Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||
Huydecoper's correspondentie over de rijmkronieken van Melis Stoke en Jan van HeeluTussen 29 Maart en 3 April 1779 werd, door Schouten te Amsterdam, de kostbare bibliotheek geveild van Balthazar Huydecoper, die aldaar de 23ste September 1778 overleden was. Tot deze verzameling behoorde ook een collectie middeleeuwse handschriften, waarvan de meeste in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn gekomen. Wat men echter uiteraard niet in deze ‘Bibliotheca Huydecoperiana’Ga naar voetnoot1) aangetekend vindt, zijn de nagelaten papieren van Huydecoper, waarover in de Notariële Archieven van Amsterdam gesproken wordt. Op 2 April 1779 namelijk, werd door de Amsterdamse notaris Gerrit Bouman, op verzoek van de executeuren van Huydecoper's testament, de inventaris ‘der nalatenschap van de WelEdeleGestr. heer Balthazar Huydecoper’ beschreven. Aan het slot van deze inventarisatie leest men: ‘Diverse gedrukte en geschreve Papieren concerneerende voor een groot gedeelte het Bailjuws ampt van Texel, by den Heer overledene bekleed geweest; en de overige familie papieren en proces stucken, mitsgaders met zyn WelEd eige hand geschrevene papieren wegens studie en liefhebbery van Taal en Digtkunde: zynde alle dezelve papieren in twaalv kisten gelegd, en door de Heer Johan Carel van Notten, ter bewaringe overgenomen.’ In de zomer van 1945 is het mij gelukt, deze nalatenschap terug te vinden. Onder een groot aantal aan Huydecoper gerichte brieven, van achttiende-eeuwse letterkundigen en geleerden, vond ik enkele epistels, welke over middeleeuwse manuscripten handelen. Het is evenwel begrijpelijk, dat daarin een overwegende belangstelling aan de dag wordt gelegd voor de handschriften van de Rijmkroniek van Melis Stoke, | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
die - zoals men weet - in 1772 door Huydecoper uitgegeven werd. Het handschrift A. werd, in het begin van de achttiende eeuw, door de vrijwel onbekende dichter Pieter van Loo ontdekt, die het aan de bouwmeester en graveur Simon Schijnvoet ten geschenke gaf. Na diens dood kwam dit manuscript weer in het bezit van Van Loo en vervolgens, omstreeks 1727, in handen van Pieter Vlaming, bij wie het plan bestond er een uitgave van te bezorgen. Maar Vlaming kon voor dit werk toch blijkbaar de nodige tijd niet vinden en zo kwam het handschrift bij Huydecoper, die er een afschrift van maakte. Bovendien riep hij het oordeel in van Cornelis van AlkemadeGa naar voetnoot2), zoals blijkt uit een brief dd 18 April 1731 van Pieter van der Schelling, waarin o.m. gezegd wordt: ‘Ik heb over het MS. van M. Stoke mynen Schoonvader gesproken, dog die zeide dat Zyn E. zoo schielijk niets desaangaande te binnen kwam: Dat Kl. Kolyn veel meer dan Melis de Uitgaaf door eene zoo goede hand zoude verdienen, als die meer de waarheid volgde, daar Melis den Graaf van zynen tyd voor al te tastelyk gevleid en der waarheid veel te kort gedaan hebbe. Egter dat Zijn E. van de nut en noodzakelykh. dezer onderneminge niet kan oordeelen zoo lang Zyn E. onbekend zy of dit MS. merkwaardige zaaken boven de andere heeft.’ Men mag hier Van Alkemade niet te hard vallen over zijn voorliefde voor Klaas Kolyn, al was het maar om de eenvoudige reden, dat Huydecoper, in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius, welke in 1730 verscheen, de kroniek van Kolyn in volle ernst geciteerd heeft. Doch hoe dit ook zij, het handschrift A. werd in December 1731, door de erfgenamen van Van Loo, aan Jacob Marcus verkocht, totdat het, na de dood van deze oudhedenverzamelaar, op 12 September 1750 in het bezit van Huydecoper kwam. Op dezelfde auctie kocht Huydecoper tevens het handschrift B., dat door hem aanvankelijk voor de codex werd gehouden, waarvan Douza in 1591 gebruik had gemaakt. Later bemerkte hij echter, met dit manuscript een volkomen nieuwe vondst te hebben gedaan. In- | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
tussen moeten zijn annotaties op deze beide handschriften, in de loop der jaren, al vrij groot in aantal zijn geworden en belangrijk genoeg, om een man, als de Amsterdamse advocaat Hermannus Noordkerk, in vervoering te brengen. ‘Het vermaak en de utiliteit - zo schrijft Noordkerk, in een brief van 16 December 1752, aan Huydecoper - het vermaak en de utiliteit, welke uit de lectuure van UEwelEd. Gestr: judicieuse en door geleerde aantekeningen over Melis Stoke als om stryd voorkomen, hebben my niet kunnen permitteeren, dezelve weder uit de hand te laten gaan, alvorens die met attentie te hebben gelezen en herlezen; 't gene ik nu duchte, dat my aan al te lange ophouding mag hebben schuldig gemaakt, en waarover mits dien voor af nedrig excus vraage. Ik moet oprechtelyk betuigen, nooit iets te hebben ontmoet, waar in een doorknede kunde en van de taal en van de geschiedenissen der tyden, van welke de aucteur schryft, zodanig zijn gepaart; en by ordere voorgestelt op eene wyze, zoo aangenaam en interesseerende, dat het afgetrokkene van het onderwerp en de diepe navorssingen niet alleen zijn geheldert en gemeen gemaakt voor alle niet gansch stompe bevattingen, maar dat de geringste letter occasie geeft om te leeren zaaken, dewelke yder zich dryft te weeten. Ik wensche dan van herten, dat onze tyd, tegens alle opkomsten die dezelve ontcieren, het geluk mag hebben spoedig met den uitgave van dezen UEWelEde. Gestr. arbeyd vereert te worden; en dat inzonderheid ook ten dien einde, en om het werk te spoediger aan het dagligt over te geeven, UEWelEd:Gestr. mag jouisseeren van een bestendige gezondheid. ‘Even verder geeft Noordkerk dan ook nog zijn mening over de kroniek van Kolyn, vergezeld van een waarschuwing, welke van grote voorzichtigheid getuigt: ‘Voorts - zegt hij - maaken de bewyzen door UEWelEd Gestr: tegens den zoo genaamde Klaas Kolyn ingebragt, my ten uittersten waarschijnelyk en genoegzaam zeker, dat een gauwert van latere datum ons een partus suppositus heeft willen opdragen. Doch neeme de vryheid UEwelEd. Gestr. in consideratie te geeven, of dezelve omtrent de tyd, dat deze valsche vrugt is voortgebragt, zich wel zoude bepaalen tot na de uitgave van Melis Stoke door Alkemade; uit oorzaake, dat in de disputen, tusschen van Loon en van der Schelling wegens den | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
eersten bezitter van het Manuscript, geprovoceert word tot brieven, welkers dagtekening somwijlen ten opzichte van den tyd andere preuven zoude kunnen opleveren, en waarmede men dan ook de verdere bygebragte bewyzen die op zich zelve convincant zyn, zoude tragten te ontzenuwen. ‘Men ziet, dat Huydecoper dus toen reeds de kroniek van Klaas Kolyn op haar juiste waarde had geschat. In de daarop volgende jaren, heeft hij met grote ijver aan zijn Stoke-uitgave gewerkt en niet onaardig is, in dit verband, hetgeen hij de 16e October 1753 aan de Haarlemse historicus, Mr Gerrit Willem van Oosten de Bruyn schreefGa naar voetnoot3): ‘Ik ben UWEd. verpligt voor het vertrouwen, waarmede de zelve het hier nevens te ruggaande vaars aan my heeft gelieven mede te deelen; met verzoek van op den kant aan te tekenen het geen ik noodig zoude oordeelen. Ik vertrouw dierhalve dat het weinige dat ik 'er nevens gezet heb, van Uw Ed. ten goeden genomen zal worden, en verzoek voor 't overige verschooning Melis Stoke houdt my alleen bezig; maar ik ben noch niet genoeg gevorderd, om my met eenig Boekverkooper in te laaten.’ Maar temidden van deze arbeid, ontving hij een brief van de Rotterdamse Pensionaris Mr Gerard Meerman, die hem op het handschrift C.Ga naar voetnoot4) attent maakte. ‘De geneigtheid en de sugt - schrijft Meerman op 16 September 1754 -, dewelke ik hebbe tot de bevorderinge der Wetenschappen in 't gemeen, en onse Vaderlandsche Historien en Oudheeden in 't bysonder hebben my de vryheid doen gebruyken, omme met deeze letteren UEWelEdgebe te importuneeren ende voor een moment des tyds van gewigtiger beesigheeden aftehouden. Ik hebbe met veel vermaak gehoord, dat UEWelEde thans beesig zyt met in 't ligt te geeven een nieuwe ende doorwrogte Editie van Melis Stokes Rym-Chronyk. Ik feliciteere waerlyck deesen Autheur, dat hy, na veeler dog vergeefsche pogingen, gevallen zy in handen van een Heer, wier progressen in onse Oudheeden, Historien, ende tael aen een yder bekend zyn. UEWelEde zult my niet te min vergeeven, dat | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
ik my onderwinde om UEWelEde aen de hand te geeven eenige adminicula, die tot cieraad ofte opheldering van dit werk souden kunnen dienen; schoon ik ten eenemalen onbewust ben, of UEWelEde daer niet van reedts informatie sult hebben bekomen. De Hr Alberti dan, Profr in de Theologie te Leyden, besit 't oudste Manuscript op Perkament in fol. 't welk van Stoke bekend is, zynde wel 't selfde, 't geen eertyds gebruykt is door Jonkhr van der Does in synen eersten uytgave deeses autheurs; dog 't welk volgens syn Eds informatie geensints accuraet gevolgd is, waerdig dienthalven om op nieuws geconfereert te worden, 't geen ik vertrouwe dat syn Eds diesweegens versogt zynde niet soude refuseeren.’ In het vervolg van zijn brief, deelt Meerman dan nog mede, dat Frans van Mieris te Leiden o.a. in zijn bezit heeft ‘de zoo genaemde Heraut-ChronykGa naar voetnoot5) van Holland, by Douza in syne Praefatie vermeld, zynde eene Paraphrase ofte traductie van Stoke in onrym, dewelke seer dikwils, voornamel. op die plaetsen, alwaer de sin van Stoke duyster is, veel ligt soude kunnen toebrengen’. Op 31 October 1754 antwoordt Huydecoper alvast, dat het handschrift A. hem, na gedaan onderzoek, ‘wel een halve eeuw ouder is voorgekomen’ dan het manuscript (C.), waarop de uitgave van Douza in hoofdzaak berustGa naar voetnoot6). Tot slot verzoekt hij Meerman hem, zo mogelijk, bij Prof. Alberti te introduceren. De 21ste December 1754 bericht hij de Rotterdamse Pensionaris o.m.: ‘Den zogenoemden Heraud, die veel verschilt van | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
eenen Melis Stoke in onrym, heb ik hier reeds den 21 Nov. van den Heer Mieris ontvangen. Aan den Heer Professor heb ik den 16 deezer geschreeven, maar wacht noch antwoord’Ga naar voetnoot7). Dat antwoord liet niet lang op zich wachten, want reeds de 19e December 1754 schreef Alberti aan Huydecoper: ‘Dewyl my niets aangenaamer is dan naer vermoogen dienst te doen ter bevorderinge van nutte weetenschappen, en ik daarom niets weigere aan de zulke die rechtschaape kenners zyn, en 't gemeen door hunne loflyke onderneemingen zoeken te verpligten; was ik wel haast gereedt om UWEdG. begeerte, op 't ontfangen van Haaren heuschen brief, te voldoen: temeer, omdat ik hier door gelegenheit kreeg, om myne besondere hoogachting aan UwEdG. te betuigen, die thans met recht ('t zy zonder vleizucht gezegt) als de eerste in onze Nederduitsche taalkunde enz. geëerbiedigt wordt. Ik zende UWEdG. dan dit myn MS. van Melis Stoke, om het op UWEdG. gemak te gebruiken, verzoekende alleenlyk (wegens de onzekerheit der menschelyke zaaken) een blyk, dat UWEdG. het zelve ontfangen hebbe.’ En enkele regels verder: ‘'t Zal my zeer aangenaam zyn, zoo UWEdG. oogmerk hier door eenigzins voldaan mooge worden. Ik twyfele niet, of dit is het oudste MS. waar van Douza meldt in de korte voorreden voor zyne eerste uitgave. Doch hoe het uit de handen van Scriverius in den winkel van den Almanachkronykschryver Dirk Burger te Schoorl geraakt zy, is my onbekend. Van hem is 't vereerd aan van der Hoeven, Sekretaris te Abbekerk, naby Medenblik; alwaar ik het allereerst zag. Na des zelfs doodt is de Predikant Yvenius, te Midwoud, de eigenaar geworden; van wien ik het in den jaare 1746. gekocht heb.’ Zo had Huydecoper nu drie handschriften, van de Rijmkroniek van Melis Stoke, tot zijn beschikking, maar vele jaren later zou hij nog eenmaal in zijn werk gestoord worden, door een brief van de Haagse advocaat Jacob Visser, die daarin min of meer op een onbekend manuscript van die kroniek zinspeelde. De 5e Maart 1767 schreef Visser hem namelijk het volgende: | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
‘In de gepasseerde week gekogt hebbende de editie van Melis Stoke van 1620 gecollationeert met een oud MS. van denzelven auteur, en op veele plaatzen oneindig wydloopiger dan den uitgaaf van wijlen den Heere van Alkemade, zoo doet de nieuws-gierigheid my de toevlugt neemen tot UHo. Wel Geb. als de grootste kundigheid van dien auteur en deszelfs afschriften hebbende. De Collator (misschien de Hr. Matthaeus) heeft zyne collatie gedaan te Leiden den 20 November 1678, en was voorneemens, volgens de geschreve praefatie, om deze chronijk uittegeeven. De spelling verschilt merkelyk van de editie van 1620, die doorgaans gecorrigeert is
Het MS. waar uit deze collatie gemaakt is, komt my voor op zommige plaatsen korter geweest te zijn, als die MSS, waar van de Hr | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
Dousa zich bediend heeft, zoo dat 't zelve naar myne geringe kundıgheid differeert van alle, die tot hier toe zyn uitgegeeven. Echter twyffele ik geensints, of UHo. Wel Geb. zult dergelyk oud afschrift bezitten, en misschien wel 't zelfde, waarop deze collatie gedaan is; zoo niet, is 't gebruik daar van, indien 't noch te stade konde komen, tot UHo. Wel Geb. dienst.’ Vier dagen later berichtte Visser o.a.: ‘Een liefhebber van oude Handteekeningen, de Heer Spex, zeide my voor eergisteren, dat niet geloofde, dat de collatie door de Heer Matthaeus gedaan was, en had geen kennis aan 't schrift.’ Maar voor Huydecoper was dit niet van belang, want toen hij kort daarop het bewuste exemplaar van de tweede druk van Douza's uitgave ontving, bemerkte hij weldra, dat de collatie naar het handschrift A. gedaan was en dus voor hem geen nieuwe varianten kon bevatten. Vermoedelijk op aandringen van Frans van Lelyveld, die Huydecoper de 2e Mei 1772 geschreven had, dat het maar het beste was de kroniek van Melis Stoke ‘hoe eerder hoe beter in t licht te geven’, is dit werk, voorzien van ‘Historie- Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen’, nog in datzelfde jaar, bij Johannes le Mair te Leiden, verschenenGa naar voetnoot8). Onder de nagelaten papieren van Huydecoper, bevindt zich de onvoltooide ‘Voorrede’Ga naar voetnoot9), welke ‘door den aannaderenden ouderdom en de toenemende verzwakking van den Schrijver’ niet meer op tijd gereed gekomen was, maar waarin toch nog een overzicht wordt gegeven van de middeleeuwse handschriftenGa naar voetnoot10), die tot aan de dood van de auteur in zijn bezit zijn geweest.
Op de auctie van Jacob Marcus, in 1750, wist Huydecoper tevens | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
de hand te leggen op een manuscript van de Rijmkroniek van Jan van Heelu, welke ons, onder de titel van De Slag van WoeroncGa naar voetnoot11) bekend is. ‘Mij heugt noch - zegt Huydecoper over dit manuscript -, dat ik voor veele jaaren, met den Heer Jakob Elias Msz eenen avond ten huize van Markus doorbrengende, het zelve gezien hebbe. Hy leide het open voor ons op een tafel, en sloeg zelf verscheiden bladen om, om ons de fraaiheid te doen zien; maar het aanraken was ons verbooden. Ik verzocht hem, om het drie of ten minsten een dag, aan myn huis te mogen hebben en hoe sterk de Hr. Elias my ondersteunde, het mogt niet baaten.’Ga naar voetnoot12) Tot een uitgave van dit handschrift is het, althans in de achttiende eeuw, niet gekomen, ofschoon daartoe wel plannen bestaan hebben. Dit blijkt namelijk o.a. uit de volgende brief van Henrik van Wijn, die op 1 Juni 1770 aan Huydecoper schreef: ‘Voornemens zijnde in 't begin van 't volgende jaer, met en benevens den Heere Oud Pensionaris van Rotterddam, G: Meerman, uit te geeven Analecta medii aevi, in den smaek als die van Matthaeus en anderen, (hebbende de Heer Meerman visie en 't gebruik der Chartren op de Leenkamer van Holland verzocht en gekregen) waren wij, onder andere stukken der oudheid, ook voorneemens in het eerste deel te plaetzen, en met Latynsche nooten te elucideeren, de Rijmchronijk van Hertog Jan van Braband, en sonderling van den slag van Woerenc, aō 1288, door Jan van Heelu, in Nederduitsche vaersen berijmd; als zijnde naer onze gedachten zeer wel daertoe geschikt. Van dit werk zag ik, in mijn Catal: MSS: ad historiam patriae pertinentium, dat een oud MS: exemplaer alhier in den Hage berustende was, bij zeker liefhebber, met name van Buuren; ik ging dan naer dien man; vroeg het handschrift te zien; vondt het geschreeven omtrend 1600; verzocht de uitgave volgens het zelve te mogen doen, indien ik geen beter in handen kreeg, en kreeg daer omtrend van zijn Ed: de permissie. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Edoch al verders mijnien gem̄: Catalogus doorloopende, zie ik genoteerd te hebben, dat het origineel, bij uitneemenheid net geschreven op fijn maegden pergament, &c berust heeft, eerst onder I: Le Long, toen onder Marcus, en zederd, zoo mij van goeder hand ge-informeerd wordt, onder UWEDGestr: Ik wil wel verklaeren, dat ik bij 't hooren dat dit eerwaerdig stuk, in originali (zoo echter d'opgaev in de Catalogus van Le Long, maar niet opgeschikt, en 't origineel misschien verbrand is aō 1731, op 't hof te Brussel, 't geen UEdGestr: mooglijk beter dan ik zult weeten) in zulke goede handen, als die van Uwedgestr: berustede, meer dan gewoone vreugd gevoelde; ik gaf er direct den Heer Meerman kennis van, en wij spraken af, dat ik, zoo uit naem van zijn WEdgestr: als van mij zelve, my schriftelyk aen UWEDgestr: zoude adresseeren; zoo echter, dat de Heer Meerman zulks ook gaerne apart zal doen, indien UWEDGestr: zulks enigzints begeeren mochte. Daer ik mij dan verzeekerd houde, dat UWEDGestr: mij maklyk concedeeren zult, dat het best zij onze uitgave geschiede naer de echste en oudste stukken, en dat het zelfs onze plicht is, hier toe geen moeite noch vlijt te ontzien, heb ik d'eer mij mits dezen van mijne afspraek met den Heer Meerman te acquiteeren, en UWEDgestr: instantigst te verzoeken, of dezelve, uit zucht tot de Vaderlandsche Letterkunde, en onderlinge Vriendschap, de goedheid zoudt gelieven te hebben ons 't accordeeren van gem̄: Slag van Woerenc, naer UWEDgestr: handschrift, bovengem̄:, te doen drukken, in het eerste deel onzer Analecta, en ten dien einde aen den Heere Meerman en mij, of aen één van ons beiden te concedeeren het gebruik van het gem̄: MS:, voor den tyd van drie, twee of (des noods) maer éne enkele maend, om het zelve met mijne eigene handen te copieeren, zullende wij ons bij recepisse verbinden, het stuk, op den door UWEDgestr: gestelden tijd, wederom gaef en vrank aen U Edgestr: te restitueeren. Dat wij voor deze betoonde gunste UEdgestr: de oprechste dank zullen betuigen in de praefatie onzer Analecta, is iets dat van zelve spreekt, en niet meer dan plichtelyk is; ik zoek ook UEdgestr: door het belooven hier van (als desselfs character kennende en wetende dat UEdgestr: onze lof niet noodig heeft) niet te permoveeren tot het extradeeren van gem̄: MS:, zoo min als door te communiceeren, dat wij d'eer zullen hebben | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
UWEdgestr: telkens bij 't uitkomen der eerste en volgende deelen een exemplaertie present te doen, alzoo wij dit voornemens waren voor wij wisten dat dit MS: onder UWedGestr: was berustende, en noch voornemens zijn, al hadden wij 't ongeluk onverhoopt refuus te leiden; maer dit durf ik UWedGestr: echter verzekeren, et non fuco sed veritate, dat wij het ons zelven tot geen klein genoegen zullen reekenen, aen den eenen kant in staet te zijn van door een nieuwe proef aen de waereld te toonen, hoe de Heer Huidecoper in zijn hooge jaren noch leeft voor de letteren, en aen de andere zijde dat hij ons vergunt in zijn Vriendschap te deelen, en het uitgeeven van een venerabel MS: vertrouwd uit zijne bibliotheek.’ Binnen drie weken had Van Wijn het handschrift in zijn bezit. Want al had Huydecoper de lof van de heren Van Wijn en Meerman nu niet bepaald nodig, afgezien van zijn welwillendheid en zijn durende belangstelling voor de ‘Nederduitsche’ letterkunde, moet ik hier toch denken aan hetgeen hij eens aan Willem van Haren schreef: ‘Ik wil hierin - zo zegt hij in een brief van 25 Januari 1740Ga naar voetnoot13) - myn zwakheid wel bekennen, dat ik, naamelyk, geen professie gedaan heb van eene zo naauwgezette zedigheid, die my verhinderen zoude de getuigenis, schoon wat al te gunstig, my in 't openbaar door iemand van UwHoogEds. rang en verdiensten gegeeven, met eenig vermaak te leezen.’ Maar zoals wij weten, is er van de uitgave van het manuscript van De Slag van Woeronc, door Van Wijn en Meerman, niets terecht gekomen. Intussen heeft Van Wijn, in een brief van 21 Juni 1770 aan Huydecoper, na vele woorden van dank, op vermoedelijke interpolaties in het bewuste handschrift gewezen, nadat Huydecoper hem, op 15 Juni 1770, een tweetal zwakke regels had getoond. ‘Deze twee rymlooze regels p. 18 Maer ic wille vrouwe Margrieten Van Ingelant noemen tiersten acht ik de plaats, daarze staan, niet waardig’ tekent Huydecoper aanGa naar voetnoot14); waarop Van Wijn antwoordt ‘dat de twee rijmlooze regels p: 18 ook in het afschrift van Van Buuren gevonden worden; 't geen ook voor 't overige, voor zoo ver ik heb kunnen na- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
zien, zeer wel met het uwe stemt; even eens begint, en even eens eindigt.’ En hij vervolgt dan: ‘Het stuk zelve staet te boek voor een werk van zeker Jan van Heelu, als UEdgestr: bekend is; maer dit zoo zijnde, van waer dan de regels p 18? Nu soudic weeder keeren
Op die yeesten die gesciet sijn
Tusschen Mase enten rijn
Alsoe alse van Heelu broeder Jan
Ons heeft bescreven en doen verstan
Oec heet hi broeder Jan van leeuwe
Die dichte van Woeronc en̄diewe
Van den iersten hertoghe Jan. enz̄.
(ni fallor die ewe et sic habet MS: Bureanum; Dit zou my doen denken dat onze schrijver niet Jan van Heelu zelve is, maer een ander, die het werk van dien Jan van Heelu gevolgd heeft: doch ik decideer hier noch niet, voor ik het handschrift nader bekeeken heb; zullende misschien wel eens de vrijheid neemen, UEdgestr: consideratien, nopens 't een en ander te vragen.’ Over die acht regels en de daarop volgende, welke luidt ‘Hoe hi van Brabant trike ghewan’, zegt Huydecoper: ‘Of de Dichter zo geschreeven hebbe, weet ik niet; maar hy zou, voor van Brabant, alzo wel, zo niet beter, geschreeven hebben van Limborg, want dit Hertogdom won hy te Woeronc; lang nadat hy Brabant gewonnen hadt door t beleid zyner Moeder, Aleid van Bourgondien, die deezen haaren tweeden zoon, om zyn bevallige leevendigheid bekwaamer tot de Regeering oordeelde dan den Oudsten, Henrik, dien zy bepraatte dat hy, in de Abdye van S. Steven te Dijon Monik wierdt, ou depuis il fit Profession solennelle le 1 Octobre 1269, zegt Butkens p. 270’Ga naar voetnoot15). Er is dan tenslotte nog een brief van 3 September 1771, waarin Van Wijn aan Huydecoper mededeelt: ‘'T is meer dan een jaer geleeden, dat ik; door de goedheid van UWelEdGestr: het schoone exemplaer der slag van Woeronc heb ontvangen, zonder het zelve tot heden toe te hebben gerestitueerd. | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
De reden hier van is 1o een reiz, die ik zedert, en onder anderen naer Weeringen zelfs, twee uurtjes boven Ceulen, gedaen heb, ten einde alles (alvorens te commentarieeren) in loco, zoo veel doenlyk te rechercheeren. 2o myn verkreegen' Pensionariaet in den Brielle, 't geen mij in 't begin den tyd benomen heeft, omme aen dit stuk te arbeiden. Thans echter het Ms van UWelEdGestr: eigenhandig gecopieerd, en met noten, voor 't grootste gedeelte voorzien hebbende, ben ik bereid het zelve, op d' eerste requisitie, gaef en ongeschonden weder aen UEdGestr terug te zenden, schoon het mij anders zeer verplichten zal, het stuk tot in December: toekomende te mogen houden.’ Vermoedelijk heeft Van Wijn dit manuscript nooit teruggezonden. Het komt althans niet voor in de ‘Bibliotheca Huydecoperiana’, terwijl de handschriften Van Wijn, na diens dood, voor een groot gedeelte in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek zijn geraaktGa naar voetnoot16). De Letter- en Geschiedkundige Aanteekeningen op de Rymkronyk van Jan van Heelu, betreffende Den Slag van Woeringen, in het jaar 1288, nagelaten door Wijlen Mr. Hendrik van Wyn werden, in 1840, door W.J.A. Jonckbloet en A.W. Kroon uitgegeven.
Henri A. Ett |
|