Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Beduit(je), vaan(tje), paar(tje), peerd(eken) en up(p)erkenIn Ts. 66, 23 volg. [1948] heeft A.P. de Bont baduit (beduit, beduitje, bedùtje) ‘klein maatje’ verklaard als ‘een afleiding van het grondwoord duit met behulp van het zwak geaccentueerde voorvoegsel ba-, be-’. ‘Semasiologisch’ - zegt schr. - ‘is er ook niet het geringste bezwaar voor de betekenisovergang van duit(je) als naam van een geldstuk tot duit(je) met de betekenis van datgene wat men voor zo'n geldstukje kan kopen: beide betekenissen toch horen in de voorstelling nauw bij elkaar’. Tegen de door schr. opgestelde betekenisovergang zal men weinig bezwaren kunnen hebben, hoogstens tegen het slot van zijn formulering. Dat beide betekenissen in de voorstelling nauw bij elkaar horen zegt nog niets betreffende een mogelijke overgang van betekenis. Zoals ik elders reeds heb betoogdGa naar voetnoot1), kan dit laatste niet los van de concrete taalgegevens worden gedacht. Het is in de semasiologie niet zozeer de vraag: ‘horen twee betekenissen in de voorstelling nauw bij elkaar?’, danwel ‘kan aan een bepaald woord, b.v. duit(je), in een bepaald syntactisch verband meer dan één enkele betekenis worden toegekend?’ of m.a.w.: ‘kan wat voor de spreker (schrijver) A is, bij de hoorder (lezer) als B, eventueel als C, D, E enz. worden opgevat?’. Ter adstructie van de betekenisontwikkeling bij beduit(je) voert A.P. de Bont vier ‘mooie parallellen’ aan, t.w. oort, vaen, paertje en it. gazzetta. Tegen twee van de zgn. parallellen bestaan echter m.i. onoverkomelijke bezwaren. Op gezag van Stoett in Ts. 27, 240 [1908], die slechts Te Winkel napraat, neemt schr. aan dat ‘men voorheen onder een vaan een munt (verstond) met een ruiter met een vaantje er op; vervolgens de maat bier die men daarvan kon kopen, nl. een mengel’. In de eerste plaats is een vaan niet ‘één mengel’ doch vier keer zo veel, zoals men b.v. | |
[pagina 216]
| |
kan vinden bij Kiliaan: ‘Vaene. Mensurae quatuor’ [1599], bij Hexham ‘Vaan, A Measure of foure quarts’ [1658] of bij Halma ‘Vaan... Twee kannen of vier mingelen’ [1729]. Te Utrecht kostte in 1678 een vaan vier stuivers, een bol twee stuivers en een mengel een stuiver (zie Utr. Placaatb. 3, 993 a). Dat een vaan zou gelijkstaan met twee pint, d.i. een mengel, is een foutieve gissing van Oudemans, Wdb. op Bredero [1857]Ga naar voetnoot2), die anderen sindsdien vlijtig hebben nageschreven, zelfs tegen beter weten inGa naar voetnoot3). In de tweede plaats is het eveneens een mythe, die blijkbaar teruggaat op Mr. J. Pan in De Taalgids 1, 32 volg. [1859], dat de vaan haar naam zou ontlenen aan een oud muntstuk waarop een vaan of vaandel of een ruiter met een vaantje voorkomt. Pan geeft zijn opvatting trouwens slechts als een gissing en schrijft: ‘Evenwel onze gissing over dit woord blijft onzeker, zoolang het als geldstuk niet bij een onzer oude schrijvers wordt gevonden’. Bij Te Winkel in de uitgave van Bredero 1, 216 [1890] echter is de gissing intussen al een zekerheid geworden, waarbij zelfs de schijn van enig bewijs ontbreektGa naar voetnoot4). Dit wordt dan verder overgenomen door tal van commentatoren, o.m. Van Moerkerken, Kluchtsp. 653 b [1899], Ter Gouw, in Ts. v. Munt- en Penningk. 13, 137 volg. [1905], Stoett, Ts. 27, 240 [1908], Van | |
[pagina 217]
| |
Rijnbach, Kluchten v. Bredero 102 [1926]Ga naar voetnoot5), tot zelfs in Vercoullie's Etym. Wdb.3 [1925] toe. Men moet echter voorzichtig zijn met taalkundige sneeuwballen. Vaan is oorspronkelijk de naam van een figuur gevormd door elk viertal staande streepjes met een er dwars doorheen, waarmee eenheden (vier of vijf, in ons geval vier) van verkochte of geleverde waar worden aangetekend, in 't bijzonder: vier schrapjes (al of niet met een dwarsstreep) waarmee de vertering in de herberg wordt opgetekend. Van deze betekenis uit hebben zich de volgende afgeleide betekenissen ontwikkeld: 1) portie drank van vier eenheden, t.w. vier mengelen, en: inhoudsmaat voor de genoemde portie; 2) bedrag dat voor een portie drank (inz. bier) van vier mengelen berekend wordt. In een zinnetje als: ‘hoeveel heeft hij gedronken?’ - ‘een vaan’ ziet men de hele semasiologische ontwikkeling zich voltrekken. Wèl heeft er een oude Utrechtse munt bestaan die men vaenkensguldenGa naar voetnoot6) noemde, doch van enig verband tussen deze munt en ons vaantje blijkt niets. Is een vaan vier schrapjes, dan is een paartje twee schrapjes die men voor de vertering met krijt aan de balk schreef. Dit is in elk geval de waarschijnlijkste van de drie gissingen die Boekenoogen in W.N.T. XII, 98 [1912] onder Paartje geeft. Mr. J. Pan heeft, eveneens in De Taalgids 1, 31 volg. [1859], gegist dat paartje van paard moest worden afgeleid. Bij Kiliaan [1599]Ga naar voetnoot7) namelijk vindt men: ‘Peerdeken, peerdken, vetus. sicamb.j. ander haluen stuyuer, / twee blancken. numus sic dictus ab effigie equitis’. Pan schrijft: ‘Het paardje was dus een oud muntstuk, waarop een ruiter te paard was afgebeeld, even als onze gouden rijders van den ruiter den naam ontleenden’. Dit dus bij Pan is niet geheel juist. Beets heeft er in Ts. 51, 128, noot 1 [1932] al op | |
[pagina 218]
| |
gewezen dat naast paer-tje ook paer-ken - t.w. Rott. Sp. (ed. 1563) 70 vo [Haarlem, 1561] - voorkomt, wat dus ontegenzeggelijk op paar en niet op paard wijst. Daarenboven is m.i. het verschil in vocalisme: : paar-tje: peerdeken een bezwaar. Van (het muntstuk) peerdeken geeft het W.N.T. XII, 60 [1912], drie bewijsplaatsen. Twee hiervan, t.w. Kiliaan en Van der Chijs, Munten der Leenen van Braband en Limburg 110 [1862], waren reeds aangetekend in K. Stallaert's Glossarium van verouderde Rechtstermen, t.w. in vel 44 [zonder datum, ± 1895?], waar peerdeken wordt omschreven als ‘Kleine munt der heeren van Gronsveld’. Aan de door Stallaert genoemde bewijsplaatsen heeft Boekenoogen er slechts één toegevoegd, t.w. Schotel, Maatsch. Lev. 271 [1869], dat hij vóór het citaat van Van der Chijs plaatst, hoewel Schotel hier, als zo vaak, weinig origineel is; zijn wijsheid heeft hij in het onderhavige geval namelijk uit de werken van Van der Chijs gehaald. Het citaat uit Schotel heeft dus geen oorspronkelijke waarde en kon gerust worden gemist. Wat we daarentegen in het W.N.T. liever hadden gezien, zijn bewijsplaatsen uit de tijd van Kiliaan of daarvoor. Als Boekenoogen zich niet had tevreden gesteld met het citeren van Van der Chijs naar het voorbeeld van Stallaert, doch de verschillende delen van het bekende numismatische werk eens had nagezien op de indices, dan had hij in het W.N.T. waardevoller citaten kunnen opnemen dan dat uit Schotel. We hebben er Van der Chijs zelf op nageslagen en laten de oogst hier volgen. Het zijn weliswaar niet alle citaten uit de bronnen zelf, doch ook de andere hebben waarde omdat ze een aanwijzing bevatten over de ouderdom van de munt en dus mogelijk ook van de naam er van, wat natuurlijk nog niet altijd behoeft samen te vallen. ‘No 9 eindelijk is een peerdeken, (geenszins een halve snaphaan; deze was eene oudere muntsoort) onder de regering van Hertog Filips geslagen, onzeker vóór of na het jaar 1576. De type is even als die der munten van de zelfde soort, vóór den jare 1538, (dat des overlijdens van dezen Vorst) door Karel van Egmond geslagen, namelijk een ruiter met uitgetogen zwaard te paard, met het kruis van den Heiligen George of Joris voor de borst’ (bij de afbeelding van het Roermonds peerdeke no 9 van plaat VI), Van der Chijs, Munten der Heeren en Steden van Gelderland (1853), 90. | |
[pagina 219]
| |
Intusschen had Willem, Hertog van Kleef, bij plakkaat van den 24 Maart 1563, in originali [ten Stadhuize van Nijmegen?] aanwezig, een tweetal nieuwe Nijmeegsche munten, peertgen en grosschen door hem genoemd (later door ons afgebeeld mede te deelen), de eerste waardig vijf oort (1¼ stuiver), en de andere een halve stuiver en een oort (¾) in zijne landen verboden, a.w. 31. Op grond van de werken van Van der Chijs schrijft J.E. ter Gouw in Noord en Zuid 27, 533-534 [1904]: ‘De oudste zijn de halve snaphanen van Karel van Gelder, die weer werden nagemunt door de stad Nijmegen en later door Zutphen, Roermond, Rekheim, Stevensweerd, 's-Heerenberg e.m.a. Deze stukjes waren van verschillend gehalte, en deden anderhalven of twee stuivers, in plaats van de drie stuivers, die zij als halve snaphaanschellingen moesten vertegenwoordigen’. Hetzelfde herhaalt hij in een licht gewijzigde vorm in het Ts. voor Munt- en Penningkunde 13, 133 [1905], t.w. in een opstel over ‘De Munt in de Volkstaal’. | |
[pagina 220]
| |
In het Mnl.W. 6, 305 [1907] vindt men dat in de Rek. v. Hattem meermalen een perdiken gulden genoemd wordt (107:2 perdikens guld. [1460-'61]; 167:4 perdikens guld.; 4 nye rijder guld. [1467-'68]; 205:7 post. guld. en 1 peertkens guld. [1473]), ‘die ook wel naar den beeldenaar, een paard of ruiter voorstellende, zal zijn genoemd’. Deze perdikens of peertkens gulden is natuurlijk niet dezelfde munt als het peerdeken; alleen zullen ze beide wel genoemd zijn ‘ab effigie equitis’Ga naar voetnoot9). Zoals men ziet hebben alle bewijsplaatsen van de muntnaam een vorm met e-vocalisme. Een vorm met a-vocalisme ontbreekt ten enenmale, want de enige die in het W.N.T. XII, 60 [1912] wordt vermeld, t.w. die uit Bredero 2, 294Ga naar voetnoot9bis) hoort natuurlijk bij paar-tje, zoals Boekenoogen trouwens zelf wel heeft ingezien. Het is stellig niet juist wat Beets in Ts. 51, 128, noot 1 [1932] heeft beweerd, namelijk dat het vaststaat dat paertje ‘in onze kluchten-literatuur enz. als muntnaam voorkomt’. Weliswaar heeft Van der Chijs zelf in zijn boven aangehaald werk blz. 98 en 104 het over paardjes, doch dan vernederlandst hij het Zutfense pertgenn van 1582. Men heeft er, geloof ik, nog niet de aandacht op gevestigd dat het peerdeken of pe(e)rtgen een oostelijke munt is. Niet zonder reden noemt Kiliaan deze muntnaam ‘sicamb.’, al bevreemdt ons het ‘vetus’ enigszins. De aanduiding van een bepaalde hoeveelheid bier of wijn, het paartje, daarentegen komt, blijkens de citaten in het W.N.T., alleen in het westen, bepaaldelijk in Holland voor. Indien pe(e)rtgen, het muntstuk, en paartje, de biermaat, werkelijk identiek zijn, waarom zijn ze formeel dan zo netjes gescheiden door hun vocalisme? Waarom vinden we nooit eens een biermaat met e-vocaal?Ga naar voetnoot10). Het lijkt me vrij evi- | |
[pagina 221]
| |
dent dat de muntnaam ‘peerdeken, pe(e)rtgen, en de naam van de hoeveelheid, paartje, oorspronkelijk niets met elkaar te maken hebben. Ze werden ook nooit met elkaar verward, omdat peerdeken slechts in 't oosten en paartje slechts in 't westen bekend wasGa naar voetnoot11). Het is echter te begrijpen, dat zij die zich in de negentiende eeuw gingen bezighouden met de verklaring van paartjen dit woord hebben vereenzelvigd met het peerdeken van Kiliaan, des te meer omdat paartje in sommige citaten kon worden opgevat als ‘bedrag dat voor een portie bier van twee mengelen berekend wordt’. Trouwens, Boekenoogen heeft er in W.N.T. XII, 98 [1912] al op gewezen, dat eertijdsGa naar voetnoot12) een vaan bier een schelling of zes stuiver kostte, zodat men voor een paartje drie stuivers eiste, terwijl een peerdeken slechts anderhalve stuiver of twee stuivers deed. M.a.w. voor een peerdeken was geen paartje te krijgen, doch slechts de helft (of iets meer) daarvan, t.w. een mengel. Dit laatste bewijs is uiteraard niet het sterkste, omdat het aantal stuivers dat voor een vaantje of een paartje geeist werd wel eens wisselde met de tijd en de kwaliteit van het bier. In 1678 b.v. zou men te Utrecht voor een peerdeken van twee stuivers wel degelijk een paartje ‘vier guldensbier’ bij de ‘dunbierverkopers’ hebben kunnen kopen, want daar kostte een paartje toen slechts twee stuivers i.p.v. drie; immers we hebben hierboven gezien dat een vaan aldaar toen vier stuivers deed. | |
[pagina 222]
| |
De hele geschiedenis van vaan kan men nu vinden in het W.N.T. XVIII, Afl. 1, die eind 1947 van de pers kwam, doch die A.P. de Bont destijds blijkbaar nog niet heeft kunnen inzien, althans niet toen hij zijn artikel schreef. Intussen is het toch jammer dat schr. slechts zulke getuigen heeft aangehaald die, elkaar naschrijvend, het voor de verkeerde verklaring van vaantje en paartje hebben opgenomen. Onkruid - ook het taalkundige - heeft een taai leven. En toch is het nog niet zo heel lang geleden dat de juiste etymologie van vaantje op een voortreffelijke manier werd uiteengezet in hetzelfde tijdschrift waarin A.P. de Bont zijn artikel heeft gepubliceerd. Ik bedoel het artikel Een vaantje in 't gelag van A. Beets in. Ts. 51, 122-133 [1932], waaraan mijn behandeling van het artikel Vaan (I) in het W.N.T. zoveel te danken heeft; Beets' artikel had schr. althans niet mogen ignoreren. Beets heeft er destijds de aandacht op gevestigd dat de goede etymologie van vaantje reeds te vinden is in het Versuch eines bremischniedersächsischen Wörterbuchs 1, 341 [1767] onder Fane. Het is hem echter blijkbaar ontgaan dat ook in Nederland reeds lang de juiste verklaring van vaantje bekend was. In 1810 namelijk heeft Weiland deze verklaring al gegeven in zijn Taalkundig Woordenboek 5, 3, waar men leest: ‘Eene vaan is vier mingelen; misschien, omdat deze, op de lei van eenen bierschenker, door drie streepjes en een dwarsstreepje aangeteekend, de figuur van een vaantje vormen’.
Heb ik in het bovenstaande een ‘paartje’ van A.P. de Bont's ‘vaantje’ van de semasiologische balk moeten vegen, dan wil ik dit toch voor de helft goedmaken en een nieuw streepje aan de balk schrijven. Ik wil er namelijk op wijzen dat Vercoullie, in de derde uitgave van zijn Etym. Wdb. [1925], uperken ‘kwart kan’ (dat Kiliaan bezigt als omschrijving van baduyt) en zeventiende-eeuws upperken ‘trekpotje’ vergelijkt met Barg. uppie ‘halve cent’.
Leiden F. de Tollenaere |
|