Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
BoekbeoordelingDr. A. Weijnen, Tweetaligheid (Opvoedkundige Brochurenreeks, nr. 139). R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1949.Van een Nederlander die niet direct in Oost- of West-Indië of eventueel in Friesland met het probleem der tweetaligheid werd geconfronteerd, verwacht men niet direct een behandeling van of een beschouwing over dit vraagstuk. Wanneer de Noord-Brabander Weijnen hier een onderwerp behandelt dat hem van huis uit vreemd is, verwacht men dus uiteraard niets anders dan een refereren aan en een ordenen van wat talloos velen hierover hebben geschreven. Deze brochure is bedoeld als een populariserend werk; schr. zelf is zo goed als nooit aan het woord. Hij laat enthousiaste voorstander, hun mening vooropzetten, ruimt vervolgens plaats in voor kritischer geesten, geeft daarna het woord aan hen die op de nadelen der tweetaligheid hebben gewezen, en tenslotte aan diegenen die op bijzondere vormen van tweetaligheid de aandacht hebben gevestigd, om in zijn besluit het probleem nog eens in zijn grote lijnen te overzien en tot een slotoverzicht te komen. Hoewel het me wil toeschijnen dat schr. een omvangrijke literatuur over dit onderwerp met vrucht heeft gelezen, heb ik toch verschillende bezwaren tegen wat ons hier geboden wordt. Weijnen zelf begint met (op blz. 6 volg.) te constateren, dat het verschijnsel der tweetaligheid in onderling sterk verschillende vormen voorkomt en onderscheidt bij dit verschijnsel twee hoofdvormen: 1o. ‘die waarbij de betrokken persoon meer dan een taal geheel of ten dele beheerst doch leeft in een maatschappij die voorzover ze in zich zelf besloten blijft, eentalig is van expressie’ (b.v. een Nederlands taalgeleerde), 2o. ‘die waarbij in de betrokken maatschappij de verschillende mensengroepen uit eenzelfde locale eenheid meer dan één taal onder elkaar gebruiken’ (b.v. het tweetalige Brussel). Overigens maakt het ‘ook groot verschil uit of er (op school) naast de moedertaal nog een of meer talen als leervak voorkomen, dan wel of een andere dan de moedertaal er de voertaal van het onderwijs is’. | |
[pagina 78]
| |
In de eerste plaats zou ik het onder 1o vermelde geen tweetaligheid noemen doch kennis van een vreemde taal, aangezien een Nederlander die, laten we zeggen, behoorlijk Duits of Engels kent toch normaliter eentalig blijft van expressie. In de tweede plaats zou ik nooit 1o en 2o, dus het aanleren van een vreemde taal en de tweetaligheid tezamen willen behandelen, wat schr., naar het mij voorkomt, wel doet. Even funest acht ik het, het aanleren van vreemde talen in een overigens eentalig land samen te behandelen met de verschillende vormen van taalonderwijs in een tweetalig land. Dit alles toch moet verwarring stichten. Ik wil hier de volgende uitspraak van schr. releveren: ‘Ik zou bijv. willen vermelden het feit dat tweetaligheid begrip van en sympathie voor een ander volk geeft’ (blz. 16). Deze uitspraak kan zeer veel waarheid bevatten, indien men kennis van vreemde talen per se met de niet-passende naam van tweetaligheid wil betitelen. De waarde van deze uitspraak lijkt me op zijn zachtst genoemd twijfelachtig, indien men vele in de praktijk voorkomende vormen van echte tweetaligheid onder het oog ziet. En dat terwijl schr. zelf (blz. 7) er op gewezen heeft, dat ‘het maken van dergelijke onderscheidingen... van meer dan alleen theoretisch belang (is) omdat men zich zo bewust wordt dat conclusies ten aanzien van een bepaalde soort tweetaligheid getrokken niet zonder meer op de andere soorten toepasselijk zijn’. Persoonlijk had ik stellig de voorkeur gegeven aan een smallere basis, een preciezer begrenzing en beperking van het te behandelen onderwerp. Zelfs wanneer men zich beperkt tot twee- of meertaligheid als onder 2o omschreven zijn er nog varianten te over; de drietaligheid van België b.v. is van een heel andere soort dan de drie- of viertaligheid van Zwitserland. In zijn probleemstelling draagt deze brochure m.i. al te zeer de sporen van een te vluchtige compositie. De conclusies daarentegen, die schr. op blz. 50 volg. heeft geformuleerd, zijn duidelijk en overzichtelijk, en met de meeste zal wel iedereen geredelijk instemmen. Aan enkele punten zou ik nog enige beschouwingen vast willen knopen. Op blz. 41 schijnt schr. te betwijfelen dat het aanleren van een nauwverwante taal moeilijker is dan het aanleren van een verder | |
[pagina 79]
| |
verwante. Wanneer men te maken heeft met twee zeer nauwverwante ‘langues communes’, ben ik geneigd te geloven dat dit inderdaad het geval is, althans wanneer de leerling geen kind meer is, men denke b.v. aan een Deen die het Noorse riksmål moet leren. Maar het Waals is geen ‘langue commune’ ten opzichte van het Frans, wat schr. althans voor het Elzasser Allemannisch ten opzichte van het Duits blijkbaar ook heeft ingezien. Als hoofdje bij zijn ‘Besluit’ (blz. 50) geeft schr. het volgende citaat uit M. West ten beste: ‘there is certainly no advantage in being born in a bilingual country, but rather a disadvantage’. Ook hier past weer een distinguo, niet alle tweetalige landen kan men in dit opzicht over dezelfde kam scheren. Tessin is toch met geen mogelijkheid te vergelijken met Bretagne, de Elzas of Frans-Vlaanderen. Op blz. 57 is schr. het niet eens met Verheyen's bewering, dat van België slechts Brussel met een Vlaams-Waalse grensstrook tweetalig is, aangezien deze beperking niet opgaat ‘als we op het officiële en hogere cultuurleven in dit land letten’. Weijnen ziet dit inderdaad juist; als we eerlijk willen zijn, moeten we toegeven dat Vlaanderen grotendeels tweetalig is, vooral in de steden. Ik betwijfel echter of de raadgevingen die schr. in aansluiting hierbij ten beste geeft bij vele Vlamingen in de smaak zullen vallen. Volgt men ze op, dan moeten de straatnamen en verordeningen in steden als Gent en Antwerpen maar weer tweetalig worden, evenals dat vijftien jaar geleden het geval was; deze steden immers zijn niet eentalig zoals b.v. Luik dat wèl is. Weijnen kan er echter van verzekerd zijn, dat zijn raadgevingen door een bijzonder soort van Vlamingen op gejuich zullen worden onthaald. Op blz. 29 schijnt schr. het gebruik van het Castiliaans als onderwijstaal voor de Catalanen niet bijzonder op prijs te stellen, doch op blz. 58 moeten de Friezen, wier taal, volgens schr., sterk (afwijkt) van het Algemeen Beschaafd, het toch maar met het Nederlands als voertaal van het onderwijs doen. Moet men echter in Nederland verbranden wat men in Spanje zou willen aanbidden? We vrezen dat de Noord-Brabantse raad niet in goede Friese aarde zal vallen. Ik moge Weijnen hier o.m. verwijzen naar de brochure van P. Post, Bilinguisme in Nederland (Wolters, 1949), waar hij op blz. 37 kan lezen: ‘De twee- | |
[pagina 80]
| |
talige school, zoals wij hopen, dat Friesland binnen afzienbare tijd zal bezitten, heeft de zorg voor beide talen. Zij moet, in de eerste plaats om paedagogische én onderwijs-technische redenen het Fries als voertaal aanvaarden in de eerste twee klassen en handhaven als voertaal g deeltelijk, als vak geheel de volgende leerjaren door’Ga naar voetnoot1). Op blz. 20 wijst schr. in navolging van Meillet, er op, dat het aanleren van verschillende tekens voor dezelfde begrippen eigenlijk verspilling van tijd en energie betekent. In aansluiting hierop vraagt men zich af, of de mensheid het wel eens zover zal brengen dat ze één bestaande taal tot algemene wereldtaal maakt. De veelheid van talen op de wereld moge voor de linguist nog zo interessant en belangrijk zijn, toch is het een feit dat ze in een wereld die één zou zijn geworden op den duur een groot nadeel zou kunnen blijken. Het ziet er, jammer genoeg, voorlopig nog niet naar uit dat al deze talen niets anders meer zullen zijn dan een studieobject voor historici, filologen en taalkundigen. Ik hoop dat deze op- en aanmerkingen geen verkeerde indruk zullen wekken. Ze werden me ingegeven door het belang dat ik stel in het onderwerp als zodanig en door de belangstelling waarmee ik heb kennis genomen van Weijnen's brochure.
Leiden F. de Tollenaere |
|