Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
BoekbeoordelingenDr. Jos. Vandervelden, Vondels Wereldbeeld. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel. 1948.De schrijver, te Leiden in 1939 gepromoveerd tot doctor in de Rechten op een proefschrift: Staat en Recht bij Vondel, achtte deze dissertatie te moeilijk voor ‘de vele Vondelkenners die geen begrip hebben van rechtszin, rechtsgevoel en rechtsbewustzijn’, en van wie men niet verwachten mag, ‘dat zij bezield zullen zijn met de bovenpersoonlijke neigingen om de menselijke verhoudingen bij voorkeur onder het rechtsbewustzijn te willen zien’. (Verantwoording). Vondels Wereldbeeld is dan ook bedoeld ‘voor een ruimere lezerskring en tevens als een elementaire inleiding tot de kennis van de rechtsbeginselen en rechtsbeschouwingen, welke bij de studie van Vondels leven en werken onontbeerlijk zijn’ (t.a.p.). - Ik vermoed, dat dit boek ontstaan is uit een serie lezingen voor lekenpubliek van een leeszaal of volksuniversiteit. ‘Vondelkenners’ immers, die niet weten dat voor de 16e en 17e eeuwers 't centrum van alle levensopenbaring in God gelegen was, bestaan niet; zij kennen Vondel uit dezelfde bronnen als de schrijver. Zij weten, dat het religieuse, theocentrische denken ten tijde der Renaissance onder invloed der Stoïsche en Platonisch-Alexandrijnse wijsbegeerte zich heeft verruimd tot systemen als van Descartes, Spinoza, Leibniz, en ook van Vondel, in zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst. Als de schrijver zich op de hoogte gesteld had van onze letterkunde uit die tijd, of slechts Coornherts Zedekunst had gelezen, dan zou hij niet geschreven hebben, dat Vondel de enige auteur was, ‘bij wien dit denken stem en klank heeft gevonden’ (t.a.p.). Coornherts opvatting omtrent God en godsdienst, omtrent de noodzakelijkheid van overeenstemming tussen rede en wil om de hoogste deugd, de rechtvaardigheid te bereiken, staat heel dicht bij Vondels Bespiegelingen IV 871-1014; ‘het belangrijkste’ - volgens Dr. V. - ‘dat Vondel dichtte’. - Op Vondels vraag in Roskam: | |
[pagina 227]
| |
‘Of zou 't geen Godsdienst zijn rechtvaardigheid te plegen?’ gaf toen iedereen een bevestigend antwoord. De Franeker Hogeschool werd in 1585 gesticht ten bewijze ‘dat men niet alleen streed voor de vrijheid, maar ook voor de Godsdienst, de Gerechtigheid en tot opvoeding der jeugd’. De Zuiderkerk te Amsterdam kreeg in 1610 twee glazen met een voorstelling der Gerechtigheid: een van ‘'t Cramersgilt’ en een van ‘de stede Amsterdam’, dus van de Overheid (Hooft: Gedichten I, uitg. Stoett, pag. 108-110). - Niettemin kan een Vondelstudioos zijn voordeel doen met het eerste hfdst. van het boek, getiteld De Godsidee, bron en oorsprong van het recht, waarin het renaissancistische wereldbeeld, dus ook dat van Vondel, duidelijk getekend is. - Bij de lectuur van het tweede hfdst.: Deducties en definities, waaruit de Vondelaar o.a. verneemt, dat, volgens Aristoteles reeds, ‘de gerechtigheid alle deugden omvat’ enz. zal hij wel begrijpen dat hij voor de toegang tot Vondel een juridische sleutel ontberen kan. En het Vondelbeeld, dat de rechtskundige schrijver heeft geconstrueerd, zal de student, als hij zijn letterkundige handboeken heeft geraadpleegd, weigeren te aanvaarden. Hoe komt Dr Vandervelden er toe, om nog in onze tijd het romannetje op te dissen van die arme, rechtloze doopsgezinde ballingen, die genadebrood moesten eten en, in strijd met hun geweten, handel dreven voor hun dagelijks brood; die snakten naar ‘gerechtigheid’, en zich opofferingen getroostten om de rechtsstudie van zoon Willem te bekostigen? (pag. 88), Willem, die voor zijn ontwikkeling drie jaar in Italië verbleef volgens Brandt. Voor al deze ballingen ‘was de grote troost het onwankelbare vertrouwen in de zegepraal der gerechtigheid. In deze overtuiging werden ze gesterkt door psalmgebed - deze openbaring van Gods rechtvaardigheid’ - (pag. 79). Gold dit niet voor alle bijbelgelovigen? - Maar de rechtskundige Vondelverheerlijker tracht een ontwikkelingsgang van zijn held te construeren, die langs verschillende moeilijkheden voert naar de schoot der Moederkerk. Zo verzekert hij, dat Vondels rechtszin en rechtsgevoel niet thuis hoorden in de beperkte levenskring van het sektewezen (pag. 68), want al de verwachtingen der sekten zijn eschatologisch (pag. 71). ‘De Kerk daarentegen streeft de verwezenlijking van Gods rijk op aarde uitdrukkelijk na’, ver- | |
[pagina 228]
| |
zekert de schrijver (pag. 69). - Sedert wanneer? - In dat Godsrijk, vermoed ik, zal dan geen vrijheid van geweten geduld worden, want alle sekten veroordeelt hij, omdat ze individualistisch zijn. Elders evenwel (pag. 77-78) spreekt hij zeer waarderend over de ‘zeldzaam energieke rechtsdrang’ in de Doopsgezinden, ‘die zich openbaart door hun getrouwheid aan de beginselen der gewetensvrijheid’. Het rechtsbewustzijn (dat de eindfaze is waartoe de rechtszin zich ontwikkelt) is, volgens de schrijver, ‘imperatief en categorisch van natuur, en brengt ons ten slotte tot het algemene bovennatuurlijke leven der genade, in het paradijs van het universele kerkgenootschap’ (pag. 77), d.w.z. tot de Katholieke kerk, waarin altijd weer mensen heersen! Geen sekte bleef ooit vrij van heerszucht, evenmin als de Kerk. - Ons bezwaar tegen des schrijvers rechtsontwikkeling is, dat ze te abstract, onmenselijk is. Een v.b.: Wat Brandt vertelt van de dichter, dat hij nog vele jaren zijn smart niet meester was als hij dacht aan zijn broer Willem, ‘die hem verre te boven ging’, zal door ieder verstaan worden als de menselijke uiting van een veel oudere over 't verlies van de veelbelovende jongere broer, die op 25-jarige leeftijd stierf. Maar volgens de schrijver gold Vondels smart het verlies van de rechtsgeleerde, van wie hij nog zoveel had kunnen leren. Scheef is ook de uitleg van Vondels gedicht Op Urbaen den achtsten van 1625, een vertaling ‘uit mijn Broeders Latijn’, zegt Vondel. De argeloze lezer houdt dit voor een begrijpelijke hulde aan de begaafdheid van de twee-en-twintigjarige Willem, wiens Italiaanse brieven de bewondering wekten van Hooft. Maar onze schrijver, hoewel hij moet geweten hebben dat Vondel een vertaling gaf, leest er het bewijs in, dat Joost in 1625 getroffen was door de luister der pauselijke beschaving. Volgens hem werd de Katholieke kerk in de 17e eeuw nog algemeen de Moederkerk genoemd. Ook door de Hervormden, die hun eigen kerk de ‘gezuiverde’ noemden? - Sprekende over de verhouding Vondel-De Groot, zwijgt hij over beider sympathie voor de oecumenische beweging, die beoogde de hereniging van alle Christenen op de grondslag van het Apostolisch Christendom. Ook Jezuïeten steunden die beweging. En de Moederkerk? Na De Groot zou Vondel het meest te danken hebben aan Descartes | |
[pagina 229]
| |
(pag. 110 vlgg.), wat vooral zou blijken uit Vondels Bespiegelingen. Voor de bestrijding van die stelling zou ik kunnen verwijzen naar mijn artikel in Ts 57, pag. 89 vlgg.: Vondel in zijn Bespiegelingen, maar ‘het meest karakteristieke en tevens duidelijkste bewijs’, n.l. de aanhaling en omschrijving van het ‘cogito ergo sum’ in Besp. I 1363-1369 wil ik niet onbesproken laten. Inderdaad herinneren Vondels woorden aan die van Descartes: ‘Geen droom noch dronkenschap benevelt mij die ken
En buiten twijfel stel dat ik in wezen ben,
Niet eeuwig was. Zo kwam mijn wezen dan te spruiten
Van niet, of van een iet. Van niet, dat kan niet sluiten:
Want niet is machteloos. Zo sproot ik van een iet.
Dat iet was eeuwiglijk in wezen voor het niet,
Was 't al, en enig al, en kende gene palen.’
Beider uitgangspunt is evenwel heel verschillend: 't is Vondel in zijn Besp. te doen om de Godloochenaars te overtuigen van hun dwaling. Descartes evenwel wil zekerheid omtrent zijn denken, en hierin vindt hij 't vaste punt. Bij de gratie van zijn denken bestaat de schepping, en ook God. De twijfel van Vondel herinnert eer aan die van Augustinus, voor wie ook ‘het kenbare voorafging aan de kennis’. Met Augustinus was Vondel natuurlijk al jarenlang vertrouwd. Dat het wezen van God bestaat in zijn ‘Isheit’, vindt de schrijver geniaal door Vondel uitgedrukt (pag. 122). Voor die geniale vondst kon Vondel bij verschillende voorgangers terecht, het naast bij de Bijbel (Ex. III: 14) en bij Spiegel in 't eerste van zijn Lieden op het Vader ons. Dat Vondel en Descartes beiden de idées innées aanvaarden (pag. 127) zal wel waar zijn: de schrijver zelf haalt Cicero's woord aan: non scripta sed nata lex. - Soms onderstelt men, dat de schrijver dupe is van zijn eigen woordvaardigheid. In het 14e hfdst., handelende over Joannes de Boetgezant wil hij ons doen geloven, dat ‘de traditionele opvatting’ Joannes de Doper ‘uitbeeldt’ als boetedoener! Zou de schrijver een ‘Vondelaar’ of leek willen noemen, die boetgezant aldus vertaalt? Of onderstelt hij de mogelijkheid van zo'n tra- | |
[pagina 230]
| |
ditie, om aldus uit te varen: ‘Hoe is het mogelijk dat men tot hiertoe deze klaroenstoot, deze kreet naar gerechtigheid niet heeft opgemerkt, dat hij zo lang onopgemerkt in de woestijn der critiek heeft geklonken?’ Dat het huidige publiek niet de rechte waardering kan hebben voor Vondels drama's, zijn we met de schrijver eens: inderdaad ligt het tragische in zijn spelen niet meer in de levenssfeer van de moderne mens. Bij 't aangeven der ‘scheefheden’ in Dr Vanderveldens Vondelbeeld is er een scheef beeld ontstaan van zijn boek: er staan interessante beschouwingen in van de rechtsgeleerde, maar die liggen buiten mijn bestek. Boven gaf ik al te kennen, dat de schrijver heel vlot formuleert. De Zuidnederlander heb ik alleen herkend in 't gebruik van bijaldien = aangezien. De correctie der dichtfragmenten is zo onvoldoende, dat op verschillende plaatsen de tekst onverstaanbaar is.
A. Zijderveld | |
A. van Loey, Middelnederlands Leerboek, Antwerpen, De Sikkel; Groningen, Wolters 1947. XVI, 357 blz.Dit ‘leerboek - niet leesboek! -’ is geen bloemlezing als zovele, maar moet worden beschouwd als uitvloeisel van een nieuw studieprogram. Een program tot grammatische scholing, maar nu eens niet met behulp van Franck en Van Helten, doch aan de hand van de teksten-zelf. Meer dan anders bij middelneerlandici gebruikelijk pleegt te zijn, let Van Loey bij zijn teksten op dateerbaarheid en localiseerbaarheid. Immers naar zijn overtuiging kan een nieuwe grammatica alleen worden opgebouwd met behulp van materiaal, waarvan het waar en wanneer zo nauwkeurig mogelijk bekend is. De consequenties dezer werkwijze zijn enerzijds een vèr-gaand conservatisme in tekstbehandeling en anderzijds een grote bereidheid tot introductie van teksten uit alle mogelijke hoeken van ons taalgebied. Zo zijn dan vrijwel alle gewesten in dit boek vertegenwoordigd, zelfs de Gelderse, Overijselse, Drentse en Groningse, die in het ‘Middelnederlandse’ milieu anders meestal nauwelijks aan bod plegen te komen. | |
[pagina 231]
| |
Het zou - al was het slechts om illustratieve redenen - misschien niet onaardig geweest zijn, een paar karakteristieke Friese teksten op te nemen, hetzij in zuiver Fries of in die eigenaardige, soms ‘Oosters’ soms ‘Hollands’ gekleurde taal, zoals die reeds in de 15de eeuw werd gehanteerd. Om de beginner op streek te helpen zijn aan het hoofd van elke dialectgroep enkele dialectische kenmerken opgesomd, die bedoeld zijn om de lezer te stimuleren tot aanvullingen die hijzelf uit de teksten kan halenGa naar voetnoot1). Dit is een werkwijze waarmee men ten slotte uitmondt in de Middelnederlandse dialectgeografie en die mede daardoor nieuwe perspectieven voor onze historische grammatica opent. Jammer genoeg vormt de prijs van het boek een handicap voor de verspreiding in Noord-Nederland. Dit doet echter niets af aan de principiële waarde van dit experiment. Wie Van Loey's publicaties van de laatste jaren gevolgd heeft, herkent daarin duidelijk dezelfde consequente pogingen tot het slaan van een brug naar de nieuwere tijd. Een streven, dat onze volle sympathie verdient. Immers de moderne taalgeografen hebben, retrospectief tewerk gaande, reeds iets als een ‘bruggenhoofd’ naar het verleden geconstrueerd. De tijd, dat beide ‘oevers’ definitief met elkaar verenigd zullen zijn, schijnt niet meer ver. Dit zal ten gevolge hebben, dat de Middelnederlandse grammatica uit zijn isolement verlost wordt, terwijl anderzijds de taalgeografen in ruime mate zullen profiteren, doordat zij de beschikking krijgen over betere en betrouwbaarder gegevens voor de historische reconstructie. Schönfeld wees in zijn Historische Grammatica reeds vroeg talrijke paadjes aan, die toegang gaven tot het gemeenschappelijk oefenterrein en kon in elke nieuwe druk overgaan tot een aanzienlijke vermeerdering en verbreding daarvan. Dit openleggen van verbindingswegen betekent winst voor alle partijen. Het organisch verband der Middelnederlandse taaltoestanden zal beter worden begrepen, sommige taalgeografen zullen wat voorzichtiger worden met hun reconstructies-over-het-hoofd-van-het-Middelneder- | |
[pagina 232]
| |
lands-heen, de historische grammatica zal meer worden gericht op de tijd na 1200 en als vanzelf zal daarbij ook de 16de- en 17de-eeuwse gesproken taal meer tot zijn recht komen en het verband met de moderne tijd beter kunnen worden onderkend. Voor een verheldering van ons inzicht zijn m.i. echter allereerst nodig monografieën van afzonderlijke verschijnselen uit de bronnen, maar dan: de-eeuwen-door en ten-voeten-uit. Overziet men het gehele oeuvre van Van Loey, dan doet het weldadig aan, te constateren, hoe hij, gestadig voortwerkend en wars van steriele plannenmakerij en discussies over ‘methode’ steeds weer de ‘Weg zurück’ naar de originele bronnen vindt. Een eenvoudig richtsnoer, maar uiterst heilzaam voor de student. Want hoe anders zal die ervan kunnen worden doordrongen, dat handboeken als die van Verdam, Franck, Van Helten, Schönfeld, De Vooys, Lecoutere-Grootaers, Overdiep heus alle betrekking hebben op één en hetzelfde object: de Nederlandse taal. Wie kennis heeft genomen van onze wetenschappelijke productie der laatste decenniën, zal moeten inzien, dat plannen voor een super-Franck-Van Helten als illusie moeten worden beschouwd. Deze defaitistische conclusie valt feitelijk reeds te trekken uit Muller's voortreffelijkeGa naar voetnoot2) recensie van Franck's tweede druk in NTg IV (1910), blz. 299-313. De 40 jaren, die sindsdien zijn verstreken, bewijzen afdoende, dat handboeken in deze synthetische zin niet meer gemaakt kunnen worden. Wie thans een grammatica wil schrijven zal met het feit rekening moeten houden, dat die berekend moet zijn op beginners en dat zij slechts als propaedeuse zal kunnen dienen om de problemen, die zich bij de lectuur voordoen, zelfstandig te onderzoeken en - zo mogelijk - op te lossen. Inderdaad, de grammatica, eens gedacht als trotse bekroning van wat een generatie van geleerden had opgebouwd, heeft ongemerkt de functie gekregen van een ruime vestibule, die de toegang vergemakkelijkt tot de vele en veelsoortige specialistische | |
[pagina 233]
| |
onderzoekingen en vooral tot de literatuur-zelf. Het is een feit van belang, dat een bekwaam grammaticus als Van Loey, die als weinigen op de hoogte is van de knepen van het vak, zijn leerlingen (en ons) met zoveel nadruk de ‘Weg zurück’ naar de bronnen wijst. Want slechts van daaruit kan men een waarlijke regeneratie van onze neerlandistiek (of eigenlijk: ons complex van neerlandische wetenschappen) verwachten. G. Kloeke | |
Arnold Rakers, Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim und ihrer reichsdeutschen und niederländischen Umgebung. Auf dialektgeographisch-geschichtlicher Grundlage. Mit einem MundartatlasGa naar voetnoot1) von 142 Karten (im Anhang). (= Veröffentl. d. Prov. Inst. f. Landesplanung und niedersächsische Landesforschung, Hannover-Göttingen, Bd. 16). Oldenburg: Stalling 1944. XVI, 238 blz. [Met voorgevoegd titelblad waaruit blijkt dat het boek in 1947 als Marburgse Diss. is ingeleverd].Dit boek bestaat uit een inleiding van 17 blz., een omvangrijk hoofdstuk over het telwoord ‘tien’, een tweede over ‘die übrigen Zahlwörter’ en een slothoofdstuk over de diminutiva. Wie geneigd mocht zijn, hier een typische uiting van ‘Spezialistentum’ te signaleren, zal een aangename verrassing beleven, als hij het werk ter hand neemt. Zelden las ik een zo boeiend relaas op het gebied der taalkunde. R. is, op zijn tijd, specialist in die zin, dat hij de behandelde verschijnselen tot in de uiterste details bestudeert en beschrijft. Maar heeft hij eenmaal een vaste basis gelegd, dan ontpopt de minutieuze handwerker zich ‘op zijn vierkante meter’ plotseling als ‘een vorst’ met soepelheid van geest en ruimheid van blik. Deze ruimheid blijkt o.a. ook uit een respectabele belezenheid. Zo toont R. ook een goed inzicht te hebben in de taal- en dialectproblemen, die zich op Nederlands gebied voordoen. Met instemming streepte ik verschillende opmerkingen aan over Nederlandse taaltoestanden, waarmee menig neerlandicus zijn voordeel kan doen. | |
[pagina 234]
| |
Bentheim is een grensgebied tussen ‘west’ en ‘oost’ en heeft dus deelgenomen aan ‘westelijke’ en ‘oostelijke’ cultuur- en taalstromingen. Voor het stellen van het hoofdprobleem geef ik de voorkeur aan deze terminologie boven antithesen als Niederfränkisch/Niedersächsisch, Niederländisch/Niederdeutsch, in de eerste plaats omdat de grens tussen Nederfrankisch en Nedersaksisch nog nooit op aanvaardbare wijze is getraceerd en in de tweede plaats omdat het begrip ‘Nederduits’ in ons taalgebruik nu eenmaal een inhoud heeft gekregen, die scherp gescheiden is van het begrip ‘Nederlands’ (dit n.a.v. noot 1 op blz. 1). Met R. kan ik echter accoord gaan, wanneer hij het begrip ‘Niederländisch’ hanteert voor verschijnselen op zijn gebied, waarvan men met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan aannemen, dat ze niet Nederduits zijn. In het eerste hoofdstuk toont R. allereerst op overtuigende wijze aan, dat de vorm tīnə ‘tien’ Nederlands moet zijn. Dat hij daarbij over één nacht ijs gaat, zal niemand kunnen beweren. In een omstandig betoog, waarbij hij uitgaat van de taalgeografische situatie in Nederland, doet hij zien, dat de ‘echt niederdeutsche Formen’ tain en tēn zijn. Welnu op de kaart van ‘tien’ blijken Oostfriesland, Bentheim en het westelijke Munsterland duidelijk een ‘Sonderstellung’ in te nemen. Dat ook Lingen en Burgsteinfurt in dit opzicht Nederlandse taaleilanden zijn, wordt op overtuigende wijze aangetoond. Een en ander wordt nog eens bevestigd door toetsing met de ‘Entwicklung lautlich verwandter Wörter’ en in 't bijzonder met de composita van ‘tien’. Zo worden de argumenten stuk voor stuk opgestapeld tot ook de meest verstokte opponent zich gewonnen moet geven. Veelzeggend was voor mij de recente constatering van E. Rooth, een der beste kenners van het Middelnederduits, in zijn boek Saxonica (verschenen 1949), blz. 168: ‘In fesselnder Weise hat A. Rakers in seinem Aufsatz Auf dem westfälischen Mundartwege nach Holland durch die Grafschaft Bentheim nachgewiesen, dass ‘die Grafschaft Bentheim, ebenso die Städte Lingen und Burgsteinfurt, die Form tīn für das Zahlwort zehn von den niederländischen Mundartgebieten übernommen | |
[pagina 235]
| |
haben’Ga naar voetnoot2). Inderdaad - voor zover men dat ooit van een taalhistorische bewijsvoering kan zeggen - dit betoog van Rakers is af. Ik zou niet weten, hoe hier nog een speld tussen te krijgen zou zijn. Wie mocht menen in het tweede hoofdstuk een dorre opsomming van de ‘übrige Zahlwörter’ te vinden, zal al weer aangenaam getroffen worden door de vele taalkundige en cultuurhistorische perspectieven, die ook hier geboden worden. Elk woord wordt in R.'s handen een levend iets, tegelijk mikrokosmos en spiegel van de historie. Wat er ‘in’ het verschijnsel zit, weet R. er ook ‘uit’ te halen. Bij een dergelijke behandeling ten voeten uit, is men bereid enkele bezwaren van compositorische aard te onderdrukken (het betoog is soms wat aan de breedvoerige kant; zelfs het ‘Inhaltsübersicht’ omvat nog 16 volle blzz.). De westelijke beïnvloeding van het Bentheimse dialect is door Rakers overtuigend, men zou zelfs kunnen zeggen: afdoende, aangetoond. Een welkome aanvulling van mijn oude boek over de weerspiegeling der Hollandse expansie, waarnaar hij dan ook veel verwijst. Tot zijn geluk vermijdt R. echter de uitdrukking ‘expansie’, die ten onzent tot zoveel onzakelijke discussie aanleiding heeft gegevenGa naar voetnoot3). Dit is toe te schrijven aan het feit, dat R. niet (zoals onderget.) de (in 1926 nog als nieuwlichterij beschouwde) expansie-weerspiegeling tot eigenlijk onderwerp heeft gekozen, maar ‘de dialecten van Bentheim’. Zij die van opinie zijn, dat ‘de Nederlandsche dialectologie’ door betogen omtrent de taalkundige weerspiegeling ener Hollandse cultuur- | |
[pagina 236]
| |
uitstraling ‘voorloopig volslagen is vertroebeld’ (en daar is een klein beetje van aan: her-ordening in het ene hoekje veroorzaakt wel eens wanorde in het andere) zullen misschien met enige tegenzin bemerken, dat Rakers de Nederlandse dialectologische publicaties van dien aard nog aanzienlijk overtroeft. Immers hij constateert duidelijke westelijke reflexen in de algemene volkstaal tot ver in Oostfriesland, Bentheim en zelfs Lingen en Burgsteinfurt toe. Mag men echter sommige linguisten ten onzent geloven, dan zou de taalkundige ‘uitstraling’ maar een fabeltje zijn, dat is uitgevonden met de vooropgezette bedoeling om alle ‘autochthone’ ontwikkeling te kunnen loochenen. In 't bijzonder menen deze geleerden ten aanzien van de Friese taal, dat zij steeds saevis tranquillus in undis is gebleven. Hoe de taalontwikkeling in de eertijds Fries-sprekende gewesten (en steden) is geweest, daarover laten zij zich niet uit, maar misschien beschouwen zij die niet als ‘ontwikkeling’ doch als - onhistorische of a-historische? - ‘ontaarding’. Zij zullen dus voorlopig ook wel blijven volharden in hun skepsis, dat ‘de Friesche volkstaal door een Hollandsche cultuuruitstraling verschillende veranderingen in woordgebruik en klankvormen zou hebben ondergaan’Ga naar voetnoot4). Voor beter wederzijds begrip zal men moeten beginnen met een duidelijke omschrijving van wat men onder ‘volkstaal’ wenst te verstaan: de werkelijk gesproken taal-van-alledag, dan wel het geïdealiseerde en gestileerde beeld dat intellectuele taalbeschrijvers ons daarvan presenteren. Overdiep zegt trouwens terecht: ‘Een ware synthetische taalwetenschap richt haar “analyse” op de taal in haar volheid’ (Volkstaal en Dialektstudie, blz. 119). Nadat Rakers de betekenis van het westen voor het Bentheimse dialect met grote liefde en toewijding heeft geschetst, komt dan ook de ‘oostelijke’, ‘Nederduitse’ tegenspeler aan de beurt. Wat R. hierover zegt klinkt overtuigend. ‘Nederduits’ is in deze grensgebieden veelal synoniem met conservatief. Het best blijkt dat | |
[pagina 237]
| |
wel uit de kaart van de verkleinwoorden. Bij gebrek aan de door R. aangekondigde atlas kan men mijn diminutief-kaart raadplegen in Nd. Jb. LV (1929) en in Schuiling. Nederland II, blz. 738. Het Oost-Nederlandse köppien-gebied blijkt hier een uitloper te hebben, die zich over een deel van de Nedergraafschap Bentheim uitstrekt. Aangezien diminutiva van dit type in het hele overige Duitsland onbekend zijn (Neder-Duitsland is trouwens over 't geheel een diminutief-arm gebied) zal wel niemand aan ‘Nederlandse invloed’ twijfelen. Rakers heeft reeds vroeger aangetoond, dat de Vecht, die dit gebied als hoofdverkeersader doorsnijdt, daarvoor mede verantwoordelijk is. Daar het köppien-gebied juist ophoudt bij Noordhorn, waar ook de bevaarbaarheid van de rivier vanouds ophield, staat R. in deze opvatting wel heel sterk. De veelvuldig te constateren antithese progressief (Nederlands) tegenover conservatief (Nederduits) valt ten dele samen met de tegenstelling Protestant-Katholiek. Zowel Rakers als onderget. hebben in deze streken kunnen constateren, dat het type köppien over 't algemeen een protestantse spreker veronderstelt, terwijl köpken, vooral in de buurt der confessionele grenzen veelal als ‘Rooms’ beschouwd wordt. Dat de confessionele tegenstellingen hun reflexen ook in de dialecten van Twente vinden, is door Bezoen in zijn mooie boek ‘Taal en Volk van Twente’ overtuigend aangetoond. Op de kaart van de diminutiva (en die kaart is in dit opzicht stellig geen unicum) zien we nu de paradoxale toestand, dat b.v. Neuenhaus. en Nordhorn ‘westelijker’, ‘Nederlandser’ zijn dan plaatsen als b.v. Enschede, Borne en Oldenzaal. Beziet men de zaak vanuit deze gezichthoek, dan kan men zonder bezwaar toegeven, dat de dialecten van Twente in velerlei opzichten meer ‘Nederduits’, d.w.z. meer ‘conservatief’ zijn dan de taal van het omvangrijke Bentheimse köppien-gebied. Zo ontdekt R. dan ook in Twente nog allerlei ‘Westfaals’-aandoende eigenaardigheden, die hij in zijn eigen dialect mist. Hiertoe behoort vooral de zogenaamde ‘Brechung’ (ik noem het woord syəm ‘zeven’ met ‘gebroken’ ȳ om duidelijk te maken wat R. op 't oog heeft) | |
[pagina 238]
| |
waarvan men in allerlei afgelegen Twentse dorpen ‘relicten’ vindt. Daar deze ‘Brechung’ het sterkst in Friezenveen optreedt, houdt R. dat dorp voor een oude enclave. Mijn eigen oude aantekeningen met betrekking tot het Friezenveens wijzen trouwens ook in geen enkel opzicht op Friese relaties, terwijl de verwantschap met het Westfaals evident is. In talrijke andere opzichten is het, alsof in Twente een westelijk floers over de dialecten is heengeschoven, dat echter in enkele oude en afgelegen dorpen doorschijnend genoeg is, om de oude ‘Nederduitse’ (Westfaals-getinte) ondergrond te laten doorschemeren. De antithese west-oost schijnt dus ook de geschiedenis der Twentse dialecten te beheersen. Onderzoekers die dit probleem verder zouden willen bestuderen zou ik met enige nadruk willen wijzen op de antithese tussen de taal van ‘burgers’ en ‘boeren’, waarop men mij in Twente steeds weer attent heeft gemaakt. Uit de ‘tweetaligheid’ die hiervan het gevolg is zal men belangrijke conclusies kunnen trekken. Dat deze antithese ook in het Bentheimse taalleven een rol speelt, mag men opmaken uit een zin, die ik terloops bij Rakers (blz. 213) aanstreepte: ‘Ein alter Katholik verkleinerte alle Wörter, die ihm vorgelegt wurden auf -ken, als aber beim Worte ‘Blättchen’, wofür er bletken sagte, die Kinder des Hauses dazwischen warfen: blettien, rief er hol ie joe stil, ie proat ja börgers’. Ik mag eraan toevoegen, dat ik in Twente vaak de indruk heb gekregen, dat de ‘burgers’ meer westelijk of ‘nieuw’, de ‘boeren’ duidelijk oostelijk of ‘oud’ georiënteerd waren. Achteraf gelegen boerendorpen vormen hier en daar in taalkundig opzicht oude, oostelijk-getinte enclaves. Trouwens, zijn er in ons land dialecten aan te wijzen, waar de antithese tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ géén rol speelt? Ik zou zeggen, dit is ‘het’ probleem, dat overal aan de orde is (en vermoedelijk altijd geweest is). Maar onze dialectbeschrijvers waren meestal ex officio: laudatores temporis acti. Zij zijn doorgaans ook nogal kwistig met afkeurende termen als ‘bederf’, ‘verval’, ‘verbastering’ en spreken gaarne van ‘infectering’ van het dialect dat zij nu eenmaal lief hebben in de vorm, die zij van hun ouders hebben geleerd. Verheft men deze populaire opvattingen tot wetenschappelijk principe, dan loopt men gevaar, alle taalverandering en taalontwikkeling als ziekteverschijnsel te | |
[pagina 239]
| |
diagnostiseren. In dit opzicht kunnen we van Rakers leren. Dat hij voor volk en taal van eigen gewest een warme liefde heeft, blijkt uit zijn gehele boek. Maar hij is ruim genoeg van geest, om dat wat ouderwetse taalonderzoekers wellicht nog als afkeurenswaardige infiltratie of zelfs infectie zouden hebben bestempeld, te zien als uitvloeisel van een groots gebeuren ten westen van zijn grens. In plaats van afkeuring toont hij blijde verrassing, bewondering zelfs. Zo heeft hij, door de volledige overgave aan zijn onderwerp en de prijzenswaardige objectiviteit waarmede de verschijnselen zijn waargenomen en geïnterpreteerd, een werk geschapen, dat onze dialectologen ten zeerste kan worden aanbevolen. Moet ik dus de ‘methode’-Rakers recommanderen? Zelf zegt R. aan het slot: ‘Es gibt Höheres als die Methode, und wir sollten über ihr das Ziel nicht vergessen, das stets in dem vollen Verständnis der Volkssprache als einer Ganzheit liegt’. Ik geloof, dat het geheim der bekoring van dit unieke boek ligt in de geest waarin het is geschreven. Voortdurend worden wij getroffen door de alzijdig-waarderende belangstelling en het blijmoedig thaumazein, dat het begin behoort te zijn van alle wetenschap.
Leiden G. Kloeke |
|