Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||
Het Nederlandse voorvoegsel ka-I§ 1. De taalstructuur berust onder meer op de groepering van woorden welke zekere elementen gemeen hebben, hetzij semantische, hetzij formeel-semantische. Deze groeperingen noemt men, vooral op grammatisch gebied, paradigma's. Meillet geeft van 't paradigma de volgende definitie: ‘un paradigme n'est que la traduction grammaticale d'un ensemble de faits psychiques qui se retrouvent sensiblement identiques dans un groupe d'hommes’Ga naar voetnoot1). Hij spreekt over de grammaticale ‘ver-taling’. Leggen we evenwel de nadruk op het ensemble van psychische feiten, dan wordt het wezen van het paradigma ruimer, in de boven aangehaalde zin. Alle werkelijke groeperingen zullen we dan paradigma's noemen. Zo b.v. een reeks waarvan de Nederlandse woorden sluipen, slop, slobberen, slinks en slim deel uitmaken. Hier wordt een aantal woorden tot een groep verenigd door de phonemen-combinatie sl-, welks functie men in de phonologie phonaesthetisch noemtGa naar voetnoot2)). Evenals de zuiver grammaticale paradigma's van taal tot taal verschillen, is dit ook het geval met de phonaesthetische functie van phoneem-groepen. Bovendien is de laatste evenmin bij eenzelfde volk of groep constant in de verschillende perioden van zijn taalgeschiedenis. Dit vindt zijn oorzaak in het secundaire karakter ervan. Een reeks als de zo-even genoemde kan zich uitbreiden, kan dus in een vroegere periode aanzienlijk kleiner zijn geweest, of ook: niet bestaan hebben. Men kan niet volhouden dat de groep sl- per se associatie's wekken zou van ‘slordigheid’ en dergelijke voorstellingen. Veeleer is een dergelijke associatie ergens, in plaats en tijd, begonnen, en heeft zij haar uitgangspunt gevonden in bepaalde bestaande woorden. Diverse Nederlandse sl-woorden vertonen deze combinatie niet in verwante talen. Naast slap staat lat. labor; naast sluipen: lat. lûbricus, idg. *(s)lŭb-; slungel is ablautend met slinger, dat een wortelvariant zonder s heeft. De vraag blijft altijd: de woorden aan te wijzen die als een kern met ex- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
pansieve kracht de phonaesthetische functie in het leven hebben geroepen. Opm. A.W. de Groot, Lingua I, p. 206-207, sprekend over de beperkte geldigheid van klankwetten in de Indonesische talen, schrijft dit feit met Gonda toe aan de eigenaardige structuur der woorden in die talen. Slechts een zeker aantal consonanten-combinatie's is bestaanbaar; en deze vertonen een opvallende overeenstemming met de structuur van expressieve woorden in alle talen (cursivering van mij). Vooral het opmerkelijk hoge percentage: combinatie van twee glijders (niet-plosieven) en: plosief met voorafgaand glijdend element + nasaal of l of r is volgens de Groot speciaal geschikt voor expressief gebruik; vergelijk Nedls. sm-, sl- en wr-. Ongetwijfeld bezitten expressieve woorden, in groepen verenigd door gelijke klanken-combinatie's, daardoor expansieve kracht. Van de drie door de Groot genoemde Nedls. combinatie's ontbreekt in 't Javaans de sm- (althans in zijn lijstje), welke in 't Nedls. inderdaad in een aantal woorden bepaalde associatie's wekt. § 2. Een dergelijke phonaesthetische functie wordt in het Nederlands, en niet alleen in het Nederlands, ook vervuld door beginsyllaben met een onbeklemtoonde a. Zo vormen b.v. alle nedls. woorden met protonische kă- of slă- als eerste syllabe een paradigma, of deze syllaben nu praefix zijn of niet. Dié woorden, waarin men op zekere gronden kă- en slă-praefixen zal noemen, vormen binnen het groter paradigma op hun beurt weer een kleiner en ‘echter’. Het criterium voor de benoeming als praefix bestaat niet uitsluitend in zijn productiviteit. Alleen het bestaan van woordparen met of zonder kă- enz. geeft het recht te spreken van grondwoord en praefix-woord, althans als men het verband tussen beide beseft. Het bestaan van de praefixen ka- en sla-, vooral van ka-, wordt door sommige schrijvers, als Franck, Vercoullie en De Bo, zonder meer aangenomen, ook zonder dat de vraag naar de oorsprong ervan wordt opgeworpen. Door H. Schröder, in zijn monographie Streckformen, wordt het voorkomen van het praefix ka- categorisch ontkend (p. 37-38). Hoewel hij voor zijn onderzoek van vele woorden bizonder interessant materiaal heeft bijeenvergaard, en het boek ook in ander opzicht verhelderend heeft gewerkt, moet men tegenover zijn vaak vérstrekkende conclusies een zekere reserve in acht nemen. In het Nederlands althans zijn er voldoende onbetwijfelbare gevallen waarbij Schrö- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
ders theorie van infigering niët opgaat. Op sommige der door hem behandelde woorden komen we later terug. Hier willen we slechts memoréren dat Schr. over het ontstaan der Streckformen alleen vermoedens te berde brengt. In § 344 wijst hij op de geheimtalen, die op de volksdialecten zouden hebben ingewerkt, en deze weer op de schrijftaal. Ook de schooljeugd zou met zijn bekende spel om een soort geheimtaal door reduplicatie van syllaben te scheppen, de hand hebben gehad in het ontstaan van verlengde vormen. Stotter-vormen komen ook in aanmerking. In § 353 wordt uitdrukkelijk geconstateerd dat voor het leeuwendeel van zijn gevallen de enige mogelijke verklaring gelegen is in spontane infigering. Een bescheiden aandeel zou ten deel vallen aan svarabhakti-verschijnselen (§ 330 e.v.). § 3. Behalve de afbakening van de woorden met ka-praefix tegenover de andere, met ka- als eerste syllabe zonder meer, komt een tweede gezichtspunt in het spel: de verhouding van de phonetische gedaante met korte a tegenover andere varianten, welke van bloot-phonetische of ook phonologische aard kunnen zijn. Phonemen in onbetoonde syllaben bekleden in het systeem een positie aanmerkelijk verschillend van die in beklemde positie. Bij de eerste immers is de wijze van articulatie slapper, de acoustische indruk vager, zodat men des te eerder van een aantal phonetische varianten spreken zal. Dit kunnen varianten zijn van de ‘normale’ vocalen, maar ook van de šva. Deze vage vocaal ə is de grootste gemeene deler van verscheidene mogelijke realisatie's. Gelijk Sievers opmerkt, is de qualiteit van de ə in de talen en dialecten die hem kennen, in bizonderheden zeer verschillendGa naar voetnoot3). Dit is het gevolg van het niet-gespannen-zijn, het minder metaalachtig klinken der murmelvocalen. Slechts wanneer een dezer varianten min of meer de overhand heeft bewaard of gekregen, b.v. in het schrift, mag men misschien van een ‘phoneem’ in de ware zin des woords spreken. Zolang dit niet het geval is, heeft men slechts phonetische varianten van het phoneem ə, dat zelf binnen het systeem een apart, zelfs wankel bestaan leidt. Maar ook wanneer het schrift een a opneemt, is die a daardoor nog | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
geen phoneem. Zo in 't mnl. machtach naast machtech (Franck, Mitteln. Gramm. § 64). Franck zegt dat de e in a overgaat in biachte < bijechte, als gevolg van het donkere timbre van de gutturaal ch, én de bijtoon. Ambocht naast ambacht stelt hij in § 63 op rekening van de labiaal. Bliscop < bliscap noemt hij een dialectische overgang. Al deze ‘overgangen’ zijn m.i. slechts potentieel; het zijn occasionele varianten van de ə, die dan ook in ambacht (> ambt) later is gesyncopeerd. In de volle vorm, mod. nedls. ambacht, is stellig invloed van de schrijftaal, welke differentiatie heeft bevorderd voor een ander doel. De mnl. schrijfwijzen zijn slechts een illustratie van de weifeling die het taalgevoel heeft ten opzichte van de ə. Van Wijk neemt de ə niet op in de twee vocaal-pyramiden van het Nederlands. Naast deze pyramiden ‘bestaat nog een op zich zelf staande vocaal, de ə, die “losen Anschluss” heeft, en alleen in onbetoonde syllaben staat’ (Phonologie, p. 39). Van Wijk bespreekt op p. 40 kortelijks de vraag of men de ə als phoneem voelt; en hij antwoordt bevestigend, op grond van het sterk betoonde de (Jij bent op dat gebied de man), waarin men het ə-timbre bewaart. Dit laatste valt te betwijfelen. Maar zelfs al zou het juist zijn, zou het m.i. niet wenselijk zijn om van een beklemtoonde šva te spreken. Beklemtoonde vocalen met een zgn. ə-timbre beschouwe men liever als varianten van de normale vocalen in de pyramiden. Dat er inderdaad een keuze uit de varianten van de šva plaats vindt of ook gevonden heeft, blijkt uit dié woorden met een normale, volle vocaal in de eerste protonische syllabe, welke deze bezitten tengevolge van de ontwikkeling uit de svarabhakti-vocaal, en uit diverse andere gevallen waar b.v. de a burgerrecht heeft verworven ten koste van andere mogelijke realisatie's in dezelfde positie. § 4. De a wordt inderdaad dikwijls uit de varianten ‘gekozen’. D.w.z.: in sommige talen heeft de ə een zeker a-timbre, dat zodanig kan gaan overheersen, dat men met een variant van het a-phoneem te doen krijgt. Hierbij is waarschijnlijk in vele gevallen de werking van affect in het spel. Bizonder duidelijke gevallen levert het Afrikaans. Wanneer woorden als magtig, regtig als uitroep of verwonderde vraag worden gebezigd, hoort men bij blanken zowel als niet-blanken magtag! | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
regtag? De uitspraak met a is onder deze omstandigheden zó overheersend, dat men met een variant van het phoneem a in ongeaccentueerde positie te doen heeft. De uitroep magtag! is niet alleen door z'n functie, maar ook door z'n vorm, een ander woord dan magtig, dat met de ‘normale’ ə gesproken wordt in een zin als ‘God is magtig’. Het a-timbre is bij de gekleurden blijkbaar meer algemeen, ook blijkens de veelvuldige uitspraak galoop, gakoop, ravier enz. Deze tendentie is in Zuid-Afrika oud; reeds Wikar schrijft in 1779: waterlamoen, pampoen, lavoor(e) voor ivoor, fr. l'ivoire. Louis Trichardt heeft op 31 Mei 1837: bakalijen. Ook het negerhollands der Deense Antillen heeft vele dergelijke a's, b.v. levendag, lamier. Deze phonetische tendentie vormt de basis, de voedingsbodem voor het affectieve a-gebruik. De a is immers, door z'n sterker karakter, meer dienstig om affect uit te drukken dan de kleurloze ə. Wordt de a de standaard-uitspraak - alleen in deze, of in alle gevallen - dan eerst heeft hij de status van een waar phoneem bereiktGa naar voetnoot4)). In de vragende uitroep regtag? bezit de tweede syllabe het muzikaal accent, en stellig zelfs veelal ook dynamisch accent. Zelfs dan echter zal men over de vraag kunnen discussiéren of de a een variant is van het phoneem a of van het phoneem ə; immers: de betekenis van het woord behoudt als basis die van het adjectief regtig. Wat betreft de kleur van de vóórtonige vocaal heeft Grootaers de indruk ‘dat in Zuid-Nederlandse dialecten de neiging bestaat de vóórtonige vocaal eerst šwa te maken, en dan komt hij later terug, maar niet in de oorspronkelijke vorm: bijv. soldaat - > səldaat - > saldaat (brab.)’Ga naar voetnoot5). Dit schijnt mij vreemd uitgedrukt. M.i. is er van een terugkeren in het gegeven voorbeeld geen sprake. De ə, waar- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
van de o in soldaat een variant is, is eenvoudig meer open en daardoor een variant rijker geworden; het geval is een illustratie van het door Sievers over de qualiteit-verschillen opgemerkte. Of ook hier, in dit brabants dialect, affect in het spel is, zou ik niet durven beslissenGa naar voetnoot6). Van het nedls. woord konijn, uit ofr. conin, connin, teruggaand op een vulgair-lat. bijvorm van lat. cunîculus, komen in 't mnl. voor de varianten conijn, connijn, cunijn. In moderne dialecten verder canijn (N.-Brab.), kənien, knien (Veluwe en elders). Zolang er binnen dezelfde taalgroep twee of meer van dergelijke varianten bestaan, kan men de kern van het phoneem bezwaarlijk anders definiéren dan als de ə. In de schrijftaal is konijn tot de enige vorm verheven. Richten de spreektaal en de schrijftaal zich daarnaar, dan ontleent men dááraan het recht om van de o als phoneem-kern te spreken, doch slechts als van een phoneem in het AB. De status die vele woorden, en daarmee de phonemen, hebben verkregen, is veelal te danken aan een arbitraire beslissing. Deze blijft altijd van een beperkte geldigheid. De vijf varianten in de eerste syllabe van konijn zijn door deze beslissing geenszins verdwenen; op zijn beurt is de o van het AB voor velen slechts een deftige variant van een der andere, met name de ə. Opm. knien, en knijn, o.a. bij Vondel, bevat de nul-variant van de ə. § 5. Paardekooper, NTg 42, p. 81, stelt de vraag of de analphabeet het gevoel zou hebben dat er een phoneem ligt tussen de begin-consonanten van bv. kwartje en kwebbelen. Hij antwoordt: ‘Het lijkt me niet erg waarschijnlijk’. Ook meent hij dat knabbelen, knoeien, knijpen en knoop vrij zijn van zo'n tussenphoneem. Waarbij hij toegeeft geen raad te weten met de vraag of hij woorden als k(o)nijn of k(a)naal over dezelfde kam zou willen scheren als de zojuist genoemde met een gespélde kn-anlaut. Even verder is hij de mening toegedaan dat intelligente analphabeten niet in de verleiding komen om aan šva-phonemen te denken tussen de anlauts-consonanten van twee en twijfelen. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Bij dit vragen-en-antwoorden generaliseert de schr. bedenkelijk. Ten eerste maakt hij geen onderscheid tussen analphabeten en analphabeten, sprekers van verschillend dialect, verschillend temperament en met verschillende bedoeling. Ten tweede scheert hij alle woorden met dezelfde consonant-groepen over één kam, daarmee het taalgevoel, dat hij in de eerste zin van z'n opstel prijst als nieuwe factor in de phonologische beschouwingswijze, negérend. Kwebbelen staat niet op één lijn met kwartje. Kwarrètje niet op één lijn met kwartje, ook niet wat de begin-consonanten kw en een mogelijke šva (kəw-) betreft. Knoeien vertoont maar al te vaak duidelijk svarabhakti, waarvoor knoop minder aanleiding bezit. Als hij op p. 83 de -ing-woorden bespreekt, stelt hij vast dat in zijn gehoor in wándeling het [I]-phoneem dank zij een wat sterker bijaccent niet als šva, maar als [I] gerealiseerd wordt. Hier drukt hij zich, ondanks zichzelf, beter uit; hij is immers een inwoner van Roermond. Daarbuiten bevat ook dít -ing vaak een gewone šva. Voor de deminutiva onderschrijft hij Van Ginneken's regel. Maar ook deze gaat niet geheel op. De paren mánnetje-máántje, hórretje- móórtje die de regel moeten illustreren, worden verstoord door b.v. páretje van paard. Niet dat paretje ABN zou zijn; maar deze vorm wijst aan dat men behalve met zekere phoneem-verbindingen ook moet rekenen met rythmische factoren en met b.v. ironisch woordgebruik. Paardekooper schrijft op p. 79: ‘Een phoneem aantonen in een vóórtonige lettergreep van het type consonant-vocaal... is des te moeilijker, omdat het Nedls. op die plaats alleen bij hoge uitzondering iets anders duldt als een šva.’ Mee daardoor zijn definitie (p. 79), die de šva overal postuleert, ook waar hij in onze spelling niet wordt weergegeven. Maar de varianten, die varianten van andere phonemen kunnen worden, verdwijnen in het niet. § 6. Dat deze in § 3-4 gegeven beschouwing over de murmelvocaal als ‘phoneem-kern’ juist is, blijkt o.m. uit de behandeling van de idg. korte sonante liquidae en nasalen in de verschillende dialecten. Als zelfstandige vocaal, ontsproten uit het vocalisch element dezer klanken, treden op de ə, a, i, e, o en u; de laatste is de svarabhakti-vocaal bij uitstek in het oergermaans. Brugmann, KVG § 185, geeft van dit | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
alles een tabellarisch overzicht. Nu zullen er wel in de idg. oertaal, althans vóór de splitsing in de ons bekende dialecten, zekere, zij het geringe, nuances gekleefd hebben vooral aan de liquidae. Maar dit doet niets af aan het feit dat de zozeer verschillende realisaties, de producten van een selecterings-proces, ontsprongen zijn aan een gemeenschappelijke basis-toestand, waaruit vooreerst phoneem-varianten zijn voortgekomen, die de taalgebruikers op de duur voor een keus moesten plaatsen. De keus leidde bij de ṛ in *mṛ- ‘sterven’ tot oi. mṛṭá-s ‘gestorven’, arm. mard ‘mens’, lat. mortuos, got. maúrþr, ohd. mord ‘moord’, lit. mirtis, oksl. sə-mrətə ‘dood’. In het Westgermaans is de svarabhakti-vocaal voor l n r gewoonlijk a, minder vaak e; voor m meestal o; dus: tungal, wintar; ook in lat. leenwoorden: klūstar. In het Oudsaksisch richt zich deze korte vocaal in z'n kleur meestal naar de stamsyllabe, minder vaak naar de eindsyllabe; er el or ol + h g ƀ ontwikkelen ook hier meestal de a (Holthausen, Alts. El.-Buch, § 142, 144). Ook het ohd. kent besamo naast besmo, sparāhari naast sprāhari ‘spreker’; de laatste vorm met a in protonische syllabe. Evenals in de ná-idg. periode heeft dus ook in 't jongere Germaans een keuze plaats gevonden uit verschillende varianten van de ə. Algemeen-phonetische - misschien ook phonologische - tendenties zullen de kleur in de afzonderlijke dialecten mede hebben bepaald. De a is van oudsher een even voor de hand - of in de mond - liggende variant als elke andere. Jongere germ. dialecten bewijzen dit ten overvloede. Bij Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde, p. 225 § 3, vindt men de door hem als nedls. beschouwde vormen Buruclarum en Buroclar met u resp. o; beide vormen zouden het element burk- met onzekere betekenis bevatten. In Ostarfurost zou furost ontstaan zijn uit forst; uit burg zouden bijvormen ontwikkeld zijn in Erkenburoc, -buruga en -borog. In vele talen, zoals het Frans en het Nederlands, neemt de protonische klinker een middenpositie in tussen open en gesloten. De meer gesloten uitspraak ontstaat doorgaans verder onder het accent, de meer open uitspraak begeleidt, als algemene tendentie, de slappe articulatie. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Bijgevolg zien we in Franse leenwoorden in 't Nederlands een protonische ă die correspondeert met allerlei vocalen der oorspronkelijke Franse woorden, de o, è, i, u, ə, ai, é. Natuurlijk blijft de fra. a ook vaak bewaard, of gaat hij over in o, è, é, i of əGa naar voetnoot7). Dit laatste is slechts het spiegelbeeld van het eerste, beide illustreren het zwevend-onzekere van het phoneem zonder accent. Zelfs betoonde vocalen kunnen bij meer open uitspraak het a-timbre aannemen, ook in a overgaan. De mnl. vormen lachame naast lichame, lechame en luchame behoeven niet meer te zijn dan varianten; de eerste behoeft niet het phoneem a te bevatten, evenzeer mogelijk is hier aanwezig de a-variant van de i of ə. § 7. Hier zij gewezen op het optreden van de korte of lange a als bindvocaal tussen reduplicatie-formaties in het mhd. Grimm, Deutsche Grammatik, 3, 290-'i noemt deze a, door hem steeds als lang weergegeven, een partikel, die achter aan luid uitgeroepen woorden gehecht wordt en deze daardoor tot interjecties stempelt: wâfenâ! lâzâ! Wilmanns, D. Gr. II, 666-'7 schrijft in reduplicatieformaties soms korte a, b.v. spëraspër ‘Speere her!’ slahaslah ‘schlagt drauf!’ In jâra jâ is met de a ook een r ingevoegd. Het schijnt mij toe dat deze a niet een afzonderlijke partikel hoeft te zijn geweest. Hij kan als middel tot verzwaring en rythmisering zijn ontwikkeld, en dan zelfs het prototype zijn geweest voor de slot-a achter enkelvoudige woorden. In het mnl. wapene zou de slot-e het verzwakte restant kunnen zijn van een a. Men zou dus dan niet behoeven te spreken van ‘infigering’; deze a is spontaan, langs phonetische weg ontstaan, maar dit proces is, evenals andere, bestuurd door dieper liggende eisen dan gemak van uitspraak alleen. § 8. De ə derhalve, die het gemakkelijkst van alle vocalen, in verscheidene positie's optreedt, moet men beschouwen als de kern van | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
alle onbetoonde vocalen. Potentieel bewegen deze zich rondom dit centrum gelijk planeten om de zon. De a een verzwaring te noemen, gelijk dikwijls geschiedt, geeft dan ook niet voor alle gevallen een geheel juist beeld. Wanneer een Zwolse spreker gamien zegtGa naar voetnoot8), is hij zich nauwelijks bewust een a te spreken - evenmin als wanneer de kleurling in Z.-Afr. ravier zegt. Mede dank zijn kennis van de algemeen gangbare vorm gemeen is de ə in zijn bewustzijn; de a is niet meer dan een phonologische variant. Toch is hij niet irrelevant. Alleen ligt ook deze ‘variant’ in een ander vlak, en wel eveneens in het bizondere vlak van de gevoelstaal, de sfeer van het affect. Gemeen zelf is een affectief woord, welks gevoelswaarde slechts wordt versterkt door het bezigen van deze variant, die zelfs zó sterk kan zijn, dat hij inderdaad als een echte a wordt opgevat, en daarmee dan, in deze bepaalde spraak-handeling, als een phoneem a. Zolang evenwel gamien een gevoelsvariant blijft van gemeen, is ook de a niet meer dan een variant van het phoneem ə. Hetzelfde geldt van de nadrukkelijke beleefdheidsvormen maneer en baleefd, door bus-conducteurs gebruikt. (Opmerking van Prof. E.M. Uhlenbeck). Bij gemeen is de ə altijd aanwezig. De consonanten-verbinding gm bestaat in 't Nedls niet aan 't woordbegin. Bij dit woord is dus een werkelijk, steeds gerealiseerd phoneem de kern van z'n varianten. Bij de verbinding rm daarentegen is deze kern gemeenlijk slechts potentieel. Het ‘normale’ is zelfs het bewustzijn-alleen van een phoneem ə als mogelijkheid. Van deze mogelijkheid wordt in vele gevallen profijt getrokken. Wanneer de dichter van de Reinaert zegt:
arem man dannes geen grave,
dan is dit geen tekortkoming, de ə is geen stoplap voor het rythme. Integendeel: van het affectieve arm wordt wel-bewust de bijvorm arem gekozen om het woord, met nadruk aan 't begin gesproken, door ‘verzwaring’ meer kracht bij te zetten. Hetzelfde doet Vondel in de aanhef van de Gijsbrecht: | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Het hemelsche gerecht heeft zich ten langen leste
ontferremt over mij en mijn benaeude veste.
Ontferremt steunt het pathos, dat in de inhoud der beide verzen tot uiting komt, meer in het bizonder in ten langen leste. Gelijk bekend zijn deze voorbeelden met honderden te vermeerderen. Affectieve sprekers - onder wie de dichters een hoge plaats bekleden - kunnen ten allen tijde deze mogelijkheid verwezenlijken. Wanneer dit geschiedt in rythmisch gelede taal, treedt de ə over de drempel van het bewustzijn, ook en vooral voor de hoorders. Ook de ə dus heeft phonaesthetische functie, zij het in andere ‘paradigma's’, en zij het in speciaal taalgebruikGa naar voetnoot9). Opm. In ontfermt is dus het phoneem ə niet gerealizeerd, in ontferremt wel, in de poëtische dictie. De gevolgtrekking van Mej. van Dantzig, dat 'n onloochenbare nalatigheid (nachlässigkeit) bij 't spreken, een zekere luiheid van de mond, een volledig ontbreken van ‘Freude an der Sprache’ verantwoordelijk zouden zijn voor het sterk op de voorgrond treden van het svarabhakti-phenomeen in 't Nedls. (bij Paardekooper NTg 42, p. 84) is slechts zéér ten dele waar. Een positieve factor is ook aanwezig: de Nederlander buit de šva-mogelijkheid uit voor differentiatie, voor humor, nadruk, verhoging van gevoelswaarde. § 9. Een ander opmerkelijk verschijnsel is het rijmen van a op e, in geaccentueerde en ongeaccentueerde syllaben; b.v. Hooft, Granida 1112-'3: hardt - werdt; Vondel, Lucifer 1264-'5: Lucifer - Star. Terecht merkt Zijderveld, Ts 61, 251, op dat hieruit blijkt, in zijn | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
voorbeelden met geaccentueerde syllaben, een voorkeur voor een brede klank tussen a en e in, waarvoor hem (Vondel) het teken ontbrak. Het eerste geval ligt iets anders dan het tweede. Immers: in het 17de-eeuwse Nederlands zijn ook in Noord-Holland e- en a-vormen van vele woorden als oorspronkelijk dialectische varianten naast elkaar in gebruik, althans goed bekend geweest. Boven een paar hart - hert, en hardt - werdt, staat voor het besef van de Noord-Nederlander het phoneem a, voor de Zuiderling het phoneem e. Dank zij deze psychische binding binnen één phoneem konden de dichters de varianten ervan in hun rijmen toelaten en schrijven. Het tweede geval is voor ons onderzoek belangwekkender. Lucifer is blijkbaar gesproken met een zeer open e, als een variant van de r te beschouwen, naderend aan de andere variant aGa naar voetnoot10). Deze laatste is, blijkens het schrift, niet over de drempel van 't bewustzijn getreden. Het conservatieve van de spelling heeft dit ongetwijfeld helpen verhinderen. Bij enigszins gemaakte uitspraak hoort men de a nog veelvuldig, en niet alleen vóór r, getuige het studentikoze zag voor zeg. De twee gevallen combinerend zien we de a als variant zowel van 't phoneem e als van 't phoneem ə (in Lucifer als e geschreven) figureren. Hij is bovendien variant van 't phoneem a, en deze drie phonemen raken elkaar in dit grensgebied. Het in oorsprong dialectisch variëren van e en a heeft zijn steun verleend aan de variatie ə/aGa naar voetnoot11). § 10. Het principe der keuze wordt aangeraakt, maar op andere wijze besproken door H. Schröder: Hyperkorrekte Formen vortoniger Silben im Deutschen und Niederländischen, GRM 9, p. 321-330. Hij ontkent dat een a in vóór- en tussen-tonige positie door regelrechte klankontwikkeling kan zijn ontstaan. In deze posities moest volgens S. altijd een ə verschijnen. En bijgevolg zouden alle vormen als mhd. Karalle, kavent naast kovent, ndls. japon < fr. jupon, | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
lamoen naast lemoen enz. enz. getuigen zijn van een taal-bewustzijn dat aan de a een hoger status toekende dan aan de ə, en wel de status van het meer-beschaafde. Dezelfde redenering wordt toegepast op de vormen met en zonder r in de toonloze syllaben: ndl. karpoets naast kapoets < hd. Kapuze; en op die waarin de m is binnengedrongen: ndl. pampier, of ook de n: eng. passenger < passager. Ongetwijfeld zullen ook bij de onderhavige verschijnsels diverse factoren van sociale aard werkzaam zijn geweest. Hun rol zal van geval tot geval moeilijk zijn uit te maken. Het is mijns inziens overdreven al deze verschijnselen en vormen onder deze éne noemer te willen brengen. Dat vooral de leenwoorden, ook in Schröder's materiaal, zo'n grote plaats innemen, zal hem mede hebben versterkt in het toepassen van het éne gezichtspunt. Dit geldt in bijna uitsluitende mate voor de vormen met ‘geïnfigeerde’ nasaal. De vele gevallen in 't Nederduits, als marakel < mirakel zijn alleen al daarom niet alle als hypercorrecties te beschouwen, omdat Schr. zelf vaststelt: ‘Heute gibt es kaum ein Fremdwort, für das im Niederdeutschen neben der ungekünstelten Form mit vortonigem ə nicht eine “feinere” mit a im Gebrauch ist.’ Het ontspruiten van de meer open a lijkt mij in dat taalgebied evenzeer een algemene phonetische tendentie als elders. Waarom in 't mhd. barille naast berille, brille ‘edelsteen’, alle < lat. beryllus, speciaal door lieden van hogere beschaving zou zijn gesproken is niet duidelijk. Er zij te allen tijde te veel a-vormen die juist als plat werden en worden gevoeld. Dat ‘begreiflicherweise’ slechts weinig woorden met zgn. ‘hypercorrecte’ voortonige a in de Duitse schrijftaal burgerrecht hebben verkregen (Schr.), zal juist mede het gevolg zijn van verweer tegen deze platte a. Men kan moeilijk inzien - S. doet geen poging tot verklaring - waarom de Nedls. schrijftaal zoveel meer ‘hypercorrecte’ vormen burgerrecht zou hebben verleend dan de Duitse. Op grond van de taaltoestanden, met name in Zuid-Nederland, zo dicht bij het Frans, en zelf twee-talig, zou het omgekeerde veeleer te verwachten zijn. Op de woorden kombuis, kombof e.d. komen we later terug. § 11. De positie, de status van een phoneem met zijn varianten-reeks | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
wordt nog verder gecompliceerd, en zelfs ondermijnd door het optreden van woekerklanken, andere dan de ə. Het zijn glijdende consonanten, die zich ontwikkelen naar gelang van de omgeving. Naast kastanje kent de volkstaal de bijvormen karstanje, korstanje, kerstanje, het mnl. reeds carstaenge, kerstaengie. Deze verbindingen van a, o, e + r zou ik, vooral wanneer de r minder duidelijk geprononceerd is, combinatorische varianten van het phoneem ə - soms ook van de a - willen noemen. Natuurlijk onder de restrictie dat eenzelfde persoon in zijn (dialectische) spreektaal een dezer varianten als normaal bezigt, de a slechts bij een bewuste poging om b.v. ABN te spreken. Verdere vbb. zijn karpoets < kapoets < hd. kapuze; karsouw, kersouw, reeds mnl. carsoude, corsoude, kersoude < ofra. cassaude < mlat. consolida. In diverse woordenboeken zijn trouwens talrijke gevallen verzameld. De Bo zegt, blz. 493a: ‘kar-, ker-, kra-, kre-, kru-. Deze voorvoegsels zonder klemtoon worden gemeenlijk onverschillig het een voor het ander gebruikt. Dus het fr. corvée luidt in 't Vl. karweie, kerweie, kraweie, kreweie en kruweie’. Nu is in dit woord de eerste syllabe geen voorvoegsel. Ook De Bont, Ts 66, p. 32 drukt zich onnauwkeurig uit wanneer hij zegt: ‘dat het voorvoegsel kra- in allerlei gestalten kan voorkomen’, en dan de Bo's karweie enz. citeert. De Franse r heeft zich hier in alle vormen gehandhaafd. De bedoeling van de Bont is echter wel duidelijk. Alleen heeft men niet het recht om uit de varianten speciaal kra- te kiezen, en dit als ‘hét voorvoegsel’ te bestempelen. Van metathesis der r is geen sprake, wanneer men de varianten ziet: krawei naast karwei (WNT), karveel naast kraveel en kreveel, karwat naast krawat < fr. cravate. Hier heeft men te doen met varianten van kərə-, resp. karə-, kəra-. De ontwikkeling van woekerklanken vindt zijn spiegelbeeld in het verschijnsel dat een a ontstaat uit vocaal + consonant. Naast het mnl. lectrine ‘lessenaar’, mlat. lectrinum, ofra. lectrin geeft het Mnl W de door Verdam als ‘verminkte vormen’ bestempelde letrine en latrine (latrijn), volgens de bronnen Noordelijk. Hiermede is te vergelijken mlat. letrinum. Naast lactuarie ‘een dikke zoete medicijn’, komt een- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
maal voor lectuarie (Sp.), maar ook latuarie, dat het Mnl W zelfs in een apart artikel behandelt. Latwârje is trouwens ook mhd. Kiliaen heeft lactwerghe, latwerghe. Latei is volgens 't WNT wellicht ‘eene verbastering’ van fr. linteau. Lakooi staat naast lefkooi < lat. leukoion. Latierboom, Kil. litierboom, mnl. lantierboom (Hattem, begin 15de eeuw) bevat het woord latier, Kil. lattier, litier, mnl. leitiere, litiere, let(t)iere ‘ligplaats, ligstroo’, uit fr. litière ‘ligstroo, draagstoel’ (< lit < lat. lectus). Vondel's Katuizers in de Gijsbrecht zijn later van hoger hand in de deftiger Karthuizers veranderd. Patrijs daarentegen, uit fr. perdrix, is de standaard-vorm in 't nedls. geworden. In zuiver nedls. vormen is herhaaldelijk de a ontstaan uit ən, b.v. in mnl. akerre < enkerre, dat ook verliep tot aen ker, op 'n kier; awarijt < en waerheit; awech naast ewech < ən (in) wech; aweel, ‘een andere spelling voor’ houweel (Mnl W). In Zuid-Afrika is de eerste regel van 't bekende lied ‘Kom, pater, geef uw non een zoen’ gewijzigd tot ‘kapatertjie, geef jou nonnie 'n soen’ (S.J. du Toit, Suid-Afrikaanse Volkspoësie, p. 96). Aangezien paters en nonnen bij de Boeren onbekend waren, is kom pater vervangen door het bekende kapater (gesneden bok), in aansluiting bij een wisselpaar als kombuis-kabuis. De protonische ka-syllabe ligt gereed in de mond; vgl. ook b.v. kataar voor gitaar. § 12. Een grote schommeling in vorm der protonische syllabe vertoont het merkwaardige scharminkel, de algemene vorm in Noord-Nederland. In 't mnl. is de meest gewone vorm scheminkel, waarnaast reeds scam-, scom-, scim-, maar ook de waarschijnlijk oudere met sem-, sim-, simm-. Het woord is namelijk waarschijnlijk ontleend aan 't lat. simiunculus, hoewel 't geslacht daartegen zou kunnen pleiten. Dat de naam voor de aap zo veelvuldig een verkleiningsuitgang bezit - simme is ook gewoon, en is blijven bestaan tot in hedendaagse zndl. tongvallen -, is begrijpelijk op grond van zijn schrale gedaante. De bet.-ontwikkeling in later tijd toont dit bovendien duidelijk. Het deminutivum bezit een zekere gevoelswaarde. Om de expressiviteit, symbool van het affect, geen schade te doen is vooreerst de korte protonische vocaal niet gesyncopeerd. De enige schrijfvorm die op neiging tot syncope zou kunnen wijzen, scmijnckele (a. 1461) wordt door Verdam als foutieve spelling voor se- of sce- beschouwd. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Men heeft daarenboven gewis gevoel gehad voor het rythme als middel tot expressiviteit, en zal om dit rythme meer doeltreffend te maken de eerste syllabe hebben versterkt. Na een periode van aarzeling tussen vele varianten heeft zich in de 17de eeuw de woekerklank r ontwikkeld, en de keus voor de vocaal is tenslotte gevallen op de a, die dus in 't Nedls. nu de status van een phoneem bezit. In 't WNT worden de volgende bett. geregistreerd: 1) aap (verouderd), naäper; 2) duivel, boze geest, spooksel (veelal in verouderde zegswijzen); 3) geraamte; 4) zeer mager persoon; 5) iemand die een vreemde gang en vreemde manieren heeft of die raar gekleed is (gewestelijk in Z.-Ndl); 6) dwaas, potsenmaker, aansteller (id.); 7) soort roofsprinkhaan; 8) gedruis en geraas, woelige wanorde, twist en krakeel, spektakel (gewestel. in Z.-Ndl.). De ontwikkeling van deze reeks bett. valt, mét de definitieve keus van de vorm met schar-, na de M.E. Dit zal niet toevallig zijn. Het lijkt mij niet uitgesloten dat bij de keuze van schar- andere woorden hun invloed hebben doen gelden; of dat ze een parallel verloop vertonen. Scharluin, wschl. een andere vorm naast schalonje met de uitgang van ajuin, bet. 1) sjalot; 2) nar; 3) schelm, schavuit; 4) haveloos, verlopen persoon, landloper, boef, schobbejak. Scharmoes < fr. scaramouche, 1) kluchtige figuur, harlekijn; 2) klein persoon van een zonderling postuur (nog gewestel. in Z.-Ndl. in de vorm schermoes). § 13. Wanneer men bij de verklaring van taalverschijnselen en taalverandering werkt met het begrip phoneem, dat gedefinieerd is als een familie van klanken (Jones), zal men in hoge mate rekening moeten houden juist met de raakpunten der verschillende phonemen in hun varianten. Wijziging in een phonologisch systeem zou onmogelijk zijn, indien niet op deze raakpunten of raakvlakken wrijving en concurrentie ontstond, die tot gevolg kan hebben de verdringing van het ene phoneem door het andere, dank zij de al of niet vermeende acoustische identiteit van hun varianten. Hierdoor kunnen vooreerst acoustisch gelijkluidende varianten, en ten slotte ook gehele phonemen op zekere punten in de parole als identiek en dus ‘verwisselbaar’ worden gevoeld. De genoemde wrijving is natuurlijk niet overal en steeds even sterk. Bij combinaties van consonanten zal hij in 't algemeen heviger | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
zijn dan bij enkele consonanten of bij vocalen. Bij de laatste zal de grootste kans op verwisseling bestaan in ongeaccentueerde posities. Hier ook, in deze ongeaccentueerde syllaben, en wellicht ook elders, moet men dunkt mij de verbinding van vocaal + woekerklank in zijn geheel als een combinatorische variant van een phoneem beschouwen. Ook schijnt het mij toe dat de phonemen in de structuur der algemene omgangstaal niet zonder meer identiek zijn en blijven aan die in poëtisch of algemeen-affectief taalgebruik; of, zo men wil: dat er een zeker verschil kan bestaan tussen de phonemen in de langue en die in de parole. In affectief taalgebruik heerst een sterker vibratie, die mogelijkheden schept waarvan de dichter dankbaar profiteert. In deze taal-vorm zal niet de ideale reinheid van gedefinieerde phonemen heersen zoals de theoretici die postuleren voor ‘de taal-structuur’. De exponenten der phonemen komen te liggen in andere vlakken, althans vaak in grensgebieden der normale vlakken, doordat ze in dienst gesteld worden voor functies die in het ‘logisch’ systeem minder aan de orde treden. Zonder dat men het postulaat van een één-en-ondeelbare structuur hoeft los te laten, en dus een grootste gemene deler van elk phoneem in alle realisatie's van een taal kan blijven erkennen, zal toch een verdeling van hun optreden in prozaïsche en dichterlijke of emotionele taal zijn nut hebben, ook voor de beoordeling van taal-verandering. Het is de inherente mogelijkheid van vibratie tussen allerlei phoneem-varianten - waartegen natuurlijk ook steeds reactie optreedt - die het ontstaan van doebletten en van nieuwe vormen in 't algemeen mogelijk maakt. Het is deze vibratie die elke taalperiode stempelt tot een overgangsperiode tussen verleden en toekomst. | |||||||
II§ 14. We gaan nu over tot de verbinding van k met het phoneem ‘ə’. Hiervoor zagen we reeds hoe de diverse realisaties van de šva, al of niet vermeerderd met woekerklanken, varianten ervan kunnen opleveren. Ook de reeds vanouds zich voordoende syncope der vocalen in ongeaccentueerde lettergrepen doet diverse vormen ontstaan, dubbelvormen, die zich kunnen verheffen tot doebletten. Strikt gesproken zijn | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
ook de dubbelvormen niet zelden doebletten. Het criterium voor de laatste is een verschil in betekenis. Nu ziet men bij het onderhavige soort dubbelvormen veelal een verschil in sociale status. Koerant ligt in 't Nedls. iets hoger dan krant. Broerd zal wel gemeenlijk lager liggen dan beroerd. Maar deze laatste vorm kan ook de meer nadrukkelijke zijn. Affect immers bevordert, c.q. bewaart lengte. Dit verschil in sociale status moet men rekenen als een element der betekenis. En dus zal een kortere dubbelvorm, zodra men zich van syncope bewust is, eigenlijk reeds een doeblet zijn. Sterft de oorspronkelijke, langere vorm uit, dan is dat een vingerwijzing voor een zeer-kort-naast-elkaar-bestaan-hebben der dubbelvormen. Hun is geen tijd gegund tot semantische differentiatie. Het aantal dergelijke verkorte vormen is groot. In verschillende streken vindt men alleen nog de verkorte vormen, als kraf < karaf, kros < karos. Het is duidelijk dat hier dus geen sprake was van een enigszins sterke positie van de a, zomin als van de syllabe ka-. De gevallen van deze syncope-vormen die de alleenheerschappij gewonnen hebben liggen derhalve in een neutraal gebied. Daarbij komt dat een vorm als karonje zelfs in z'n verkorte vorm kronje nog sterke steun ondervond van een groep kr-woorden met pejoratieve, phonaesthetische functie, als b.v. kreng, waarmede het zelfs verwant zou kunnen zijn, kroeg, krot. Syncope van de a kan hier dus mede zijn geconditioneerd door de categorie van kr-woorden, die karonje naar zich toe heeft getrokken. Te gemakkelijker viel deze aantrekking, doordat immers de a slechts een variant is van de ə, en deze vóór de r een bij uitnemendheid zwakke positie bezit. Carogne had vanouds pejoratieve betekenis. Cronge was reeds in de M.E. zowel in 't Noorden als in 't Zuiden een zeer gewone vorm. Toen bestond er nog geen levend praefix ka-. Het taalsysteem begunstigde dus eerder syncope dan dat het geneigd was de protonische a te steunen. § 15. Tengevolge van de syncope kan zo, geheel door interne ontwikkeling, het besef ontstaan van een beginsyllabe ka- of van z'n varianten, b.v. kə naast koe-, met een bepaalde kleur, dus. functie. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Het mnl. calant, ontleend aan 't Fra. caland (S. de Gr. p. 195; ‘met palatale en velaire a’), heeft uitgesproken pejoratieve kleur; het wordt gepreciseerd met loos, vuul, beroyt, fel, ongewetich. Volgens het WNT is kalant nog de overwegend Zuidelijke, klant de Noordelijke vorm; beide kunnen pejoratieve bijbet. hebben, kalant blijkbaar toch veel meer uitgesproken. Het Nedls. klant is neutraal; slechts al een zijlijn, die ons hier niet aangaat, ziet men ook minder gunstige bijbetekenissen. Deze twee perioden liggen te ver uiteen om een vergelijking vruchtbaar te maken. Anders is het evenwel in 't Afrikaans. Daar heeft kalant z'n pejoratieve bet. ten volle bewaard: ‘schelm’; b.v. in de spreekwijze ou kalant, lank in die land; klant is evenals 't Nedls. woord neutraal. Er is een scherpe scheidslijn tussen beide vormen, welke definitief als twee woorden zonder enige schakel ertussen worden gebezigd. En dus heeft men natuurlijk niet met een praefix ka- te doen. Evenmin als bij 't Afr. kasarm ‘een armoedige, slordige reeks aaneengebouwde huizen, door kleurlingen bewoond’; soms ook: ‘één groter gebouw waarin vele kleurlingenfamilies samen wonen’. Deze bet. is in 't Nedls. sinds het laatst der 18de eeuw uitgestorven; toen duidde kazerne nog een aantal kleine gebouwtjes aan. Merkwaardiger is 't Afr. kaboedel: ‘rommel’, ‘hebben en houden’. Ik vermoed hierin een vervorming, in aansluiting bij boedel, van het oudere Nedls. kaboel, mnl. caboel ‘rumoer, opschudding’, ‘iets dat opschudding veroorzaakt’. S. de Grave, Fr. W., p. 360, meent dat dit bij ons gevormd is uit ka en de stam van bouiller ‘remuer’. Misschien, zegt hij, is boul ‘tromperie’ het stamwoord. Noch deze woorden evenwel, noch het paar kalant-klant zijn in 't Afrikaans richtinggevers geworden voor een nieuwe verdelingslijn in de taalstructuur. Hoogstens zou men kunnen menen dat het taalgevoel eens in kaboedel een praefix heeft beseft, namelijk in de tijd toen dit woord uit kaboel kan zijn vervormd. § 16. Het spiegelbeeld van dit verschijnsel, dat dubbelvormen ontstaan door syncope, zijn de door svarabhakti ontstane verlengde vormen. Vooral wanneer zich uit de ə een a ontwikkelt, of gekozen | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
wordt. Deze keuze zal worden bepaald, van geval tot geval, door de meer-waarde van de a. Het is te verwachten dat het affect hierbij zijn rol zal spelen, aangezien de langere vormen nadrukkelijker kunnen zijn. Nu ziet men verlengde bijvormen vooral ook bij frequentatieven. Kawetteren, reeds bij Kiliaen, bijvorm van kwetteren (kauwetteren is dunkt mij slechts een graphische variant), van vogels gezegd, drukt meer melodie, en vooral meer rythme uit dan de grondvorm. Van mensen gezegd heeft het in de plaatsen van 't WNT een duidelijk pejoratieve kleur, welke evenwel in dit geval evengoed in de grondvorm zou kunnen zijn opgesloten. Pejoratieve kleur ontbreekt bij karnuffelen, volgens 't WNT vermoedelijk ontleend aan nhd. karnöffelen. M.i. kan de vorm spontaan zijn ontstaan uit knuffelen, een jong woord, vooral op grond van de bet. ‘in de bouten pakken’. Kar- is een normale variant met woekerklank r vóór n, van ka-. Hetzelfde geldt van 't Vlaamse karnakkelen ‘knakken, kreuken, knoeien; op de een of andere wijze schenden’; van karwispelen naast kwispelen, karwidderen naast kwidderen (Tuerlinckx: Hagelands). Wat deze verlengde ww. gemeen hebben, is een versterkt rythmisch patroon. Men krijgt de indruk dat dergelijke frequentatieven, uitgaand op twee onbeklemde syllaben met de ə, als het ware vragen om verdere rythmisering, die bereikt wordt door de consonantengroep aan 't begin te splitsen met een extra ə, welke zich manifesteert in de iets sterkere variant a. Hoewel het schriftbeeld ons niet te exclusief aan deze a mag binden. De vormen met een dergelijke a zijn door affect ontstaan, zij het om het hypocoristische, dan wel het pejoratieve te versterken. Ook bij nomina kan, om min of meer dezelfde redenen, een sterkere variant -van een svarabhakti-ə zich vast recht verwerven. Daarbij zullen de nomina op -el en -er, vooral meerlettergrepige, van de frequentatieven een zekere steun genieten. Ook zij kunnen door hun uitgang dikwijls deminutieve, pejoratieve, in 't algemeen affectieve waarde bezitten. En deze extra kracht bijzetten door verlevendiging van 't rythmisch patroon. Ik zie in een vorm als karnekelhuis naast knekelhuis (WNT) een dergelijke rythmisering als bij de frequenta- | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
tieven, in samenwerking met de grotere affectieve waarde van de langere vorm. § 17. Wanneer op deze wijze in het taalbesef voldoende gevallen zijn komen vast te liggen waarin vormen met en zonder protonische a naast elkaar bestaan, en waarbij de vormen mét de a een zekere betekenis-nuance vertonen - gevoelswaarde is deel van de betekenis -, dan kunnen deze vormen gezamenlijk een linguistisch patroon, ofwel een paradigma gaan vormen. De a is de eigenlijke nuancerende factor; maar mét de a krijgt ook de k hierin deel. Zodat de hele syllabe ka- kan worden gevoeld als differentiérend element, en dan ook worden aangewend om nieuwe vormen te maken, die geheel in het paradigma passen, maar er genetisch van verschillen. Immers: wordt ka- toegevoegd, dan is dit een praefix. Dit zal zijn geschied in 't geval van kadodder, dat in Noord-Holland voorkomt met de bet. ‘uit het nest gevallen, pas uitgebroed vogeltje’, in Zuid-Nederland in verschillende bett. voor personen: ‘klein, ineengedrongen mannetje’, ‘vleinaampje van een klein kind’, ‘oud en zwak persoon’, ‘scheldnaam voor een klerikaal’. Het grondwoord zal zijn dodder ‘slaper, suffer’, nomen agentis van dodden ‘dutten’, met waarschijnlijk bijgedachte aan 't bnw. dodderig, en vooral aan 't znw. dot, dat immers in zijn samenstellingen een d vertoont: dodaars, doddegras, lischdodde, rietdodde. Om het rythmisch gevoel nog meer te bevredigen is de vorm verlengd tot kalekadodder. Men kan zich ook een andere gang van zaken voorstellen: kale dodder werd tot samenstelling, waaruit door reduplicatie van ka kalekadodder, en door verlies van le en ka kadodder ontstonden. Maar ook in dit geval zou het voorbeeld van andere ka-woorden begunstigend hebben gewerkt. Het zal in de meeste gevallen welhaast ondoenlijk zijn vast te stellen, zelfs bij benadering, wanneer de praefigering is geschied. Met dit voorbeeld, dat als illustratie dient, lopen we trouwens onze uiteenzetting vooruit, evenals we dat deden met scharminkel, een ná-Middeleeuwse vorm, welke echter reeds vroeg spontaan zijn r kan hebben ontwikkeld, al is deze in het schrift voorlopig nergens vastgesteld. In 't vervolg meen ik aannemelijk te kunnen maken dat het productief worden van ka- als praefix in 't Nedls. ná de Middeleeuwen valt. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Het tot hiertoe geschetste heeft namelijk slechts de voedingsbodem trachten aan te tonen voor het optreden van een praefix ka-. Gelijk elke structuur of onderdeel ervan is ook het onderhavige deel-systeem een evenwicht van elkaar kruisende en soms tegen-werkende lijnen. We hebben namelijk gezien:
Er heerst dus een vibratie, een wisselwerking van schommelingen en spanningen. We kunnen a priori aannemen dat een zekere stoot deze labiele toestand in beweging heeft gebracht, zodat er een differentiérende keus plaats vond. Ik kies de term stoot, die een kracht van buitenaf impliceert, omdat de inherente conservatieve krachten van een systeem niet zo gemakkelijk iets nieuws voortbrengen. Terwijl een duidelijk ‘extern’ patroon, mits het expansieve kracht bezit, veeleer aan een labiel evenwicht een zekere richting van productiviteit kan aanwijzen. § 18. Zowel historische als geographische data zijn van belang om oorsprong en ontstaanstijd van een mogelijk praefix ka- te beoordelen. Het oud-Germaans kent slechts weinige ka-woorden, vrijwel alle leenwoorden uit het Latijn of Frans. In de oudste dialecten zijn het veelal woorden uit de kerkelijke sfeer. Fritzner's Oud-Noors Wbk. bevat slechts kalendadagr, kalibber ('n bijnaam), kamelett, kamell, kanelabark, kannúkr en kanóki, met composita, kapaleinn, kapalínn, kapall, kapella, en composita, kapellaun, kapituli, kaprun (‘muts’), karína, katerínarmessa. Dit zijn neutrale woorden, bovendien beschermd door hun enge sfeer. Ze zouden slechts individueel een bij-betekenis, ook een pejoratieve, kunnen gaan vertonen, evenals (alle) andere afzonderlijke woorden. Dit is echter niet geschied. Evenmin ziet men een nieuw-vorming met ka-. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Het Ags. Wbk. van Bosworth-Toller biedt een nog schraler oogst, eigenlijk alleen capún, terwijl van capelein, capitol en carited het accent twijfelachtig is. Het ohd. vertoont hetzelfde beeld. Het Heliand-Wbk. van Sehrt bevat zelfs geen enkel ka-woord. Met verloop van tijd vertoont vooral een deel van 't West-Germaans een enorme toename van ka-woovden. Met name het Nederlands, en in mindere mate het West-Duits. Natuurlijk zijn er een aantal ka-woorden die internationaal gemeengoed zijn geworden, zonder dat we de Nederlanden voor hun verbreiding aansprakelijk zouden willen stellen. Toch heeft het Nederlandse en Nederduitse taalgebied ook op het terrein der ka-woorden, evenals op dat van andere, als een zeker uitstralingscentrum gefungeerd, b.v. naar de Oostzee, meer speciaal de Skandinavische talen. Het bestaan van een praefix ka- is dan ook voor het eerst gepostuleerd voor het West-Vlaams, en wel door De Bo. Het Zuid-Nederlands vormt een aansluitings- en meng-gebied met het Frans.
§ 19. In het romaanse taalgebied is het aantal ca-woorden sterk toegenomen. Ook is ca- als praefix vrij vroegtijdig productief, al zijn de voorbeelden in de M.E. zeer weinig talrijk. Over de oorsprong ervan hebben verschillende geleerden geschreven. Methodisch belangrijk is de monographie La création métaphorique en Français et en Roman, le Chat, door L. Sainéan (1905). Bij hem kan men ook de diverse meningen over het ontstaan nalezen. Hijzelf gaat voor het praefix uit van het woord voor kat, het latijnse cattus. Dit heeft geholpen om samenstellingen te vormen, waarin het dikwijls een bloot intensiverende, augmentatieve of pejoratieve rol speelde; de naam van de kat is daarna afgedaald tot de functie van een ‘particule’ (§ 100). Hierin staat Sainéan tegenover Schuchardt, die in de composita van deze categorie evenzoveel woordversmeltingen ziet. In calimande, ‘schol’, ziet Schuchardt een compromis tussen de gelijkbeduidende | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
woorden hd. Kliesche en fr. limande. Sainéan daarentegen verklaart het als chat-limande (§ 98). Califourchon verklaart Schuchardt als contaminatie-product van caballus en fourchon, Sainéan ziet in cafourchon, cal(i)fourchon de ‘chat enfourché’ (§ 98). Vooral de derde afdeling van Sainéan: métaphores usçes, brengt interessante gevallen, die m.i. zijn hypothese steunen en bevestigen. Bv. in § 135 chagrin, oorspronkelijk adjectief: ‘de mauvaise humeur’ (= chat triste), waarvan het afzonderlijke woord voor de oude, melancholieke kat, nl. grin, le triste, de basis vormt. Vooral de varianten uit het patois en de secundaire bett. sedert het oudfrans maken deze verklaring zeer aannemelijk. De juistheid van Sainéan's methode zie ik vooral in zijn uitgaan van bepaalde woorden; en in het demonstreren van de waarheid dat zelfstandige elementen van composita afdalen tot formantia, hetgeen trouwens een welbekend verschijnsel isGa naar voetnoot12). Het Nederlands bezit een ander accentuatie-systeem dan het Frans. Bij ons zal een oorspronkelijk zelfstandig woord als lid van composita niet zo gemakkelijk zijn accent verliezen. Derhalve is het ontstaan van een nedls. praefix ka- uit een autonoom woord a priori weinig waarschijnlijk. Het lijkt mij dan ook minder aannemelijk om voor het nedls. en zelfs voor het franse praefix ca- te trachten een Vlaamse oorsprong aan te tonen. Wanneer ka- naast de hiervoor reeds gesignaleerde varianten ook nog de bijvormen kak-, kaka-, kakka- vertoont, zullen deze m.i. eerder accessoir en jonger zijn dan omgekeerd. Aansluitend bij en in navolging van Salverda de Grave in het Album Kern en vooral bij diens ‘Sur un préfix français réel’ (Meded. Kon. Akad. v. Wet. 1926) meent Valkhoff, Neoph. 33, p. 1 e.v. dat het nedls. substantief kak als eerste lid van pejoratieve composita het prototype zou zijn geweest voor ka- en ca-. De door hem genoemde vbb. met kak-, als kakboodschap, kakmadam hebben alle beginaccent, be- | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
halve kakadoris, door V. afgeleid van Dorus, m.i. ten onrechteGa naar voetnoot13). Naast de kak-composita in 't WNT staat dan ook geen enkele dubbelvorm met ka-. Bovendien zijn de betekenissen sterk verbonden aan de figuurlijke zegswijzen met kak als apart nomen. De weinige oudere vormen: kakjuffer (Coornhert), kaknaaister (Bredero) staan onmiddellijk naast kakbekijker en kakproever met het eerste lid in z'n concrete betekenis. Het schijnt niet dat het type zelfs als samenstelling fortuin heeft gemaakt. De sterke toename van het aantal ka-woorden in 't Nedls. is te danken aan ontlening op grote schaal uit het Frans. Men bemerkt echter vooreerst geen tendentie van een ontwikkeling in pejoratieve richting. Het pejoratieve praefix ca- is als zodanig blijkbaar niet overgenomen. Wel zijn er onder de ca-woorden vrij vele pejoratief. Van deze groep zal men moeten uitgaan. Als een verenigde phalaux kunnen ze sterke kracht hebben doen gelden. In het mnl. zijn reeds vrij vele ca-woorden bekend. Het MnlW geeft er 91, de afleidingen niet meegerekend. Daarvan vertoont slechts een dozijn pejoratieve betekenis, een percentage dat niet in staat is zijn stempel te drukken op de gehele groep. Te minder, omdat diverse ervan zeer weinig gebruikelijk zijn geweest. Er is dus geen sprake van een sterke formele groep, díe tevens een semantische groep zou zijn. Aparte vermelding verdient alleen catijf, een gewone bijvorm van keytijf, een woord dat opweegt tegen vele andere. De afleiding katijvig toont hoe verbreid het is geworden. Het woord loopt, als zeer affectief, door de hele taalgeschiedenis. Een ander beeld gaat het later Nedls. vertonen. Het WNT scheidt de ca- van de ka-woorden, de laatste de meer gangbare. Zowel onder | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
de eerste als onder de tweede is het getal pejoratieve betekenissen opvallend groot. En er verschijnen een aantal nieuwe leenwoorden, in de ME onbekend. Zo: cabaal: ‘geheime leer’, ‘geheime opzet, intrigue’, ‘kliek’, ‘rumoer’; cabanes uit Fra. cabane met bargoense -es: ‘krot’, ‘ruzie’; cabaret, cabret, Vla. kaberee: ‘herberg van gering allooi’; cachot, cadaver, caduc, calange uit Pic. cale(a)nge; ‘overlast, twist, verzet, bekeuring’, calangeeren: ‘aan de kaak stellen’; capriool, ook cabeljoor: ‘rare sprong’, caveete, blijkbaar uit Fra.: ‘herberg van licht allooi’ (Gent). Daarbij komt dat er onder de ka-woorden verscheidene van duidelijk niet-romaanse oorsprong zijn. Over kabaal b.v. meent Salverda de Grave dat het gevormd is uit het praefix ka- en het ofra. bal: ‘agitation’; van kaboel: ka- met de stam van bouiller ‘remuer’, waarbij de opmerking dat boul misschien de stam is, met de bet. ‘tromperie’. Het Mnl W neemt van caboel aan een hybridische formatie van een Frans en een germaans gedeelte. Dergelijke geopperde etymologieën wijzen erop dat men het gevoel krijgt te doen te hebben met een element dat zelfstandig formatief optreedt. Het is niet altijd boven twijfel mogelijk een zuivere etymologie te geven. Diverse woorden kunnen in het tweede deel Nederlands zijn, al vertonen ze ook een enigszins Franse gedaante. De 52 ka-woorden in het WNT vallen in twee categorieën. Bij kabaai, kabuis, kales, kanarie, kanaster, kaneel, kanon, kanunnik, kapelaan, karaat, karaf, karos, katei: ‘krib, strandhoofd’, uit Fra. jetée, katoen ligt een pejoratieve kleur ‘uit de aard der zaak’ minder voor de hand. Komt ook hier bij sommige woorden toch een dergelijke bijbetekenis voor, dan hoeft deze niet gebonden te zijn aan, of begrepen te worden uit de aanwezigheid van de eerste syllabe ka-. De indeling in twee rubrieken berust op het al of niet pejoratieve der betekenis. De neutrale rubriek bevat 27 woorden. De tweede 25, met duidelijk pejoratieve bet. Merkwaardig is tevens dat verscheidene uit de eerste rubriek een neiging vertonen om over te drijven naar de tweede; b.v. kabouter: ‘boze geest’; kabriet: ‘kleine geit’, dan ook spotnaam; kabuishoofd; kadul I: ‘kameraad’, maar ook ‘zuiplap’; kajanus: nom. prop. 1749, van een te Haarlem overleden reus, dan | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
ook ‘ruwe echtgenoot’; kapelaan, in de frase lichte kapelaan: ‘lichtmis’; katoen in de frase: iemand (van) katoen geven. Dit overdrijven duidt op een zekere aantrekkingskracht; de tweede categorie vormt ongetwijfeld een paradigma. En binnen dit paradigma figureren naast de leenwoorden ook enige inheemse: kabeeuwen, kabouter (zie § 22), kawetteren e.d.m. § 21. We zien dus, bij een vergelijking van de Middeleeuwse toestand met die in de 16de eeuw en later:
Op grond van deze waarneming - de inheemse ka-woorden zijn verre in de minderheid; we komen op sommige ervan in § 22 terug - mogen we m.i. concluderen dat inderdaad een kern der ca-woorden deze pejoratieve kleur heeft meegebracht als import uit den vreemde. Dit is begrijpelijk doordat deze leenwoorden Frans zijn, en in die taal zich het gevoel voor pejoratieve kleur bij ca-woorden, en zelfs voor het bestaan van een praefix ca- reeds had ontwikkeld. Het Latijn kende deze kleur niet; vandaar dat hij bij de vrij zeldzame ka-woorden in de oudgermaanse dialecten ook ontbreekt. We bespraken hierboven (§ 14) reeds de vormen carogne en cronge; de laatste was reeds in de M.E. gewoon, en dus blijkbaar op weg om als volksvorm de oudere te verdringen. Nu kent het moderne Nedls. evenwel opnieuw de uitspraak karonje, terwijl kronje (cronje) is uitgestorven. Deze vorm karonje wijst op hernieuwde ontlening, welke plaats vond in de 16de Eeuw (S. de Gr. p. 198). Het is opvallend dat de eerste bet.: ‘dood lichaam van een dier’ nu verouderd is. De tweede bet.: ‘verachtelijk vrouwspersoon’ (bij uitzondering ook in toepassing op manspersonen) is mét de vorm ontleend aan 't gelijkbeduidende nfra. carogne (WNT), en heeft fortuin gemaakt. Zowel de ontlening alsook het succes van deze nieuwe dubbelvorm wijzen op een taalgevoel dat sinds de 16de Eeuw aan ka- de pejoratieve betekenis toekende. | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Dat cronge verdrongen is door carogne, en wel ná de M.E., steunt onze redenering: dat de langere vormen met ă (ka) in de smaak zijn gaan vallen nadat de stroom van Franse leenwoorden was binnengedrongen. We zien dus een productief-worden van een praefix ka- met veelal pejoratieve betekenis in het Nederlands nadat een groot getal Franse ca-woorden gemeengoed was geworden, en nadat zich onder de ka-woorden de tendentie had gemanifesteerd om in steeds sterker mate affectieve, meer bepaald pejoratieve kleur aan te nemen, onder leiding stellig van een kern veelvuldig gebezigde woorden als cadaver, caduuc, katijf. Deze tendentie zelf is een soort metanalyse op semantisch gebied, gelijk die ook heeft plaats gegrepen in het Frans met het suffix aille. Vendryes, le Langage, p. 166-'7 verduidelijkt hoe dit oorspronkelijk geheel neutrale suffix expressief is geworden dank zij de als geheel pejoratieve woorden canaille, marmaille enz. Voor het succes van een prefix ka- was het terrein hier voorbereid door interne verschijnselen. Gelijk gezegd behoeft ka- niet steeds uitgesproken pejoratief te zijn. Het pejoratieve is slechts één aspect van het affectieve, waaronder ook het hypocoristische en deminutieve behoren. § 22. In deze slotparagraaf bespreken we enige aparte woorden. | |||||||
1. Kavalje.Van dit woord, dat eerst ná de M.E. bekend is, bestaat geen bevredigende etymologie. Men, o.a. het WNT, heeft het in verband willen brengen met caballus, wel mede op grond van Kiliaen's mededeling dat het ook ‘oud paard’ zou hebben betekend. Wanneer men kavelzje ‘paard’ vindt bij Teirlinck, Bargoensch, schijnt dit Kiliaen te kunnen staven. Het WNT geeft geen enkele bewijsplaats verder, en dus is deze betekenis niet gedocumenteerd. Kiliaen's mededeling beschouw ik dan ook als verdacht, of op z'n minst als onzeker. Veeleer ben ik geneigd er een poging tot etymologische verklaring in te zien, die geïsoleerd staat en verder weinig waarde heeft. De bet. ‘oud huis’ is de gewone. Indien de bet. ‘oud paard’ in de 16de Eeuw al zou bestaan hebben, zou dit m.i. toch secundair zijn, evenals b.v. bij kraak, dat zeker eerst een voorwerp, later dan ook een persoon of dier heeft aangeduid. Kavalje is behoudens de v een homoniem van kanalje - dat in 't | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Afrikaans de variant kar- vertoont: karnallie (de bijvorm carnallje bij C. Huygens Jr., ao 1704). Het is m.i. ‘opgebouwd’ op het voorbeeld van dit laatste woord. Om de vorm te verklaren behoeft men evenwel de steun van een of meer woorden beginnend met kav-, en het is niet moeilijk deze te vinden. Caveete, een jonger leenwoord, betekent ‘herberg van licht allooi’; gelijk men weet zijn dergelijke herbergen maar al te vaak bouwvallig of slecht verzorgd. Naast caveete staat ook cavage en cavaengie: ‘hol’. Kavalje zal zijn opgebouwd, op de basis van het prototype kanalje, met de bouwsteen v van caveete c.s. De vorm-elementen zouden zijn: ka- van kanalje en caveete, v van caveete, -alje van kanalje en andere -alje-woorden. Men zou ook kunnen redeneren: het woord is gebouwd op de basis Caveete, met ontlening van het suffix -alje van kanalje. Maar: kanalje is het sterkst als vormprototype, mede door z'n frequent gebruik; caveete is van meer belang voor de concrete betekenis ‘huis’. Hiermee wil ik dus niet zeggen dat kavalje het mengproduct zou zijn speciaal van de twee genoemde woorden alleen. Er is meer voor nodig geweest. En wel: een dieper geworteld prototype, breder gevestigd in het taalgebruik, namelijk de hierboven genoemde patronen der ka- en -alje-woorden. De vorming op deze wijze is alleen mogelijk geweest in een tijd waarin zowel het praefix als het suffix grammaticaal mogelijke elementen waren gewordenGa naar voetnoot14). | |||||||
2. Kabouter.Dit veel besproken woord vertoont diverse varianten, in dit geval morpheem-varianten: ka-, ke-, kar-, ker-, kal-, kla-, kle-. Ik beschouw deze alle als varianten, de laatste met een woekerklank, die soms met de vocaal van plaats verwisseld is. De samenstelling met -man is ouder dan 't niet samengestelde kabouter; het WNT zegt dan ook: ‘bij verkorting: kabouter’. Het noemt H. Schröder's gissing dat klabouter-mannetje de oudste vorm zou zijn ‘zeker niet onaannemelijk’. Franck- van Wijk is nog iets voorzichtiger: ‘kabouterman is misschien een vervorming resp. “streckform” van klauterman’. Dus zou de oudste | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
vorm een samenstelling zijn van de stam van klauteren en man. Op grond van de betekenissen van al de diverse vormen lijkt mij dit uitgangspunt ‘klauteraar’ weinig waarschijnlijk. M.i. is kabouterman een vervormende voortzetting van het eenmaal in de M.E., bij Boëthius opgetekende wouterman(nekijn), met de bet.: ‘spook, gedrocht’. Het werkwoord wouteren is evenals het simplex wouten in 't mnl. bekend; zo ook wouterbloc: ‘wel, rolsteen, welblok, welterblok’; bij Kiliaen ook wouter-steen. Dit wouteren, oorspronkelijk beduidend: ‘volutare, volvere’, dus ‘tuimelen, rond-tollen’, past voortreffelijk om het kleine, speelse wezen aan te duidenGa naar voetnoot15). Het praefix ka-, ook hier weer tevens het rythme versterkend, gelijk bij andere frequentatieven, is van recente datum ook bij kabouter. De overgang, of wellicht beter de vervanging, van w tot b lijkt mij phonetisch niet onaannemelijk. Daarbij wil ik niet de mogelijke invloed van kobold ontkennen. In Ts 40, 163 e.v. bespreekt J.W. Muller de woorden wuit(er)en en wuit(en), voorbeelden van gevallen waarin de ui2 optreedt. Wilde wuiten wisselt met wilde wouter. Wouter, ook ‘bosgeest’, is volgens M. eenvoudig een nazaat van de Franse gautier. Hiertegen schijnt mij te pleiten dat wuiten en wouter beide ook als naam voor een schaap afwisselen (t.a.p. p. 172). Wanneer nu Boekenoogen, Ts 40, 176 e.v. de bewijzen bijbrengt dat woitin dezelfde persoon aanduidt als wouter (o.a. Woitinum Pipra, ao 1224 = Walterum Pipere, ao 1228), en aantoont dat de mansnaam wuitier ‘te vergelijken is met’ Woutier, Waltier, Goutier, Galtier naast Wouter enz., dan schijnt de ui een inheems-Vlaamse ontwikkeling te zijn, naast ou, uit al/ol vóór dentaal. Immers tot steun hiervan kunnen dienen de vele voorbeelden van de naamsvorm Boidijn, die wisselt met Boudewijn sinds de 12de eeuw. Het grondwoord wouten, dat zeldzaam is, maar voortleeft in 't meer bekende frequentatief wouteren, zou door wuiten < woiten en wuiteren gesteund kunnen worden. Wouter zou, als grondvorm van kabouter, nomen agentis bij wouten kunnen zijn, of ook verkorting uit wouterer, | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
nom. ag. bij wouteren; maar m.i. zal het woord toch eerder ontstaan zijn uit de samenstelling wouterman. Voor de wisseling b/w wijs ik ten slotte op de veelvuldig voorkomende vorm Boitac naast Woitac - welks afleiding duister is -; Boekenoogen stelt t.a.p. de vraag of de vorm met B- soms de echte, en die met W- ontstaan is onder invloed van woitin. | |||||||
3. Kombuis.Bij het ontstaan van de vorm en de betekenis zullen verschillende factoren hebben samengewerkt. Indien men in dit woord een praefix kom-, als variant van ka- zon willen zien, moet het grondwoord buis zijn. Hoewel kombuis bij uitstek een scheepsterm is geworden, komt het toch ook reeds vroeg voor op het platteland. In de scheepstaal betekent buis een ronde, holle visserschuit; de kombuis/kabuis zou een kookhut kunnen hebben aangeduid, gebouwd op, of half onder het dek van de buis, en het woord zou dan oorspronkelijk betekend hebben: ‘kleine buis’, ‘'t kleine vertrek van de kok op de buis’. Het is niet ondenkbaar dat een woord als cabane z'n ca- heeft opgeleverd; ook cafoor (komfoor) uit 't Fra. chauffoir kan in het spel zijn betrokken. Meer waarschijnlijk lijkt mij een andere gang van zaken. Reeds het mnl. kent cabuis, uit 't Fra. chou cabus, met de bet. ‘cabuiskool’. Het WNT geeft de laatste vorm kabuiskool, waaruit ook buiskool. Het weglaten van ka- zou kunnen wijzen op een taalgevoel dat het pejoratieve, of althans affectieve in dit praefix opgesloten, in dit geval elimineerde als minder passend. Ook kan de verkorte vorm in verband zijn gebracht met buis. De volle vorm kabuiskool kan echter ook, ná de toevoeging van kool, dit laatste weer hebben verloren. De kool was en is op de kleinere vaartuigen een der meest gewone en veelvuldige menu's, evenals trouwens op het platteland. De groenteboer heet bij Kiliaen: kabuysman. Indien de kok op 't schip ook zó genoemd werd, is het natuurlijk dat de kabuis-kombuis zowel ‘scheepskeuken’ als ook ‘kool’ kon gaan betekenen. De ab-stractie van kabuis kan gemakkelijk zijn geschied; daarbij zal de nieuwe betekenis ‘keuken’ de doorslag hebben gegeven. En deze zou dus zijn ontstaan in het compositum. | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Een andere mogelijkheid, die trouwens verder onderzoek verdient, willen we even aanstippen. Het in alle germaanse talen verbreide, in 't nedls. nog in de vormen boes en bans bestaande woord voor stal, of ook deel van een stal of schuur, zou in het compositum kunnen voortleven in de vorm buis. In 't oudere west-germaans duidde het woord o.m. een stal voor één koe of paard aan. In 't Noordfries betekent bôs o.a. het huisje waarin een kooiker de eenden beloert (WNT s.v. boes). Het is zeer waarschijnlijk dat een bijvorm buis daarnaast kan zijn ontstaan. De ka- of kom-buis, ouder kabuus, zou dan een dergelijk klein gebouwtje hebben aangeduid, vooreerst bij de boerderijen of althans op het platteland, daarna ook op de schepen.
Leiden A.C. Bouman | |||||||
Naschrift.Tijdens de correctie kwam mij onder het oog het opstel van W.L. van Helten: ‘Over den zoogenaamden Westvlaamschen inlasch’, in De Toekomst van 1872, p. 393-402. Hij bespreekt o.m. kadul, dat volgens hem zijn bestaan verschuldigd is aan het mlt. cadulus. In karnakkelen ziet hij vermenging van knakken en krakelen. Kaveete: uit kavane ‘hut’ en keet. Zo ook kabenne, ‘grote of kleine benne’, uit kabas ‘armkorf’ (Fr. cabas) en benne. Hij meent dat de voorvoeging van ka (en ra) verklaard moet worden ‘door verwisseling van vormen en opvattingen’. In aansluiting bij mijn uiteenzetting over kabouter zij verwezen naar dezelfde jaargang van De Toekomst, p. 282, waar v. Helten klabout, ‘houten schotel’, verklaart als ontstaan uit kabout door epenthesis van een e. Deze epenthesis van e wordt geadstrueerd door verscheiden vbb. Deze zouden er m.i. op wijzen dat ook de vorm klabouter niet van klauteren moet worden afgeleid, maar eerder een jonge bijvorm is van kabouter. Van Haeringen, Suppl., zegt dat de samenstelling met -man blijkens mnl. coubouten, cobboiden ‘huisgeesten’ niet ouder is dan kabouter. Het woord op -er staat evenwel naast de genoemde mnl. vormen en vereist derhalve aparte verklaring. Bij § 21 vergelijke men ook de lijsten met Ca-woorden bij W.v. Wartburg, Problèmes et Méthodes de la Linguistique, p. 73. |
|