMEN, VERNEME(N), VERNOMEN, waarvan er zeker een had kunnen geschrapt worden. De uitgever waarschuwt ons, dat een sterretje bij een woord in de tekst betekent, dat men het woord in de Wdl. kan vinden. Als men echter in de tekst ziet staan All dae* (II 2356) en men zoekt onder DAE, dan is dat vergeefse moeite. Men moet zoeken onder AL, niet onder ALL, dat de tekst heeft. voer* quam* (II 690) zoekt men vergeefs onder VOER of QUAM. Men vindt het onder VORE COMEN, hetgeen we boven reeds in een ander verband vermeldden. welker hande* (I 2292) vindt men onder WELKER HANDE, mit allen* II (2331) weer onder AL, qualijck* genoet* (II 1850) onder GHENOET. Waarom krijgt de persoonsvorm van vreysden* sich een sterretje (II 900) en vindt men deze vorm onder VREYSDEN, terwijl bij scheiden sich* (I 2446) het sterretje staat bij het voornaamwoord en men terecht moet bij (SICH) SCHEIDEN, dat eigenlijk alfabetisch ook niet op zijn plaats staat? Met die sterretjes wordt inderdaad niet altijd zorgvuldig omgesprongen. Zo tekenden wij op: eest* (I 104), heer* (I 847), ansicht* (I 1611) met sterretjes in de tekst, maar niet te ontdekken in de Wdl. leystede* (II 121 en 1225) met een sterretje in beide gevallen, ontbreekt in de Wdl. Wel heeft de Wdl. GHELEYSTEN zonder verklaring, alleen met verwijzing naar het ontbrekende leysten. | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
bekeerde (I 632) heeft geen sterretje, maar wel bij I 1122, echter niet bij II 232. Voor zuivering komen ook nog in aanmerking de lemmata:
Onbeduidende kleinigheden zijn de ontbrekende slothaakjes bij venye(n en mosele(n, evenals de spelling comper. bij CLAERE. Bij de woordverklaringen menen we nog het volgende te mogen opmerken BEGAEN ‘waarop hij de mis bediende’ is natuurlijk een lapsus calami. Lees: waarop hij de mis las. BEKEERDE Een verduidelijkend conversi (evenals later bij STILLE het verduidelijkende secreta) zou hier niet misstaan hebben. Het Mnl. Wdb. verklaart onder aanhaling van de drie plaatsen uit de Servatius: ‘hij die van de wereld afstand heeft gedaan, kloosterling’. De Wdl. vermeldt alleen de bet. kloosterling. Juist o.i., maar onvolledig. Oorspronkelijk werden onder conversi, bekeerde verstaan monniken, sedert de 11de eeuw echter ook lekebroeders, wel leden van de kloosterfamilie, maar met eenvoudige beloften en belast met huislijk-economische taken. Nu komt o.i. in de Servatius deze dubbele betekenis inderdaad voor. Indien we dus lezen | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
I 632[regelnummer]
Die gheordende en(de) die bekeerde
dan moet hier met die gheordende bedoeld zijn hetzelfde als met regulieren (aan de regel gebonden) d.z. derhalve de eigenlijke monniken, terwijl die bekeerde hier betekent lekebroeders. In I 1122[regelnummer]
is echter sprake van
Werrentlike ende bekeerde.
De Wdl. geeft i.v. WERRENTLIKE alleen de bet. wereldlijk op. Het gesubstantiveerde wereldlijk, nl. de seculieren = wereldlijke geestelijken, wordt niet vermeld. Voor ons betekent 1122: seculieren en regulieren, waarbij dus bekeerde de bet. heeft van monniken of van kloosterlingen in het algemeen. De ‘Gheordende ende bekeerde’ uit II 232 dient opgevat te worden als I 632. EWARDE De zonder commentaar overgenomen verklaring van Bormans ‘eig. wetbewaarder omschr. voor priester’ voldoet ons niet. Dat ewe de bet. van geloof kan aannemen, erkent de Wdl. en bevestigt het Mnl. Wdb. ten overvloede. Ewarde komt eenmaal voor in I 2098[regelnummer]
Sinte Seruaes altehant
Den heilighen Ewarde
en is, naar wij menen, elders nog niet aangetroffen. De wijze waarop Veldeke het gebruikt, maakt de indruk dat het als epitheton ornans is bedoeld. Nu is juist een der op de voorgrond tredende eigenschappen van Servatius de ijver om het geloof te verdedigen en te beschermen. In de legende is de strijd tegen de bisschop van Keulen, Effrata, een tieperend voorbeeld hiervan. Tot het weinige, dat omtrent Servatius' leven historisch zeker is, behoort zijn bestrijding der Arianen en zijn aanwezigheid op kerkvergaderingen, waarop de zuiverheid der leer en haar verdediging werd vastgesteld. Vermoedelijk schuilt in de te Maastricht in omloop zijnde verklaring van Servatius, nl. servat ius, een herinnering aan de werkzaamheid van de onverschrokken geloofsverdediger. O.i. is dus geloofsverdediger een betere vertaling van Ewarde dan wetbewaarder, een omschrijving van priester. HEERDEN In II 156 Sij branden ende sij heerden wordt voorgesteld heerden op te vatten als synoniem met branden, | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
samenhangende met heert, hert, haard. Bormans zou ‘op het gevoel af’ hebben vertaald met verwoesten. Is het echter te stout aan een mnl. heren (verg. Du. verheren), heriën, volgens Mnl W = verwoesten, plunderen te denken? LESS(EN) Ofschoon het een feit is, dat lessen in de Middeleeuwen allerlei betekenissen heeft aangenomen, komt ons de vooronderstelling, dat de hele mis eventueel bedoeld kan worden met die lessen lesen, niet waarschijnlijk voor, zeker niet in II 962, waar men eerder aan lectiones - waarom deze Lat. term evenals secreta niet vermeld? - der Paasnacht denkt. SAMENINGHE(N) Op de enige plaats, die hier wordt genoemd, nl. I 1433, kan sameningh inderdaad de in de Wdl. opgegeven bet. hebben. Maar met sameningh in I 861, welke plaats in de Wdl. niet wordt opgegeven, is niet bedoeld gevolg, stoet, hetgeen de Wdl. geeft, maar geestelijke vereniging, congregatie, klooster. De gehele plaats luidt Bennen tongheren die wijde
Waren in dien tide
Twee endetseuentich sameninghen
Die gods loff lasen ende songhen,
Ende driehondert Capellen
De lat. tekst van B en T uit Kempeneers heeft: Feruntur enim tunc tempori ibi fuisse septuaginta et duo congregationes. In verband met deze plaats vatten wij ook in δ Met groter eeren hijne ontfinck
I 1433[regelnummer]
Mit heiligher sameninghen ghenoech
Daer men hem intieghen droech
Crucen ende heylichdoem.
het woord op in de betekenis van geestelijke, godsdienstige verenigingen, congregationes, die Servaes tegemoet gingen. STILLE Prof. Van Es verklaart ‘de secreta: de stille gebeden: de canon v.d. mis van de praefatie af tot de pater noster.’ Dit is niet onjuist. Maar er is nog een ander secreta nl. het korte gebed vlak voor de prefatie. Het lijkt ons waarschijnlijker, dat Veldeke de tijd waarop de engel verschijnt, heeft willen aanwijzen als zijnde het | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
ogenblik, waarop die korte stille wordt gebeden, dan als zijnde de tijd van die stille, waarin de prefatie met sanctus, de canon met Consecratie en de daarbij horende gebeden, vallen. WOESTEN Bij dit lemma wordt alleen de plaats II 239 vermeld met deze verklaring ‘trans. met pers. als obj.: verdrijven uit hun bezittingen’. Bedoelde regel luidt: Ende sloeghense ende woesten.
De vraag is echter, of hier werkelijk bedoeld is een woesten trans. met pers. als obj. Het Mnl W kent van dit gebruik alleen deze plaats uit de Servatius. De regel kan o.i. even goed betekenen: en doodden ze en plunderden. Men vergelijke de onder WOESTEN niet vermelde plaatsen: II 1671[regelnummer]
Sij braken ende aten,
Sij woesteden vtermaten,
Daer hare egheyn aen en wan.
II 69[regelnummer]
Sij woesten dat hon was ghelegen.
Ten slotte! Ondanks al de boven gemaakte opmerkingen halen ook wij met instemming uit het Voorwoord de zin aan: ‘Zulk een tekst hoort toch thuis in de bibliotheek van iedere Neerlandicus’. Lees echter: Nederlander. Maastricht. H.J.E. Endepols | |||||||||||||
Jacht-bedryff. Naar het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage uitgegeven door A.E.H. Swaen. Leiden, E.J. Brill, 1948.Als laatste vrucht van een lang geleerdenleven schonk prof. Swaen ons deze integrale uitgave van het Jacht Bedryff, nadat reeds eerder door hemzelf en door Jhr. R.C. Six fragmenten er uit waren gepubliceerd. Het hs., dat op de K.B. berust, wordt gedateerd op 1636, op grond van een passage waarin van ‘voorleden jaer 1635’ wordt gesproken (ook op fol. 153 wordt dit jaartal genoemd); wie de auteur is, staat niet vast, maar vermoedelijk was het Cornelis Jacobsz. van Heenvliet, substituut-houtvester van de grafelijkheid in Holland en West-Friesland, die in 1639 stierf. Swaen hield het hs. blijkbaar voor een autograaf van deze Van Heenvliet, maar dat is wel heel onwaar- | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
schijnlijk; alles wijst er op dat het een later afschrift is van diens ‘ruig bewerp’: de tekst op zichzelf immers is vrij slordig, met vele onafgemaakte zinnen, het schrift daarentegen zoals het voor ons ligt, getuigt van de grootste zorg; het is bepaald calligrafisch en van het begin tot het eind volstrekt regelmatig, een typische afschrijvershand. En als men dan ziet dat b.v. op fol. 20 vo een onvoltooide zin, even keurig geschreven als de rest, afgesloten wordt met titteltjes, dan kan er toch geen twijfel meer aan bestaan dat hier een voorbeeld afgeschreven werd. Trouwens de datering van sommige der tekeningen met het jaartal 1659 bij de signatuur maakte het al onwaarschijnlijk dat het handschrift zelf zoveel ouder zou zijn. Die tekeningen, ‘althans deels van A. Santvoort’, mogen zeker wel alle aan hem worden toegeschreven; vele zijn echter onvoltooid en daarom niet gesigneerd. Prof. Swaen noemt het geschrift ‘eene verhandeling over de jacht in al hare vormen’. Dat is wel wat veel gezegd. De schrijver zelf spreekt in zijn aanhef slechts over ‘De Jacht die wij in dese landen van Hollandt ende West-Vrieslandt hebben’ en inderdaad beperkt hij zich daar volstrekt toe; wat buiten Holland valt, zijn voor hem ‘andere Landen’ ‘gelijck de Veluwe en Brabandt’ (fol. 168); vgl. b.v. ook de wending ‘hier in Hollandt’ (fol. 44). Hij bespreekt zeer uitvoerig de herten, hazen en konijnen, maar zegt haast niets over de wilde zwijnen, want ‘en zijn daer geene in dese Landen’ (fol. 14), evenmin als vossen. Verder behandelt hij het vliegend wild, uitvoerig alleen de patrijs, en geeft een lange opsomming, met meerdere of mindere ornithologische bijzonderheden, van alle hier te lande voorkomende vogels, zowel de inheemse als de trekvogels, verdeeld in ‘somer-tocht-vogelen’ en ‘winter-tocht-vogelen’. Dan volgt een hoofdstuk over de jachthonden en ten slotte worden de jacht- en roofvogels besproken. Bij de behandeling van het schadelijk wild en van allerlei vogels releveert de schrijver telkens hun belang voor de jachtopzieners in de duinen, de ‘duynmeijers’ (fol. 93 v., 95 bis, 122, 149 v.); het boek is blijkbaar vooral als handleiding voor hen geschreven. Niettemin geeft de auteur blijk van een veelzijdige belangstelling: hij geeft de namen van de dieren in het Frans en Engels, vermeldt herhaaldelijk spreekwoorden en spreuken, heeft oog voor de schoonheid van de dieren (de ijsvogels ‘hebben schoon zeegroene veerkens’, de | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
spechten ‘zijn groen en swart en met heele schoone incornaete veeren’), maar vergeet ook het nuttige niet: ‘de veeren (van de meeuwen) zijn seer goet voor deckbedden’ (volgt dan nog een aanwijzing hoe men ze bereiden moet). Enige malen merkt hij ook op wat ‘een goet en oprecht weijman’ zal doen of nalaten en toont dus hart voor het jagersvak te hebben. Dit blijkt ook - en hierin ligt vooral het belang van dit geschrift - uit de grote aandacht die hij schenkt aan de jachttermen: hij verdiept er zich in met kennelijk genoegen, geeft hele opsommingen (b.v. van al de namen van de delen van een haas, fol. 26) en veelal een nauwkeurige omschrijving van de betekenis, noemt ook uitdrukkingen als ‘hy leijdet af sonder schrick off raem’ (fol. 23 v.); zelfs met de verschillende vormen van een term houdt hij zich bezig: ‘men seght uijtdoppen oft uijtdotten’ (34 v.). Taal en stijl zijn eenvoudig, maar, ondanks enkele slordigheden, niet stuntelig; sommige thans gewone spreektaalwendingen herkent men verrast als reeds toen even gangbaar, b.v. ‘zeggen tegen’ voor noemen (‘Tegens een Cudde seggen de Zeeuwen Een Koye’, fol. 57) en ‘men moet zien... te...’ voor: men moet proberen (fol. 62). De schrijver bedient zich ook wel eens van deftige uitdrukkingen en vreemde woorden als principalijcken, rengeren, plaisier, avantagie, sustineren, maar over het algemeen is het toch de Hollandse spreektaal die hij schrijft en ook in zijn spelling tot uitdrukking brengt: daer naetoe (fol. 17), bloeijen (bloeden, fol. 29), boteram (fol. 165 v.), karenmelck (fol. 42 v.), kees (46 v.). Paragogische en epenthetische dentaal vindt men in kikvorst (fol. 50 v.), zwinden (zwinnen, fol. 107 v.), tegenover verlies van de dentaal is wat brandens (iets brandends, fol. 63). Ie en ij zijn voor hem nog niet gedifferentieerd: hij schrijft zowel op de wijck als op de wieck(en) (fol. 70 v., 81, 103, 126 v.). Typisch Hollands zijn vormen als gesongen voor gezonden (fol. 167 v.), hangwerck voor handwerk (fol. 178 v.), waartegenover het blijkbaar hypercorrecte landtveter voor langveter (fol. 88, 180 v.) staat. Lexicografisch van belang zijn natuurlijk vooral de eigenlijke jachttermen, zij het meer doordat hier vaak oudere bewijsplaatsen gevonden worden dan b.v. het WNT geeft, dan door het noemen van nog onbekende woorden; dit komt wel enkele malen voor, maar meestal buiten het gebied van de eigenlijke vaktermen. Opmerkelijk | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
is wel de vrijheid waarmee de schr. naar behoefte nieuwe samenstellingen maakt, o.a. met -wijs in de betekenis van: met het genoemde bekend, vertrouwd, zoals netwijs, klemwijs, schildwijs, roerwijs. Voorts het gebruik van diernamen als collectivum zonder lidwoord: veel haes, veel Conijn; op hert, op perdrijs, op reijger (scil. jagen enz.). Aan de tekstverklaring heeft de uitgever veel zorg besteed. Toch had men, in een voor niet-taalkundigen bestemde uitgave hier en daar nog wel wat meer toelichting mogen verwachten, b.v. bij cort = mals (fol. 4), schaft (fol. 5), het zonderlinge geweest op dezelfde bladzijde, dat wel een fout voor gewassen zal zijn, de afkorting H: M: achter Prins Maurits (= hoogloffelijker memorie, fol. 6), gelijk speuren (21 v.) enz. Fluijsteren (fol. 58), waarbij wordt aangetekend ‘kan zoo iets beteekenen als pluizen’, is blijkbaar een wisselvorm van pluisteren. De meer (fol. 158 v.) kan niet de zee betekenen, want in de volgende zin wordt gezegd dat de meeuwen bij het aflaten van de vorst uit de zee ‘nae de meer’ terugkeren; misschien is de lek bedoeld. Op fol. 22 v. onderaan leest de uitgever flecht en voegt daar een noot aan toe: ‘vlecht, glad, plat, vlak’; er staat echter duidelijk slecht. Dit is niet de enige, wel de ernstigste leesfout die wij bij een vluchtige collatie van enkele bladzijden tegenkwamen. De hoge leeftijd van de uitgever zal er wel niet vreemd aan zijn dat hij vele leestekens, die zeer dun en bleek geschreven zijn, over het hoofd heeft gezien; een enkele maal ook enige woorden (aan het slot van fol. 36 v. de woorden ‘mogen veelen’ die de zin afsluiten en waar dus de titteltjes moeten vervallen). Over het algemeen echter mag de uitgave betrouwbaar genoemd worden en kunnen zowel philologen als zij die in de jacht en haar geschiedenisGa naar voetnoot1) belang stellen de grijze geleerde dankbaar zijn voor de grote moeite die hij zich in zijn laatste levensjaren in moeilijke omstandigheden voor dit werk heeft getroost.
Leiden, Aug. 1950. C. Kruyskamp | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II, Klankleer. Groningen, J.B. Wolters - Antwerpen, De Sikkel, 1949.Het is moeilijk een bevredigende klankleer van ‘het’ Middelnederlands te schrijven. Om drie redenen. Ten eerste is ‘middelnederlands’ een verzamelnaam voor meer of minder verwante, geografisch uitenliggende en ten dele apart evoluerende dialecten. Ten tweede omspant de term middelnederlands een periode van minstens vier eeuwen, waarin gaandeweg heel wat veranderingen plaatsgrepen. En ten derde kunnen we van de geschreven klankbeelden door middel van onderlinge vergelijking en gesteund door kennis van de tegenwoordige gesproken talen, slechts bij benadering de klankwaarde bepalen. Van Loey heeft daarom gemeend in zijn Klankleer (deel II van de Middelnedl. Spraakkunst) te moeten afzien van een phonologische behandeling. Of een zodanige behandeling van de middelnederlandse klanksystemen om genoemde redenen nu beslist onmogelijk is, mag men betwijfelen. Ook al kent men niet alle variaties van een klank, daarom kan men toch wel, evenals men dit met de phonetische waarde doet, de phonologische verhoudingen, opposities en correlaties benaderen. Ook lijkt mij de dialectische gedeeldheid van het middelnederlands niet een blijvende hinderpaal, temeer waar Van Loey er op uit is door dateerbaar oorcondenmateriaal geografische beelden der klankverschijnselen vast te stellen. Het blijft natuurlijk zijn goed recht, voorlopig van een phonologie van het middelnederlands af te zien. Hij noemt zijn behandeling dan descriptief. Daarmee bedoelt hij waarschijnlijk dat hij zich zoveel mogelijk gehouden heeft aan een beschrijving der klanken binnen het tijdraam der overgeleverde middelnederlandse teksten. In die periode tracht hij dan de verschijnselen te localiseren, taalgeografisch te interpreteren, en de chronologie der taalvormen vast te stellen. Blijkbaar heeft hij er intussen tevens naar gestreeft het overzicht der feiten zo eenvoudig en schematisch mogelijk te houden, vooral ook omdat dit boekje, evenals deel I, bedoeld is als leidraad voor studenten. Achtereenvolgens worden daarom de korte (hfst. I) en lange (hfst. II) vocalen in alphabetische volgorde behandeld, daarna de diphtongen (hfst. III) en de vocalen in onbeklemtoonde syllaben (hfst. IV), vervolgens komen de consonanten aan | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
de beurt, niet alphabetisch, maar phonetisch gegroepeerd (hfst. V) en in hfst. VI is zeer beknopt de inclinatie besproken. De uiteenzettingen over de afzonderlijke vocalen zijn alle op dezelfde schematische wijze ingericht: eerst enkele mededelingen over de spelling der betrokken klanken in de middeleeuwse teksten; daarna een gewoonlijk vage aanduiding van de klankwaarde en vervolgens uitvoerig de ‘wijzigingen’ naar twee gezichtspunten, nl. 1e waaruit de vocaal in casu is ontstaan en 2e welke klanken uit die vocaal zijn ontstaan. De overzichtelijkheid wordt nog bevorderd doordat de hoofdzaken in den normalen tekst zijn opgenomen, onderverdeeld in afzonderlijke punten, terwijl de bijzonderheden, de bronnen of uitvoerige detailstudies over de aangeroerde kwesties in de aantekeningen zijn ondergebracht. Zo is dit boekje een handige en bruikbare gids om zich in de problemen van het middelnederlandse klanksysteem te oriënteren, temeer daar een uitvoerig register den weg wijst naar de paragrafen. Deze schematische, ietwat schoolse behandeling der klankleer heeft echter ook zijn nadelen. Ten eerste is het wat monotoom en daardoor vermoeiend en vervelend voor alle afzonderlijke klanken den eenderen weg te moeten afleggen en daarbij dikwijls de bijna woordelijk gelijke formuleringen te moeten aanhoren; vooral ook omdat deze behandeling noodzakelijkerwijs in omslachtige herhaling der feiten vervalt. Wanneer men bv. in § 3 onder het hoofd ‘Uit ă ontstaan’ gelezen heeft dat vóór de 13e Eeuw de ă door i-umlaut ĕ geworden is, wordt dit feit in § 6 bij bespreking van de ‘ĕ ontstaan uit’ nogmaals, zij het wat uitvoeriger uiteengezet. Hetzelfde geldt voor overgangen van ă > ĕ, en omgekeerd, voor r + cons., de wisselingen van ĕ/ē, ĕ/i, en vele andere. In de tweede plaats - en dat is sterker te betreuren - komen door deze analytische beschrijvingsmethode de algemene tendenties in de klankwijzigingen niet goed tot hun recht. De verschijnselen van rekking en verkorting der vocalen, van assimilatie en dissimilatie, van umlaut, ronding en ontronding, diphtongering en monophtongering, van invloed der consonanten, als r, l, w, n, m, op hun vocalische omgeving, liggen verspreid over ettelijke paragrafen die de afzonderlijke klanken behandelen. Gevolg van dit alles is een zeer diffuus beeld van de middeleeuwse klanksituaties, tendenties en systemen. Enkele | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
synthetische paragrafen hadden aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen. Een alphabetische volgorde is voor een klankleer ook weinig bevredigend. Uit het feit dat Van Loey al zijn beschrijvingen van de vocalen begint met aanwijzingen over de spelling zou men kunnen opmaken, dat hij van het geschreven klankbeeld is uitgegaan. Dit zou inderdaad de consequentie geweest zijn van zijn stereotype herhaling, dat ‘omtrent de klankwaarde (van de vocaal in kwestie) niets met zekerheid is te weten.’ Toch volgt Van Loey deze methode slechts in schijn en dit geeft, dunkt me, meermalen aanleiding tot vage, enigszins verwarrende omschrijvingen. Leest men bv. in § 4a: ‘De korte e wordt doorgaans e geschreven’, en vervolgens onmiddellijk daarop: ‘omtrent de klankwaarde: meer open of meer gesloten is niets met zekerheid te weten’, dan heeft men al heel weinig houvast. Wat moet men eigenlijk verstaan onder ‘korte e’? Veel logischer en zakelijker zou geweest zijn te zeggen, dat het schriftteken e in een gesloten lettergreep met grote waarschijnlijkheid tegenover het teken a en i mag beschouwd worden als aanduiding van de lage ongeronde, palatale klinker [ε]. Daaraan had dan toegevoegd kunnen worden dat deze klinker tussen de open of velare [a] en de gesloten of palatale middenvocaal [i] verschillende variaties van openheid en geslotenheid kan gehad hebben, mede in verband met klankomgeving, taalperiode en dialect. Van daaruit zouden de klankwisselingen, bv. met a en i, besproken kunnen zijn. Het ontbreken van enigszins duidelijk gefixeerde, althans benaderde phonetische criteria maakt het lezen van Van Loeys mededelingen echter meermalen heel moeilijk. In § 6 bv. is gezegd dat de ‘korte e’ door i-umlaut uit ă kan ontstaan zijn. Daarop volgt: ‘In het mnl. is de i of j tot e verdoft of verdwenen’ - met ditzelfde teken e is nu bedoeld de [ə]; het zou duidelijker geweest zijn, als deze klank phonetisch was aangeduid, ter onderscheiding van de gelijk gespelde [ε]; afgezien nog van de onjuiste omschrijving dat de j tot ə verdoft is. Wat ik hier gezegd heb over de [ε] geldt feitelijk in beginsel voor de beschrijving van alle vocalen, al moet toegegeven worden, dat hier en daar wel een phonetisch teken is gebruikt (bv. § 25). Wel heel sterk springt het tekort aan phonetische benadering in het | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
oog in § 85 (‘De gewone spelling van oe is oe’), § 69 (‘De ie wordt doorgaans ie geschreven’) of in § 34, waar staat: ‘korte u is doorgaans u geschreven’ en daarop: ‘omtrent de uitspraak (gesloten of half gesloten) is niets met zekerheid te weten.’ Pas uit de voorbeelden in de volgende paragraaf kan de lezer opmaken dat het hier niet gaat over de [u] van boek, maar over de [oe] van put, dus de geronde lage palatale vocaal, met z'n variaties. Hetzelfde bezwaar geldt ook bij de beschrijving der consonanten, hoewel men hier niet zo spoedig door de schrifttekens in verwarring komt. Maar uit oogpunt van klankbeschrijving lijkt me een formulering als deze toch wel onvoldoende: ‘de stemloze occlusieve p wordt steeds p geschreven’ (§ 107). Beter zou m.i. geweest zijn een aanduiding als: de stemloze bilabiale explosief wordt gewoonlijk als p geschreven; of: het schriftteken p duidt normaliter de stemloze bilabiale explosief aan. De bewering ‘steeds’ in Van Loey's mededeling is nl. ook onjuist, want in den auslaut wordt de oorspronkelijk stemhebbende bilabiale explosief stemloos, zoals Van Loey ook zelf in § 108 vermeldt, terwijl deze klank gewoonlijk als b geschreven blijft: ik heb, evenals in vervoegingsvormen: gij hebt. Zoals gezegd noemt Van Loey zijn klankleer descriptief. Men kan zich echter afvragen of de uitvoerige overzichten van de klanken, waaruit een vocaal in casu is ontstaan, en van de klanken die uit die vocaal in casu zijn ontstaan nog descriptief genoemd kunnen worden. Hier is de schrijver bezig met een historisch exposé en de groepering naar de posities en het klankmilieu van een bepaalde vocaal (umlaut, vóor r + cons.; voor s, w, enz.) wijst op het bepalen van de phonetische oorzaken der klankwijzigingen. Wanneer nu de schrijver dus toch in zijn behandeling der klanken de historische methode gaat toepassen, zou een meer systematische en consequente doorvoering daarvan aantrekkelijker zijn geweest. Terwijl in vele gevallen het vóórmiddelnederlandse klankstadium onvermeld blijft, voert de schrijver ons bij sommige vocalen terug naar de westgermaanse (i-umlaut van wg. ŭ § 61) bij andere naar oudwestgermaanse (ontstaan van mnl. ŏ § 25, van ŭ § 35); soms zelfs naar de oudgermaanse (de î § 65; ontstaan van ie § 70) zonder dat men nu kan zeggen dat het vermelden | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
van die oudere vormen voor de beschrijving van de mnl. klanken verhelderend werkt. Zelfs is de redactie van sommige der bedoelde paragrafen daardoor eerder verwarrend, dan verduidelijkend. Zo § 67, waar het ontstaan van mnl. î wordt behandeld. De paragraaf onder het opschrift ‘î ontstaan uit’, is verdeeld in twee punten. Eerst wordt gezegd dat de lange î, ij in een aantal woorden de voortzetting van oudgerm. î is; daarna volgt als tweede punt: ‘Lange î komt ook voor in: dien, lien, tien, enz.’ Hieruit zou men gemakkelijk, maar ten onrechte, opmaken dat de laatste woorden geen oudgerm. î hebben. Waarschijnlijk bedoelt Van Loey den lezer er op attent te maken dat deze woorden twee lettergrepig moeten gelezen worden. Dit had beter niet als punt b, maar in een opm. gezegd kunnen worden. Daarentegen zou de gerekte ī in den auslaut van pronomina (di, wi etc.) juist tegenover die oorspronkelijke lange î niet in opm. 1, maar als punt b. als lange i van anderen oorsprong beter tot zijn recht zijn gekomen. Onduidelijk is ook de onderlinge verhouding van § 70 en § 71 als twee gelijkwaardige onderverdelingen van ‘ie ontstaan uit’. In § 70 wordt beweerd dat ‘de ie, als men wil opklimmen tot de oudgerm. tijd, velerlei oorsprong heeft’. Aangezien hier geen enkele nadere toelichting op die veelheid van oorsprong wordt gegeven, maar slechts in het algemeen verwezen wordt naar ‘de historische grammatica’, had de hele mededeling gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Bovendien zal die oorsprong wel niet minder ‘velerlei’ worden als men geen zin heeft om ‘op te klimmen tot in den ogm. tijd’. In § 71 volgt dan punt 2, en men verwacht dus een andere wijze van ontstaan; er wordt echter gesproken over de wisseling van ie met uu, wat een kwestie is van ‘kunstmnl’ tegenover oostelijk mnl. Onder punt 3 (§ 72) wordt dan inderdaad een andere ie genoemd, nl. uit ê; punt 4 is een samenraapsel van zeer heterogene verschijnselen, die niet alle passen onder het hoofd ‘ie ontstaan uit’. Zo zou ik de compositie van verschillende paragrafen graag wat consequenter en logischer gehad hebben, of ook soms meer gedetailleerd. Rommelig vind ik b.v. § 104 over de m, waar zeer heterogene dingen bijeen staan en de zeer verschillende assimilatie-verschijnselen niet onderscheiden zijn, evenmin als de assimilaties van de n. Onduidelijk vind ik ook de indeling | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
van de verhandeling in § 49 en vlgg., over ê/ē; van wege het verwarrend dooreengebruik van letters en cijfers voor de onderverdelingen. In § 97 over ‘de onduidelijke vocaal’ hadden de punten b-d beter naar ondergeschikte opmerkingen verwezen kunnen worden. Evenmin hebben de onbelangrijke verschijnselen van § 10, 31, 32 en 23 recht op een zo in het oogspringende aparte behandeling. Daarentegen zou ik den inhoud van opm. 1 en 5 van § 3 liever als zelfstandige punten behandeld zien, omdat het hier belangrijker verschijnselen betreft. Van meer principiëlen aard is het volgende. Tegenover de genoemde historische werkwijze begint Van Loey bij andere klanken plotseling van den anderen kant, door eerst de klanksituatie in het nieuwnederlands aan te halen. Zo in § 75, waar het exposé over de ô en ō begint, of in § 48 over de ê/ē. Het hele punt a in § 48, waar zelfs de spelling van De Vries en Te Winkel is te berde gebracht, lijkt mij uit oogpunt van den opzet der klankleer, dwz. een descriptieve klankleer van het middelnederlands, overbodig en zelfs storend. Nog vreemder is de inzet van de verhandeling over de middelnedl. klank uu [y:] waar meegedeeld wordt: ‘de nnl. diftong uit (huis, enz.) is uit een mnl. monoftong uu [y:] ontstaan’. Daarna volgt een beschouwing over spelling en klankwaarde; en in § 89 komt dan de weinig verhelderende historische mededeling: ‘Daar uu uit verschillende oudgerm. klanken is ontstaan (hierover nader in de historische grammatica) kan hij, onder bepaalde omstandigheden in het mnl. afwisselen met: a. klank [u:], Limb. boer... b. ie (liede/lude): ouw (kuwen/kouwen, enz.). Mij dunkt dat een meer consequente en wat dieper gaande historische behandeling deze paragrafen over de mnl. uu heel wat doorzichtiger en aantrekkelijker hadden kunnen maken. Ondanks zijn streven naar schematische overzichtelijkheid heeft Van Loey blijkbaar geen vaste methodische lijn gevolgd bij de beschrijving der middelnederlandse klanken. Feitelijk heeft hij drie methoden dooreengemengd: a. uitgaan van de geschreven klankbeelden, waarvan door vergelijking de klankwaarde wordt bepaald; b. beschrijving van de middeleeuwse taalrealiteit, van het ingewikkelde, dialectisch geschakeerde klankengeheel voor zover dat phonetisch is te benaderen; c. de ouderwetse, historische lijn: hoe manifesteren zich de ogm. klanken in het | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
middelnederlands en wat zijn de oorzaken der veranderingen. Geen van deze methoden heeft Van Loey consequent doorgevoerd. Dat is de eenheid van zijn boek niet ten goede gekomen. Dit alles neemt niet weg dat zijn Klankleer op practische wijze in een leemte voorziet. Waardevol zijn vooral de geografische aanwijzingen. Daartoe vestig ik speciaal de aandacht op het aanhangsel op pag. 104-106, waar de dialecten afzonderlijk worden genoemd met verwijzingen naar de in de klankleer behandelde gegevens. Het wordt aan de lezers overgelaten aan de hand van deze verwijzingen lijsten op te stellen van de typerende eigenaardigheden der middeleeuwse dialecten. Jammer dat de schrijver zijn lezers hierin niet verder is tegemoet gekomen. Zijn argument dat hij dan in een herhaling van de stof van de klankleer zou vervallen zijn, acht ik geen afdoende verontschuldiging, evenmin dat dit het ‘genuanceerde beeld te zeer zou schematiseren en daardoor verwarring stichten.’ Integendeel zouden beknopte overzichten (met verwijzing naar uitvoeriger behandeling in de klankleer) van de dialectische kenmerken het directe gebruik van dit boek hebben vergemakkelijkt en het synthetische beeld van den aard der dialecten en hun onderlinge verscheidenheid hebben verlevendigd. G.A. van Es | |||||||||||||
Johanna Catharina Daan, Wieringer land en leven in de taal. Diss. Amsterdam 1950 [zonder vermelding van uitgever], XXIV 383 blz.Ga naar voetnoot1)In dit proefschrift heeft mej. Daan bijeengebracht, wat zij omtrent geschiedenis, land, volk en taal van Wieringen heeft kunnen vergaren. Als vrucht van haar langdurig materiaalverzamelen biedt zij ons thans dit omvangrijke werk aan. Schr. zegt in haar inleiding, dat de proporties van haar werk haar meer dan eens hebben benauwd, omdat het gevaar dreigde, dat er geen gaaf geheel van te maken zou zijn. Dit gevaar is inderdaad niet denkbeeldig. Het conglomeraat van wetenschappen, dat met de ‘overkoepelende’, maar onwetenschappelijke naam ‘Volkseigen’ wordt bestempeld, munt nu niet bepaald uit door | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
wetenschappelijke vastheid van lijn. Immers de naam ‘Volkseigen’ wekt evenzeer associaties aan klederdrachten, veldnamen en Sinterklaaspoppen, als aan schedelmetingen, boerenschuren, grammofoonopnamen, sprookjes, Blut und Boden en, zo ge wilt, Brusse's Boefje. Al met al een tamelijk vage massa, ‘uferlos’: ‘Wo fass' ich Dich, unendliche Natur!’ Het is m.i. een illusie te menen, dat de steeds meer verfijnde middelen der moderne techniek ons inzicht in ‘Volkseigen’ zullen verdiepen. Veiliger gidsen leveren de historie en de taalwetenschap. Het is vooral de laatste, die aan de ‘volkseigen’-ologie een strengere omlijning zal kunnen geven. Zo blijft Boekenoogen, die geheel van de volkstaal uitging, nog steeds een van de meest volledige en betrouwbaarste gidsen op het gebied van ‘Volkseigen’. Bij onze moderne onderzoekers komt echter, temidden van allerlei wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke snufjes, de taalwetenschap wel eens in de knel. Dat het hier besproken boek geen tweede Boekenoogen is geworden, is bovendien nog toe te schrijven aan het feit, dat we hier niet het werk van een geboren Wieringse voor ons hebben. Dit dient de beoordelaar a priori mild te stemmen. Het wàs inderdaad een moeilijke taak, die schr. heeft ondernomen. Vergelijkt men trouwens deze verhandeling met de monografie over Urk, dan behoeft het eenmanswerk van mej. Daan daarvoor zeker niet onder te doen. Als zuivere overwinst mogen wij het uitvoerige hoofdstuk over persoons-, plaats- en veldnamen beschouwen. Verder zal men gaarne profijt trekken van een hoofdstukje-over-geschiedenis en van de rijke bibliografie. Het nut van de uitvoerige bijlage III (Volksliederen) op blz. 317-372 is mij - gezien in het licht van de titel - niet duidelijk geworden. Wat is er ‘Wierings’ aan deze gedichten? Ook de wetenschappelijke waarde der foto's van een 38-tal (volgens welk systeem uitgekozen?) Wieringer ingezetenen ontgaat mij. Doch met bizondere lof mag weer worden gewag gemaakt van de beide minutieuze kaarten van Wieringen, waarop men zich omtrent de ‘gelegenheid’ der vele honderden percelen kan oriënteren. Dat hiermede een solide (elders zo vaak ontbeerde) grondslag is gelegd voor het verdere toponymisch onderzoek, springt onmiddellijk in het oog. | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Ten aanzien van de levende taal stond schr. voor de moeilijke taak, een dialect te beschrijven, dat hard bezig is uit te sterven en dat door een aanzienlijk deel der bevolking reeds niet meer gaaf wordt gehanteerd. Zij heeft getracht, de klok enigszins terug te zetten: ‘Wat hier dus is opgetekend is niet de Wieringer taal van de laatste tien jaar, maar die van een iets ouder stadium’. In feite is dit de houding, die door verreweg de meeste onzer dialectonderzoekers ten aanzien van het door hen bestudeerde object pleegt te worden aangenomen (al wordt het veelal niet uitdrukkelijk gezegd). Om de gevaren dezer methode (en het nadeel van haar niet-Wierings ingezetenschap) enigszins te omzeilen, heeft schr. getracht ‘het leven der Wieringers zoveel mogelijk met behulp van hun eigen woorden en uitdrukkingen te beschrijven’: ‘Wanneer men een hūūs gaat bouwe moeten eerst de foetings spit worden en daarna moet men de foetings leage. Vroeger waren dat mezzelde foetings’ (blz. 156). Nederlandse tekst dus, met dialectische uitdrukkingen er doorheen. Een practische methode, waarbij de hoofdzaken goed naar voren komen, terwijl de leesbaarheid erdoor wordt bevorderd. Een dergelijke beschrijving stelt hoge eisen aan accuratesse en inzicht van de ondervrager. Vooral wanneer het bedrijfstakken betreft, waarmee de gewone stedeling meestal niet in aanraking komt (boerenbedrijf, wiervissen en wiermaaien, wagenmakerij enz.). Dat hierbij kleine misverstanden kunnen voorkomen, blijkt uit de beschrijving van het maaigerei (blz. 127): ‘het gras wordt moaid met de zein. Deze bestaat uit een bòòm, een jage, een hekel, het blad en de bijwörrep. De zeis wordt heerd met de wetstīēn, strekel of met pikstrieker en haarspit’. Onder jage (aldus ook blz. 148) zal men toch wel jager moeten verstaan (zie Boekenoogen en WNT). Het ‘haren’ van de zeis geschiedt niet met de ‘wetsteen’ maar met de ‘haarhamer’, waarbij men het ‘haarspit’ als aambeeld gebruikt. Men kan met genoegen constateren, dat de woorden bòòm, zein en hekel (ofschoon het laatste overigens een ‘oostelijk’ woord is) overeenkomen met de opgaven voor de Taalatlas en ook de andere uitdrukkingen zijn juist, maar de functie der benoemde onderdelen wordt door schr. niet geheel opgehelderd. Ik moet mij bij mijn verdere bespreking beperken tot het strict- | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
linguistische hoofdstuk IV: Klank- en vormleer, syntactische en fonologische opmerkingen. Een apart hoofdstuk over de fonetiek ontbreekt. Is dat in portefeuille gebleven?Ga naar voetnoot2) Verder zijn de drie blz. over syntaxis wel wat kort voor een zo omvangrijk boek, dat de hoofdnadruk immers wil leggen op de taal. Voor het overige is de klankleer van het ‘ouderwetse’ genre (mijn waardering is er niet minder om). Schr. had met alle moeilijkheden te kampen, die voortvloeien uit de beschrijving-door-een-niet-ingezetene van een dialect, dat bezig is te verdwijnen. Zo kan ik mij goed verplaatsen in haar aarzeling ten aanzien van de keuze v of f (blz. 183) en z of s (blz. 184); het is mij indertijd bij mijn Wieringse opnamen niet anders vergaan. De ‘fonologische opmerkingen’ vormen niet een aparte paragraaf, maar zijn verstrooid in hoofdstuk IV te vinden. Voor minder-ingewijden niet helemaal duidelijk zijn schr.'s mededelingen omtrent èè en ee (zie reeds dadelijk blz. XV). De vork lijkt mij aldus in de steel te zitten, dat èè de normale representant is van oude â, terwijl de AB ee-woorden óók in het Wierings ee-woorden zijn. Vóór r zijn beide fonemen (èè en ee) samengevallen (wat veroorzaakt zal zijn door het feit, dat de normale ee vóór r door alle Westfriezen zeer open wordt uitgesproken). Schr.'s constatering (blz. 171), dat neet ‘luizenei’ naast nèèt ‘naad’ het enige geval is waar ee en èè een fonologisch onderscheiden waarde hebben, behoeft aanvulling. Tegenover lèèg ‘laag’ kan men leeg ‘ledig’ stellen (zie beide vormen op blz. 170), met mèèt vgl. meet ‘hij meet’, tegenover skèpe ‘schapen’ en slèpe ‘slapen’ staan skepe ‘schepen’ en slepe ‘slepen’. Met kèès vgl. de mansnaam Kees (blz. 216). Vermoedelijk zal naast èven ‘avond’Ga naar voetnoot3) wel het woord even bestaan (b.v. om 't even, zie Boekenoogen en Karsten); zoniet, dan vgl. men aven ‘haven’ (blz. 186). Bij de Wieringse ee doet zich nu een moeilijkheid voor, die tot eigenaardige complicaties heeft geleid. De ee is nl. (evenals in het | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
onbeschaafde Hollands) in meerdere of mindere mate gediftongeerd en nadert dus tot de ει. Naar herkomst hiervan te onderscheiden is een, soms min of meer geronde, diftong in woorden als vlais, brai, ai, wai ‘overblijfsel van de melk na het karnen’, blaid, zait ‘gezegd’ (representant dus, naar het schijnt, van ei èn - in enkele gevallen - ij). Ik heb mij echter indertijd kunnen overtuigen, dat andere (meer deftige?)Ga naar voetnoot4) eilanders deze ai (of åi) als ei (zoals in onze beschaafde uitspraak) uitspreken, die op zijn beurt niet (of nauwelijks) van de A(lgemeen) O(nbeschaafde) gediftongeerde ee is te onderscheiden. Blijkens vormen als mɔ·ıt, ɔ·ıt, ɔ·ı, karwɔ·ı klɔ·ı, lɔ·ıbangd, ütskɔ·ıə, wɔ·ı, hɔ·ıt en wɔ·ıt (blz. 179) is de geronde diftong niet aan schr.'s aandacht ontgaan, maar op blz. 178 doet zij het ten onrechte voorkomen, alsof de ει de normale representant van onze ei en - in sommige gevallen - ij is. Historisch gezien is dat waarschijnlijk onjuist. De ɔ·ı-achtige diftong heeft kennelijk (althans voor een deel der gevallen) de oudste brieven (men lette ook op het typisch autochthone karakter der meeste ɔ·ı -woorden). Nader onderzoek zou nu moeten uitmaken of er voor het foneemgevoel van het autochthone individu werkelijk nog een volledige scala ee-ei-ai-oi aanwezig is. Vormen als lεim ‘leem’, nεi ‘neen’ (blz. 178) maken de indruk van deserteurs uit het onbeschaafde ee-kamp. Veelzeggend in dit verband is de uitdrukking, die schr. weergeeft als an de rijd gaan (blz. 25, 199). Bij Boekenoogen en Karsten vindt men slechts an de reed gaan (welke vorm toch wel de oudste zal zijn). Of de ee nu bij de inwoners-zelf naar een andere foneem-klasse is overgegaan, of wel dat schr. ‘verkeerd’ gehoord heeft, blijve in het midden. Ik haast mij te zeggen, dat ikzelf, blijkens mijn notities, ook enige malen ‘verkeerd’ gehoord moet hebben. Zuiver fonetisch zijn de verschillen in elk geval subtiel. Het zou nu van belang zijn, te weten of deze fonetische waarnemingen ook een weerslag vinden in het foneem-gevoel der eilanders. Dat dit gevoel in andere opzichten aarzelt, blijkt uit schr.'s opmerkingen omtrent korte en lange vocalen, | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
v/f, z/s en ò/ă. Misschien kan in dit kader ook nog worden bezien de vorm klèèt die Heeroma (HD 41) noteerde en die door schr. op blz. 46 bevestigd wordt (of gaat deze vorm op een ofri. klâd terug?) Op blz. 178 wordt de diftong van puin en spuite ten onrechte afgeleid uit ogm. û. Vooral het laatste woord behoeft dus geen westelijke ontlening te zijn. Als merkwaardigheid noteerde ik indertijd op Wieringen, dat men naast het ww. spuite als subst. spuut gebruikt (de spuut spuit). Vanwaar die (hyperdialectische) uu? Deze uu in ‘spuit’ (subst.) is mij ook voor Enkhuizen bekend, maar is overigens zo zeldzaam in ons taalgebied, dat enige twijfel aan zijn normaal ‘klankwettig’ ontstaan wel op zijn plaats is. Welke is de ‘umlautsfactor’ die de eu van veugel zou hebben bewerkt? (blz. 177). Meugelik kan de normaal-Hollandse vorm zijn en zal wel van meugen zijn afgeleid (al zegt men thans - blijkens blz. 204 - deftig moge[?]; of zou het magge zijn? zie t.a.p. opm. 11). Er is, voorzover ik zie, geen aanwijzing, dat de uitgang -lijk in deze streken umlaut zou hebben veroorzaakt. Het is begrijpelijk, dat schr. op grond van haar nauwkeurige studie van dit verdwijnende dialect wel eens gewanhoopt heeft aan een exacte groepering der verschijnselen, maar het is niet geoorloofd, de hier opgedane ervaringen aldus te generaliseren: ‘Over het algemeen gedraagt het dialect zich dus als alle ongedisciplineerde uitspraak’ (blz. 180). De discipline van een waarlijk levend dialect is ànders dan die van het zogenaamde AB, maar zeer zeker niet minder. Integendeel: in de vitale dialectische sfeer weet men veel nauwkeuriger wat moet en mag, dan in de sfeer van het AB. Juist het toenemende gebrek aan taalkundige discipline is het beste bewijs, dat het Wieringse dialect stervende isGa naar voetnoot5). Opmerkelijk (en voor mij nieuw) was schr.'s mededeling dat weglating van h ook op Wieringen voorkomt en wel voornamelijk bij vissers. Schr. zoekt de verklaring in het feit, dat deze medeklinker weinig | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
draagkracht heeft ‘waardoor hij bij het spreken in de open lucht op verre afstand moeilijk hoorbaar is en daardoor ook als foneem nutteloos wordt’. Deze verklaring herinnert mij wat te veel aan een soortgelijke van de Hoogduitse klankverschuiving (immers door Meyer-Benfey toegeschreven aan de inspanning bij het bergklimmen). Intussen valt het feit niet te ontkennen, dat het verschijnsel in onze oostelijke provinciën bijna uitsluitend beperkt is tot die gebieden waar schippers (en verveners) een belangrijke rol spelen (zie Taalatlas II 13). Dit is inderdaad een zeer opmerkelijk feit, dat de aandacht van alle taalkundigen verdient (ik heb er reeds op gewezen in mijn dialectartikel in het verzamelwerk De Zuiderzee blz. 144). Men bedenke dat in het Zuiderzee-gebied ook Vlieland, Enkhuizen, Urk (vroeger ook Schokland), Marken, Volendam h-loze enclaves vormen. Contacten (b.v. via Enkhuizen) tussen de vissers dezer gebieden zijn er vanouds geweest en het verschijnsel is (blijkens de ervaringen die men o.a. in de Veenkoloniën kan opdoen) bizonder ‘besmettelijk’: als één der ouders de h weglaat, pleegt spoedig het hele gezin dat na te volgen. Met ‘de bepaling van de positie van het Wieringse dialect uit dialectgeografisch oogpunt’ heeft schr. zich (blijkens mededeling op blz. XIX) welbewust niet opgehouden. Zij is van oordeel ‘dat deze studie beter afzonderlijk geschreven kan worden’, maar laat in het midden door wie. Mogen we hopen, dat in deze leemte alsnog zal worden voorzien door de afdeling Dialectenkunde van het Bureau voor Volkseigen? In afwachting daarvan zij het mij veroorloofd nog op enkele zaken de aandacht te vestigen. Het aantal Friese reminiscenties in het Wierings wordt door schr. onderschat. Ik denk hier aan de zo typisch Friese onvastheid der fonemen ă en ò (blz. 173), de verwisseling van v en f zowel als van z en s, het ‘loszitten’ van de d in woorden als èven ‘avond’ en kien ‘kind’ en omgekeerd de epenthetische t (d) in woorden als zient(d) ‘gezien’ (blz. 184, 203), deend ‘gedaan’ (blz. 197), het verdwijnen van de d van het lidwoord in òp e grongd, òp e lòòp (blz. 194), hij waar voor ‘hij was’ (blz. 207) en verdere enkele syntactische overeenstemmingen (o.a. gerundium op n en het type hij is staan bleven), die mij troffen en die mij te meer deden betreuren, dat het syntactische hoofdstuk zo | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
beknopt is uitgevallen. Werd er in de middeleeuwen op Wieringen nog Fries gesproken? En zo ja heeft zich op deze Friese grondslag evenals b.v. in de Friese steden een ‘verhollandst’ of wel ‘bedorven’ Fries ontwikkeld? Neemt men een dergelijk omstreeks 1600 in gang komend ontwikkelingsproces aan, dan zou het versnelde ten-ondergaan van deze reeds ‘aangevreten’ volkstaal in de laatste jaren begrijpelijk worden. Was het Wierings een werkelijk vitaal dialect geweest, dan zou het dunkt me (ondanks Zuiderzeewerken en - doorgaand - verkeer) nog evenmin zijn verdwenen als het Markens of Volendams. Schr.'s ongeloof ‘dat in de dialecten van deze gebieden [Westfriesland en Wieringen] nog Friese invloed merkbaar is’ is gebaseerd op het verschil in zinsmelodie tussen ‘het’ Fries en het Wierings (blz. XXIV). Maar is het zo waarschijnlijk, dat juist de zinsmelodie van een dialect-in-statu-moriendi het langst bewaard blijft? De onthouding van vergelijkingen met buiten-Wieringse taaltoestanden heeft hier en daar tot een beknoptheid geleid, die moeilijk overeen valt te brengen met de huidige stand van het algemene dialectonderzoek. Wanneer het gedrag van intervocalische d op blz. 184 in vijf regels wordt behandeld, dan wekt dat onze bevreemding en als de d's van roje, kwaje, boelskeiing [bedoeld is de d van -scheidingGa naar voetnoot6)] over één kam worden geschoren, vraagt men zich af, of schr. dan wel kennis heeft genomen van v. Haeringen's uitvoerige studies over dit onderwerp. Al te beknopt zijn ook de mededelingen over de verkleinwoorden (blz. 193-4), waarbij men o.a. node enige reactie op het belangrijke onderzoek van W. de Vries mist. Enkele op- en aanmerkingen mogen hier nog een plaatsje vinden: Op blz. 10 wordt van de klok gezegd ‘dat ie zich omkeert’, dit moet volgens blz. 200 em zijn. Op blz. 16 spreekt schr. van een telink, op blz. 152 heet dezelfde diersoort talinge. Op blz. 19 en 169 wordt een stelletje vermeld voor het ‘kamergemak’, dat overal elders een stilletje genoemd wordt. Is deze e-vocaal juist, of heeft schr. zich hier door haar onjuiste etymologie ‘klein stel’ laten leiden? Op blz. 188 zegt schr. | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
‘prokope van n komt voor in nar (arreslede)’. Zegt men dus ar? Vermoedelijk was de bedoeling, te zeggen dat Wierings nar niet de prokope van ons AB heeft, maar de oorspronkelijke vorm (anders had de hele mededeling geen zin). Schr. interpreteert een in haar protocol genoteerd moet ie mellek als ‘moet je melk?’ (blz. 198). Dat lijkt vreemd, want elke aanwijzing dat ie voor de tweede persoon wordt gebruikt, ontbreekt. Daarentegen is ie voor geïnverteerd ‘hij’ normaal. We zouden hier dus (als schr.'s vertaling juist is) een aanspreekvorm in de derde persoon hebben, die weliswaar niet door schr. wordt vermeld (zie blz. 197), maar die in dit milieu allerminst zou bevreemden. In de tekst van de grammofoonplaat, vermeld op blz. 214, konjugeren de kinderen de werkwoorden in de tweede persoon enkelvoud geregeld op t, terwijl schr. zelf als normaal de -e opgeeft (je lòpe, karne enz., blz. 201). Als schr.'s waarneming juist is (en dat zal wel zo zijn), dan wordt daardoor eens te meer bevestigd hoe voorzichtig men moet zijn met dergelijke, voor mechanische opnamen geënsceneerde, spelletjes en andere tafereeltjes, die tè veel dressuur verraden om nog als natuurlijke dialectuitingen te kunnen gelden. Op een grammofoonplaat staat de zin: ‘Ik gaan naar Ma en den kom ik wel weerom’ (blz. 211). Voor stedelingen (en ik denk nu toevallig ook aan het Afrikaanse ma) is het wellicht niet overbodig op te merken, dat Ma niet ‘moeder’ is, maar verkorting van de eigennaam Maartje. Ten aanzien van het welbekende liedje op blz. 359: ‘Zo lang de lepel in de brijpot staat, Dan treuren wij nog niet’ zij opgemerkt dat staat en niet niet rijmen, in tegenstelling b.v. met Gronings stait/nait, Overijsels stiet/niet of steet/neet. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat ik dit liedje als jongen ook wel in Friesland heb horen zingen (maar in het Hollands). De opmerking (blz. 3) ‘dat de paarden van Wieringen zelfs in Valkenburg beroemd zijn’ is weinig-zeggend voor een lezer die niet weet, dat Valkenburg [het Zuidholl. dorp bij Leiden is bedoeld] beroemd was wegens zijn paardenmarkt. Schr.'s vraag of de Wieringers met hun vee naar de verschillende markten trokken, lijkt me hiermee afdoende beantwoord. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
De vorm sereen ‘sering’ (blz. 14), mv. seréne (blz. 79), is merkwaardig. Hij kan wijzen op een (hypercorrect) ongedaanmaken van gutturalisering, dat associaties wekt aan de kwestie eend > εngd (zie blz. 187, mej. Daan hoorde een ε in dit woord, ik noteerde destijds ingt; vgl. het boven gesignaleerde e/i-verschil in stelletje/stilletje). Is deze gutturalisering dus vroeger meer verbreid geweest dan thans? Ondanks enkele desiderata, die ik wel gaarne vervuld had gezien, wil ik de schrijfster van harte geluk wensen met de voltooiing van dit boek. Haar taak was, zoals boven reeds uiteengezet, verre van gemakkelijk en zij heeft die taak zelf nog onnodig verzwaard door er allerlei dingen bij te halen, die buiten het taalkundige vallen en die misschien beter waren opgespaard voor een populair boekje over ‘Volkseigen’. Dit zou o.a. de compositie zeker ten goede zijn gekomen. Over het geheel is het echter een lezenswaardig boek geworden, dat een aanwinst vormt voor onze dialectologische handboekerij en dat stellig zal stimuleren tot verder onderzoek.
Leiden, Juni 1950. G. Kloeke | |||||||||||||
A. Carnoy, Origines des noms des communes de Belgique, y compris les noms des rivières et principaux hameaux I-II; Éditions Universitas Louvain 1948-1949.Terwijl Meillet nog tegenover de toponymie een zeer gereserveerd standpunt innam en het korrelige plaatsnamenmateriaal als onbruikbaar voor iedere vorm van taalwetenschap beschouwde, kan thans gezegd worden, dat men zich voor deze wetenschap een betrouwbare discipline verworven heeft. Men weet nu, hoe men te werk moet gaan en heeft in vele gevallen niet minder zekerheid dan in de andere taalsectoren. Dat er echter ook nog vaak een haast absoluut luchtledig bestaat, komt het werk van Carnoy - een werk ongeveer in de geest van Mansions Voornaamste bestanddelen, doch gerangschikt naar de plaatsnamen en niet naar de woordstammen, bovendien ook Wallonië omvattend, en voorafgegaan door Considérations générales -, dat wij hier aankondigen, ons opnieuw bewijzen. Wel ontbreekt het Carnoy niet aan de nodige fantasie, dat is wel zijn allerminste gebrek. Maar overtuigen doen zijn | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
onderstellingen ons toch weer vaak niet. Men vatte deze zinspeling op zijn fantasie niet verkeerd op! Carnoy blijft wat de taalvormen betreft steeds binnen de grenzen van het phonetisch en morphologisch mogelijke, maar zijn betekenisontwikkelingen en onderstelde metaforen zijn soms wel eens wat licht van gewicht. Zo meent hij p. 37 dat lo in de Kempen: ‘heide’ betekent. Niet onmogelijk, maar hij geeft geen bewijzen, en gemeengoed is deze opvatting toch zeker niet. Bij de afleiding van het Waalse Nèches zegt hij wel dat er van de bewuste metafoor meer voorbeelden zijn, maar ook hier verzuimt hij, man en paard te noemen. Carnoys werk is dan ook sterk persoonlijk, van de ene kant door de vele onderstellingen, van de andere door het zwijgend negeren van door anderen voorgestelde etymologieën, waarmee ik niet wil zeggen dat ik de laatste dan steeds zou prefereren. Zo viel het mij op dat hij bij haasaard (p. 274) alleen aan de bekende langoor denkt en niet overweegt dat de naam op de vorm, nl. die van een knieboog zou kunnen slaan; cfr. R. van Hasselt - A. Weijnen, De plaatsnamen van Roosendaal 101. Bij de behandeling van Belgique en Brabant wordt totaal gezwegen over Van Ginnekens hypothese, zoals die in OTt IV 97 vlgg is uiteengezet. Maar ofschoon wat persoonlijk, is het dan toch een werk dat de Nederlandse onomast niet missen kan. Ook voor Noord-Nederland is het van groot belang. Voor Noordbrabants Bakel bijv. vond men in Mansion nog geen aanknopingspunt, hier echter wel; zie pag. 41. Voor het probleem der wijk-namen hebben we nu Carnoy's voor België geldende constatering (p. XX): ‘On se servait aussi, non pas de vicus, mais de vicinium’. Dat wijst erop dat onze zo frequente Wijk-namen doorgaans dus niet uit het Latijn afkomstig zijn. Voor ons Duizel en Dussen zijn de beschouwingen sub: Duisburg, Duusdonk en Duisbeke interessant. Ossegem brengt ons thans op de gedachte dat in Ossendrecht ook wel eens het hypocoristische verkleinwoord Odso zou kunnen zitten. Voor Melik verwijs ik naar de uiteenzettingen op p. XVII, voor Mill naar pag. XXXII. De Geleen blijkt nu niet verklaard te moeten worden zoals Roukens dat deed in De taal der Limburgers 24. Onder het trefwoord: Gloin wijst Carnoy er op dat het een keltische | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
riviernaam is, die ‘de glanzende’ betekende. De oorsprong is dan Glanis: men vergelijke ook de verschillende Schotse Glen's. Raspes brengt ons naar een oudgermaans *hrispa = struikgewas. Mogelijk verschaft dit ons ook de verklaring van De Rips bij Gemert. Mag ik echter nog enkele bedenkingen uiten? Het bevreemdt dat bij Ede (p. 179), Merendree (XXXI) en Geluwe (238) van umlaut gewaagd wordt. Hier zullen die ee's toch wel als ingvaeonismen te beschouwen zijn. - Over ingvaeonismen gesproken: de gelijkstelling op p. XXVI van ingvaeonismen met frisismen en saksismen is toch al te simplistisch -. Het Limburgse Amby wordt hier van *Ambiacom afgeleid. Maar hoe zit het dan met de umlautsfactor? Aan de door Carnoy weifelend voorgestelde etymologieën van Baal (p. 37) zou ik nog een andere willen toevoegen. Kan deze naam niet op *Baar-lo teruggaan? Immers Baarle-Nassau en Baarle-Hertog heten ook nu in de volksmond baol, Meerle heet meel, Aerle (onder Poppel) aol, Maerle: mael en Goirle: gool. Voor de ouderdom van deze elisievormen kan ik wijzen op Goel voor Goirle op 26-1-1642 in het Algemeen Schepenprotokol van Helvoort (R 17) en het eveneens zeventiende-eeuwse Bael = Baarle (Rijksarchief Den Bosch R 1857 f 510). Overigens ben ik er ook niet zo zeker van dat in de naam Baarle het adjektief: baar = naakt, kaal zit, wat Carnoy met Mansion meent. Ik geloof eer dat het vooropstaande element een persoonsnaam is. Het eerst komt daarvoor wel in aanmerking de Friese mansnaam Bare (Baro, Bara, Baere), waarop immers ook geslachtsnamen als Baring, Barink en de Hannoveriaanse plaatsnaam Barum kunnen teruggaan. Voorts is het nog niet zo zeker dat men de vorm Uden (p. XXVI) als een geïsoleerde genitief moet beschouwen. Ik denk veeleer aan een relict van een heem-naam. Uden is dan gelijk te stellen met het Rijnlandse Udem uit de buurt van Cleve. De overgang van auslautend em > en is in Brabant immers niet ongewoon getuige Nunen bij Eindhoven tegenover Nunhem bij Roermond. Voor Heers geeft Carnoy een andere etymologie dan Mansion. In Brabants Heem I 31 waagt H. Mandos nog een hiervan afwijkende. Hij suggereert een naamtype als Heerlen-Coriovallum. In dit verband wijst hij op de wachttoren van Heers bij | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Veldhoven en de romeinse altaarsteen die bij Heers in de buurt van Tongeren is teruggevonden. Ik moet getuigen dat in Brabant rs in plaats van r niet ongewoon is (cfr. A. Weijnen. Onderzoek naar de Dial. gr. in N. Br. § 60 vlgg). In H.C.T.D. 1948, 105, 106, 120 worden Heersel bij Lierop en Heersel bij Oirschot ook met dit heer in verband gebracht. De tegenstrijdigheid in de verklaring van Maasniel als men die bij het lemma met die op blz. XXXVI vergelijkt, zal wel hierin zijn verklaring vinden dat de inleiding geschreven is voordat de lijst werd afgesloten.
A. Weijnen |
|