Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Jacob, die coster van MerlantDe schrijver, die onder bovenstaande naam doorgaat, noemt zich zelf nu eens eenvoudig JacobGa naar voetnoot1), Jacob van Maerlant of MerlantGa naar voetnoot2), en eenmaal Jacob die coster van MerlantGa naar voetnoot3). Over dit coster is al heel wat te doen geweest. Niet zozeer over het ambt, de functie als zodanig, alswel over de waardigheid, de stand van de koster. JonckbloetGa naar voetnoot4) oordeelde het ambt te aanzienlijk voor de dichter en trok daarom de gehele proloog van de Merlijn in twijfel. Hij vond hierin geen bijval. Mr. Leon. WillemsGa naar voetnoot5) stelde voor, het woord coster te verbeteren door conster, d.i. kunstenaar, omdat het ambt van koster ‘zeer inferieur’ is, en M. daarom dit ambt niet zal vervuld hebben. Hiertegen bracht Van MierloGa naar voetnoot6) in, dat Maerlant dan scriver zou hebben gebruikt. En J.W. MullerGa naar voetnoot7), dat conster slechts door één aanhaling uit de veelal Duits gekleurde Ovl. Lied. en Ged. gestaafd is, en dat hij uit Verdam's artikel een andere indruk van de betekenis constenaer gekregen heeft, n.l. een kunstenaar, nagenoeg in onze zin, maar toch ook een kunstemaker. Algemeen wordt de proloog en de naam voor echt gehouden. Het gaat er nu verder maar om of die coster van Merlant een hogere of een lagere geestelijke was, scherper geformuleerd: of hij priester was dan wel slechts de tonsuur of lagere wijdingen had ontvangen; zelfs of hij leek zou zijn geweest. Te WinkelGa naar voetnoot8) is van mening dat het ambt van koster in de M.E. aanzienlijker was dan tegenwoordig en dat M. tot de lagere geestelijken moet gerekend worden. Dat M. Latijn kende en zichzelf meer- | |
[pagina 2]
| |
malen clerc noemde, wijst nog niet op een geestelijk ambt, zoals Te Winkel l.c. beweert. Immers clerc heette alwie hogere studies had gedaan, alle geschoolden, zodat clercken niet noodzakelijk geestelijken zijn; vele van onze dichters werden aldus genoemd. En in keuren en andere documenten is herhaaldelijk sprake van clercken, die geen geestelijken waren. Clerc betekent misschien oorspronkelijk clericus, geestelijke; maar van de 13de eeuw af, op zich zelf, geschoolde. Evenwel moet het grootste gedeelte van de geschoolden onder de geestelijken en monniken worden gezocht. Van MierloGa naar voetnoot9) geeft de volgende verklaring: ‘Coster was in dien tijd een half-geestelijk, half-wereldlijk ambt, van eenig aanzien, zooals die Hessel, die te Maastricht der costerien plach. In 1293 vaardigde de bisschop van Utrecht, Jan van Syrik, nog een schrijven uit, waarin hij de kosters oplegde de kruin te dragen, en verbood dat degenen die tweemaal gehuwd waren nog het kosterschap zouden mogen bedienen, omdat zij daardoor vervallen waren van het voorrecht der klerken. Zoo blijkt het kosterschap juist een ambt te zijn, dat het best past bij een man, die toch wel een klerikale opvoeding schijnt te hebben ontvangen.’ Bovendien merkt hij eldersGa naar voetnoot10) op: ‘Hij moet een geleerde opvoeding hebben genoten, misschien bij de Cisterciensers in Zuid Beveland, hoewel hij daarom nog geen geestelijke, althans geen priester schijnt geweest te zijn’. Heyer houdt M. voor een leekGa naar voetnoot11). De opvatting van VerdamGa naar voetnoot12) is aldus: ‘Het ambt van koster was in de M.E. aanzienlijker dan tegenwoordig: weliswaar behoorde hij die het bekleedde tot de lagere geestelijkheid’. Hij verwijst hiervoor naar het Spel vanden Sacramente van der Nyenwervaert, vs. 1084 (eind 15de eeuw): ‘Eest geestelic, werlijc, pape of coster’. En hij stelt daarbij de vraag: ‘vormen deze beide woorden, evenals de beide eerste, eene tegenstelling, en blijkt uit deze plaats dat de koster niet altijd een geestelijke was?’ Voor dit vermoeden meent Verdam steun te vinden in de Cameraers-Rekeningen van Deventer, 3, 484, (ao. 1365), waar blijkt dat de koster [ook?] uit de stadskas werd be- | |
[pagina 3]
| |
zoldigd: ‘Heyniken den coster van der groter kercken van siere pensiën XX sc.’ Aan het bovenstaande voegt Verdam dan nog toe: ‘doch zijn bediening was veel belangrijker dan thans’. Voor deze opvatting verwijst hij naar Du Cange s.v. custos, d.i. koster: ‘custos licet personatus officio potiatur (de waardigheid van pastoor erlangt?) tamen praelatione et cura est exemptus. Hic per se vel campatorem suum (= campanarium: onderkoster, subcustos) ecclesiam et ornamenta ac libros usuales ad chorum spectantes fideliter custodit; signa horarum et missarum canonicalium pulsari ac luminaria ad summum altare et chorum spectantia, juxta instituta primaeva procurabit diligenter’. Daarna vervolgt Verdam: ‘Het laatste gedeelte van deze omschrijving komt overeen met het tgw. kostersambt; vgl. ook Teuth. 52: clockener, coster, offerman, custos, campanarius. Voor het aanzienlijke van het kostersambt in de M.E. pleit ook het feit, dat er bij een domkerk koorheeren of domheeren mede waren bekleed; vgl. Lexer 1, 1802; Grimm 5, 2880, op küster 2, a)’. Verdam grondt zijn vermoeden voor ‘personatus’ = pastoor wsch. op de verklaring die Du Cange geeft van personatus: allereerst een soort kerkelijk beneficium, een kerk, een parochie, een waardigheid. Een kerkelijk beneficie schenkt enig voorrecht, een voorrang in een kerk of in een kapittel, maar zonder jurisdictie. Ten tweede betekent het: pastoorsambt, waardigheid van pastoor of van een titularis van een prebende. De kern van het betoog van Verdam is m.i. aldus: de koster was, blijkens de tegenstelling van pape en coster en de salariëring door de stad, geen priester; zijn ambt was echter belangrijker dan nu en daarom behoorde hij meestal tot de lagere geestelijken. Ziet men de vele plaatsen na die Verdam voor de Nederlanden citeert, dan kan men onderscheiden: 1) Misschien een leek; Sacr., 1084, Oork. van Helmond 96; - 2) wellicht een clericus met lagere wijdingen; Couchy; - 3) een persoon die betaald wordt voor de zorg die hij heeft voor het klokluiden; Publ. Limburg 19, 175, Wfri Stadr. 2, 269, 167; Rek. Buurk. 188; - 4) iemand die [ook?] door de stad bezoldigd wordt of een gift ontvangt; Rek. d. Cam 3, 484, O. Marker 4, 11, 39, Publ. Limb. 16, 184; - 5) iemand die de zorg heeft voor de kerkelijke utensilia; Serv II 1344 en 2942; Wrake III 2136, D. War 1, 239, Hs. 1318, 13a, Stadr. v. Kampen 22; - 6) iemand die | |
[pagina 4]
| |
een prebende geniet; Stadsr. Gron 87; - 7) koster bij de Minderbroeders, die een kleine gratificatie ontvangt; Rek. Buurkerk 185. Van deze 17 plaatsen wijzen er twee op een klerk (1), één op een clericus met lagere wijdingen (2), één op een geestelijke (6). Bezoldiging van stadswege voor het klokluiden, een onderdeel van het kostersambt (3), of bezoldiging zonder meer (4 en 7) zegt niets voor de waardigheid van koster. Evenmin lijkt uit de zorg voor sacristie en kerkgerei (5) enige conclusie te trekken voor de waardigheid, zoals Van Mierlo doet (vgl. boven). Du Cange zegt uitdrukkelijk dat een custos presbyter of clericus was. De teksten, waarop het oordeel van Du Cange steunt, zijn vooral van vóór, die van Verdam, vooral van na de 13de eeuw. Men heeft daar, naar het ons wil voorkomen, te weinig acht op geslagen en niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat met de naam custos (beschermer, bewaker) in de loop der tijden geheel verschillende ambten werden aangeduid. In de vroege Middeleeuwen was custos de naam van hoge kerkelijke waardigheidsbekleders. De aartsbisschop Sint Willibrord werd custos genoemd zowel te Echternach als te Utrecht. Ook andere bisschoppen droegen die naam. Men gaf hem eveneens aan kloosteroversten, en die betekenis leeft nog voort in de naam van de kloosteroversten der Minderbroeders: guardianus, gardiaan. In diezelfde tijd treft men de naam custos ook aan in de domkerken. In de 10de eeuw ook in de dom van Keulen. In de domkerk had de kanunnik-custos de bewaking van de kerkgebouwen en de inventaris, toezicht op de eredienst, de zorg voor de offers en het luiden der klokken. In de oudere tijd heette hij custos, later ook thesaurarius, maar tot in de 13de eeuw bleef de naam custos overwegend. In de Keulse synodale statuten van 1260 werden de custoden en plebani (priesters voor het volk) in de afzonderlijke parochie op één lijn gesteld. In de parochiekerken, die geen collegiale kerken waren en slechts door één geestelijke, met of zonder kapelaans, bediend werden, had de pastoor zelf de zorg voor de kerkgebouwen, enz., en werd ook wel custos genoemd. De koster in onze huidige zin had aanvankelijk een heel andere naam. Een zeer voornaam onderdeel van de kerkelijke inventaris was de klok: ze riep de gelovigen naar de kerk; ze gaf de uren van de | |
[pagina 5]
| |
dag aan en luidde bij dood en dodenherdenking. Ze verzamelde gemeente en kapittel bij bizondere gelegenheden, luidde bij feesten, en bij gevaar van stad en land. Oorspronkelijk werden de klokken door de geestelijken zelf bediend. Later kwamen daarvoor bijna overal afzonderlijke personen die daarbij ook ander, geringer werk in de kerk verrichtten. Ze heetten campanariï of klokkenisten. Omdat ze wettelijk ook de zorg voor de kerkschatten kregen, evenals de custos van de domkerk die had, daarom werden ze sinds de 14de eeuw ook custos genoemd. Déze custos nu moest door kruinschering in de clericale stand zijn opgenomen en mocht slechts eenmaal gehuwd zijnGa naar voetnoot13). Maerlant heeft geleefd in de tijd dat de naam custos, coster langzamerhand, hier wat vroeger, daar wat later, overging van priesters op clerken met lagere wijdingen, die belast waren met het luiden der klokken, de utensilia der kerken en andere meer stoffelijke aangelegenheden. Eerst later kregen leken in diezelfde functie die naam. Wanneer zich Jacob van Maerlant nu, in 1261, coster van MerlantGa naar voetnoot14) noemt, dan is hij dus wel geen koster geweest in de huidige zin, maar een clericus met lagere wijdingen. Het is zelfs eer aan te nemen dat hij pastoor of parochiegeestelijke was. Immers is het waarschijnijlk, dat zoveel geestelijke literatuur: Rijmbijbel, de Derde Martijn, Disputatie, Vijf Vrouden, Van ons Heren Wonden, Clausule van der Bible, Sinte Franciscus Leven, Leven van Sint Clara, zou geschreven zijn door een koster met lagere wijdingen, zoals we die vooral sinds de 14de eeuw ontmoeten? Ongetwijfeld werd de hagiografische literatuur niet uitsluitend beoefend door geestelijken, maar ook door leken, die met het volk omgingenGa naar voetnoot15). Intussen zijn toch de meeste hagiografen, die ons bekend zijn geestelijken: Vanden Levene ons Heren door Martijn van Torhout, monnik van Eename, uit welk klooster ook de heiligenlevens van Sente Caterine, Sente Eustaesse, Sente Aechte, Sente Waerneer, Sente Marie | |
[pagina 6]
| |
Egyptiake ende Sinte Sosimas zijn voortgekomen. Het Leven van Sinte Lutgart werd geschreven door Willem van Afflighem, het Leven van Sinte Kerstine door Br. Gheraerdt. Er zijn bovendien in het Sinte Franciscus Leven enige plaatsen, die er op schijnen te wijzen dat Maerlant met de Bijbel, de Liturgie en de theologische terminologie zozeer vertrouwd was, als toentertijd ten onzent van een koster, een clerk met lagere wijdingen, niet te verwachten is, laat staan van een leek. Wanneer M. zijn interpolaties invoegt voor leken, dan heeft hij daarmee niet-geestelijken op het oog, die niet in de Bijbel belezen zijn en voor wie hij verklaring van de voorkomende bijbelplaatsen gewenst achtGa naar voetnoot16). In een opwekking tot zijn Broeders sprak Franciscus van bekoringen en kwellingen die komen zullen: ‘futura tentatio et tribulatio’ (c. XIV, 5) M. herkende de zinspeling op Matth. 18:7 en vertaalde: Want het es versproken al. Dat die coringe naken sal. Ende vernoy ende verdriet (7635-7). In c. IX, 2 verhaalt Bonaventura dat de gekruiste Christus Franciscus steeds voor de geest stond. De vergelijking ontleent hij, zonder dat evenwel te vermelden, aan het Hooglied 1:12: ‘Christus Jesus intra suae mentis ubera ut myrrhae fasciculus jugiter morabatur’. M. toont dat hij bekend is met de contekst van de aangehaalde bijbelplaats, wanneer hij vertaalt: Jhesus kerst, die was gecruust
Die es die woent entie luust
Altoos ende in hem moet merren
Gelijc als tbondekin van merren
Entie bruut tusscen die borsten draget.
Evenzo herkent M. in het woord van de profeet, ‘illud propheticum’ van Bonaventura (IX, 7) de plaats uit de psalm 22:4, blijkens zijn vertaling ‘Twoort dat in den zouter leget’ (5108). In c. XIV, 5 verhaalt Bonaventura, dat Franciscus vóór zijn sterven zijn Broeders aanspoorde en zegende, dat hij het Evangelieboek liet halen en vroeg dat men hem het Evangelie van Sint Jan zou | |
[pagina 7]
| |
voorlezen, te beginnen bij de plaats: ‘Vóór het Paasfeest’ (Joh. 13:1). Franciscus zelf stortte zich uit in de woorden van de psalm (142:2): ‘Met mijn stem roep ik tot de Heer’, en hij voltooide hem met de woorden: ‘Leid mijn ziel uit de kerker om Uw naam te loven. De gerechten zien naar mij uit, totdat Gij mij het loon zult geven’. Ter wille van de leken zegt M. in zijn vertaling niet welk gedeelte van het Evangelie moest gelezen worden noch hoe de psalm begint, maar, bekend als hij is met de liturgie, verwijst hij voor Sint Jan naar het Evangelie van Witte Donderdag en voor de psalm naar de Vespers van Vrijdag, als wilde hij zeggen: op die dagen kun je het horen. We merken hierbij op, dat: alsmen seget (7644) niet betekent, dat M. had horen vertellen, dat genoemde psalm de laatste is van de Vespers van Vrijdag, maar dat Bonaventura het verhaal deed van Franciscus en de psalm, zijn eigen verwijzing in de plaats stellend van die van Bonaventura. Het beroep op Bonaventura is frequent: alsic vernam (3239), alswi verhoren (1119), horen wi bedieden (471), als men bewaent (4999), enz. Als hi dese tale zoete
Adde geseit met goeder moete,
Hiet de helege gods man
Den ewangeliebouc bringen dan.
Entie ewangelie, die jhan zeget,
Diemen witdonresdage pleget
Te lesene in ons heren kerke,
Lieti daer lesen enen clerke.
Hi selve, so hi best conde,
Enen selm lesen begonde;
Die letste salm eist, die leget
In de vrindages vespre, alsmen seget.
Ende seidene al toten hende vort (7643-55).
In vers 10526 voegt M. eveneens een nieuw element in. De vss. 10523-32 zijn een vertaling van: ‘Secure jam te sequantur qui exeant ex Aegypto, quia per baculum crucis Christi mari diviso, deserta transibunt, in repromissam viventium terram, Jordane mortalitatis transmisso, per ipsius crucis mirandam potentiam ingressuri.’ ‘Mogen zij vrij u (Franciscus) volgen, die uitgaan uit Egypte, omdat zij, na- | |
[pagina 8]
| |
dat de zee door de staf van Christus' kruis in tweeën is gespleten, de woestijn zullen doortrekken, om, na het oversteken van de Jordaan van het sterfelijk leven, door de wondere macht van hetzelfde kruis het land van belofte, het land der levenden in te treden.’ De tocht van de Joden uit Egypte naar het beloofde land is voor Bonaventura het beeld van de levensgang van de Christen. De staf van Mozes, die de wateren verdeelde en een uitweg baande uit Egypte, is het kruis van Christus dat een weg baant uit het rijk van de duivel, waarin de mens door de zonde werd gevangen gehouden. M. nu voegt daar een nieuw element in; hij noemt de zee niet enkel met name: de Rode Zee, maar hij vermeldt bovendien, dat ze rood is van bloed. Dit schijnt niet letterlijk genomen te moeten worden; althans we hebben nergens ook maar iets kunnen vinden van een opvatting dat de zee rood zou zijn door bloed. In drie andere werken van M. komt de Rode Zee ter sprake. In Der Naturen Bloeme IV 934: Testudo dat es die slecke in Latijn
Die in India so groet sijn,
Als Plinius ende andere tellen,
Dat liede wonen in haer scellen
Ende si van lande te lande varen
In die rode zee daer mede te waren.
In Spieghel Hist. I1 19, 4 en 30 blijft het eveneens bij vermelding van de Rode Zee. In de Rijmbijbel 4196-8 evenwel geeft hij aan waarom de zee rood genoemd wordt: Die zee heet men bi name root
Om dat al omme dat rode lant
Varwet dat was anden kant.
J. David tekende hierbij aan, dat was van vs. 4198 moet gelezen worden: wast of naar hs. C en F water. In ieder geval wordt hier voorgesteld dat het water van de zee rood is door het omgelegen land, zoals uit het Lat. van Historia Scolastica, c. 30, waarvan M.'s tekst de vertaling is, nog duidelijker blijkt: ‘Hujus maris aqua non est rubea; sed omnis terra circumstans rubea est, ex qua vitiatur gurges et inficitur. Quidquid etiam ad esum in fructibus est, in hunc colorem cadit.’ Deze voorstelling is weer ontleend aan Plinius, Historiae Naturales, lib. VI, c. 28 (alias 24) nr. 1. | |
[pagina 9]
| |
Deze plaatsen werpen geen licht op de tekst van Sinte Franciscus. Men zou nog verband kunnen zoeken met de plagen van Egypte, toen Mozes met zijn staf op de wateren sloeg, zodat ze in bloed veranderden. Maar deze verandering beperkte zich tot Egypte, het water van Gessen veranderde niet. 't Is kwalijk te onderstellen dat M. daarvan niet op de hoogte zou geweest zijn. Een en ander maakt het niet waarschijnlijk dat hier het bloed dat de zee kleurde in eigenlijke zin moet verstaan worden. Bij Sint Paulus staat het bloed van Christus in nauw verband met de Rode Zee. Immers we zijn verlost door het Bloed van Christus en de verlossing is voorafgebeeld door de doortocht door de Rode Zee. Vgl. Rom. 5:9: ‘We zijn gerechtvaardigd door zijn Bloed’ - Ephes. 1:7: ‘In Hem bezitten we de verlossing door zijn Bloed’; - 1 Cor. 10:1-2: ‘Ik wil niet, Broeders, dat ge er geen acht op zoudt slaan, hoe onze vaders allen... door de zee heentrokken en allen door... de zee in Mozes werden gedoopt’; - Hebr. 11:29: ‘Door het geloof zijn ze de Rode Zee doorgetrokken als door het droge’. Het wil ons voorkomen, dat M., wanneer hij de kruisstaf het water laat verdelen van de zee die rood is van bloed, de voorstelling van Bonaventura gecontamineerd heeft met de Paulijnse gedachte, n.l. dat we verlost zijn door het Bloed van Christus, welke verlossing voorafgebeeld is door de Rode Zee. Eenzelfde voorstelling, - maar in plaats van het Bloed van Christus is het dan het bloed der Martelaren, - treffen we aan in het responsorium na de vierde les van het Officie der Martelaren: ‘Uw heiligen, Heer, zijn een wonderbare weg gevolgd: zij zijn de knechten geweest van Uw geboden, opdat ze ongedeerd bevonden zouden worden in de krachtige wateren; een droge grond vertoonde zich en in de Rode Zee een weg zonder hindernis.’ Indien deze opvatting juist is, dan zou daaruit blijken, hoezeer M. vertrouwd was met de gedachte van Sint Paulus, welke gedachte in de voorstelling van M. misschien nog beïnvloed werd door de liturgie. De afwijking van vss. 5153 en 10539 van de Latijnse tekst wijst er op dat M. goed bekend was met theologische terminologie. Immers het Latijn: ‘Deum trinum et unum’, en ‘unius Dei et trini’, is door M. vertaald als enen God in de drievoudichede, en eens Gods in drievoudichede, hetgeen zakelijk hetzelfde is als het Latijn, maar vormelijk | |
[pagina 10]
| |
de vertaling is van ‘unus Deus in Trinitate’ uit het Symbolum Athanasianum, dat voorkomt Zondags in de Priem van de Kerkelijke Getijden. Later zou M. in zijn Derde Martijn in het algemeen het Symb. Athan. volgen. In de overzetting van theologische vaktermen komt M. wel duidelijk naar voren als de theoloog die met de vaktaal op de hoogte is. We geven slechts enkele voorbeelden uit het begin van het Franciscus-leven: mysterium: betekenisse (289), virtus: cracht (570), patiens: gedogich (207), tractabilis: gewandrich (207), pia vota: goede wille (631), pietas: milthede (193), unctio: soetheit (251), inspirare: (te) voren brengen (631-2). Meer dan Steph. AxtersGa naar voetnoot17) vermoedde was M. thuis in de theologische terminologie, die hij in voortreffelijk Diets wist weer te geven. De vlotheid waarmee M. dergelijke aangelegenheden van Bijbel, liturgie en theologie in het Sinte Franciscus Leven voordraagt de weinige keren dat de gelegenheid zich aanbiedt, verraadt, daarmee een vertrouwdheid, als men destijds bij ons niet van een geestelijke met lagere wijdingen verwachten kan. Volgens de overlevering zou M., nadat hij van Maerlant naar Vlaanderen was teruggekeerd, ‘scepenclerc’ te Damme zijn geweest. Men vindt deze overlevering het eerst bij SanderusGa naar voetnoot18) en treft ze nog aan in de laatste tijdGa naar voetnoot19). Sanderus baseerde deze mening op een beeldje, in een balk van het in 1466 te Damme gebouwde raadhuis gehouwen. Het stelt echter veeleer een oudtestamentische figuur voorGa naar voetnoot20). Met het priesterschap van M. is het ambt van scepenclerc in het geheel niet te rijmen.
Veel meer dan in het Franciscus-leven heeft M. in zijn didactische vertaalwerken zich vrijheden veroorloofd. Wanneer men deze werken, vooral zijn Rijmbijbel, op het stuk van clericale vorming zou onderzoeken, dan zouden ze, geloven we, verrassingen brengen.
Voorschoten. P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|