Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
BoekbeoordelingenJaarboek der Koninklijke Souvereine Kamer van Rhetorica De Fonteyne 1944. - Jaarboek van De Fonteine 1945. Antwerpen, De Sikkel.Sinds 1943 geeft de aloude kamer van Rhetorica De Fonteine te Gent een jaarboek uit, waarvan thans drie delen verschenen zijn (dat van 1945 eerst het vorige jaar) en het vierde ter perse is. Het is een symptoom van de opbloei die in de studie van onze rederijkersletterkunde sinds verscheidene jaren aan het stijgend tal van publicaties over dit tijdperk te meten valt, en wij kunnen deze bloei slechts toejuichen. Te lang zijn de rederijkers de stiefkinderen van onze literatuurgeschiedenis geweest, en hoezeer thans misschien het gevaar van overschatting dreigt, men vergete toch niet dat zij bijkans een eeuw lang het beeld van de Nederlandse literatuur beheerst hebben. Kalff heeft een zestig jaar geleden prachtig pionierswerk gedaan met zijn Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, maar zijn aandacht ging vooral naar de opkomst der Renaissance en naar de Hervorming; de rederijkers hebben recht op belangstelling voor hun eigen stijl en hun eigen geestelijk milieu, waarin voor ons nog zoveel duister is. Het tijdperk van 1450 tot 1550 is nog steeds een der minst bekende van onze letterkunde. Het is daarom verheugend dat de redactie en medewerkers van het jaarboek van De Fonteine oog blijken te hebben voor de noodzakelijkheid allereerst de feitelijke gegevens omtrent de rederijkerskamers op te sporen en bijeen te brengen. De Lijst van Zuidnederlandse Kamers in het jb. 1944 en die van Noordnederlandse in het jb. 1945, met volledige vermelding van naam, devies, patroon, blazoen en stichtingsjaar van elke kamer, biedt daarvoor een uiterst welkome grondslag. Het eerstgenoemde jaarboek bevat voorts een belangwekkende studie van de griffier der Fonteyne, lic. A. van Elslander, over het refreinfeest te Gent in 1539, en een als gewoonlijk zeer gedocumenteerd opstel van Dr. Van Eeghem over het Brusselse | |
[pagina 310]
| |
rederijkersfeest in 1565. In het jaarboek 1945 vindt men van dezelfde actieve griffier o.a. een degelijke studie over de Mariaverering bij de rederijkers, van Prof. De Keyser een opstel over de Prinsen, Koningen en Keizers, van H. de Schrijver over de Blazoenen van onze Rederijkerskamers, benevens in de Inleiding een Historisch Overzicht van de lotgevallen der Fonteine, en tal van andere bijdragen. Het is te wensen dat de belangstelling, ook uit Noord-Nederland, groot genoeg zal zijn om de voortzetting van deze publicatie, die dan zou kunnen uitgroeien tot een centraal orgaan voor rhetoricale studiën, te verzekeren. De Fonteine, die dit jaar haar vijfhonderdjarig bestaan viert en mitsdien het oudste letterkundig genootschap is in heel ons taalgebied, is zeker de aangewezen patrones voor zulk een onderneming.
C. Kruyskamp | |
J.D.Ph. Warners, Het Nederlandse kwatrijn. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. 1947, 8o (209 blzz.).De Amsterdamse dissertatie Het vierregelig gedicht in de Nederlandse Letterkunde heet in de boekhandel Het Nederlandse kwatrijn. Inderdaad een aantrekkelijker titel, maar een misleidende; iedere Nederlander - ook Dr. Warners voor hij 't werk begon - verstaat onder een kwatrijn òf een onderdeel van een sonnet, òf een naar inhoud en vorm bepaald vierregelig gedicht, in de trant van uit het Perzisch langs Engelse of Franse vertalingen in onze letterkunde gedurende de laatste halve eeuw verschenen poëzie. Eerst tijdens de bewerking van zijn proefschrift nam de schrijver de vrijheid om elk zelfstandig vierregelig gedicht zo te noemen. Zijn ‘oorspronkelijke bedoeling was een onderzoek in te stellen naar Leopolds en Boutens' vertalingen van Perzische kwatrijnen’ (zie 't Voorwoord in 't handelsexemplaar). In dit onderzoek betrok hij ook Boutens' Hollandse kwatrijnen en die van andere Nederlandse dichters. Het 3de en het 4de hoofdstuk zijn dus het eerst geschreven. Daarna werd zijn belangstelling gaande naar de Griekse epigrammatiek, die, naar hij onderstelde, ‘op de een of andere wijze in relatie stond met de Perzische kwatrijnen. Hoewel het historische verband niet met zekerheid was | |
[pagina 311]
| |
vast te stellen’ (Voorwoord), en hoewel een groot deel er van niet vierregelig is, wijdt de schrijver aan dit onderwerp een 25-tal pagina's, want ‘het Nederlandse puntdicht uit de 16e en 17e eeuw is een voortzetting van de Grieks-Romeinse epigrammatiek’. ‘Hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt’ - we citeren nog steeds het Voorwoord - ‘de puntdichten van Huygens en Jeremias de Decker en de verheven kwatrijnen van Omar Khayyam zijn wellicht (!) loten van één stam’. We hebben dus te doen met verschillende studies, waartussen 't verband problematisch is en die, volgens 't Voorwoord, historisch bedoeld zijn. Maar wie hier litteratuur-historie zoekt, wordt teleurgesteld. Zijn eerste onderzoek, de vergelijking tussen Leopolds en Boutens' vertalingen, had tot doel, ze te toetsen op het aesthetische gehalte: de vraag naar de herkomst der kwatrijnen was voor de schrijver van minder belang (pag. 203). Waarom hij er dan toch zo uitvoerig over schreef, is niet recht duidelijk. Deze academicus werd niet gedreven door wetenschappelijke, maar door aesthetische zin en toog uit op onderzoek naar ‘werkelijke poëzie’ in het vierregelig gedicht. Maar in zijn poging om in de Griekse epigrammatiek het onderscheid vast te stellen tussen een epigram en zuivere lyriek kwam hij tot de conclusie (pag. 32), dat ‘tussen epigrammatiek en lyriek geen verschil in quantiteit en evenmin in qualiteit bestaat’. Toch verklaart hij (pag. 40) van een Grieks epigram, dat het ‘van een prachtige zuivere lyriek is en dus (!) eigenlijk niet tot de epigrammen behoort’. Maar onmiddellijk daarna (pag. 41) acht hij het mogelijk, dat ‘dit gedichtje voor de classicus niet meer is dan een versje, dat uit gemeenplaatsen bestaat, maar voor de leek roept het een Arcadisch landschap op, in alle beknoptheid toch volledig met de bron, de ruisende bomen en de koelte aandragende zephier’. Met dit testimonium paupertatis spreekt de schrijver zelf de geringe objectieve waarde van zijn aesthetisch onderzoek uit. Zijn buitengewone ingenomenheid met de Perzische kwatrijnen, op wier waarde klassieke en Nederlandse kwatrijnen worden getoetst, maakt hem blind voor andere invloeden: J.I. de Haans kwatrijnen over de vergankelijkheid, de waardeloosheid van het leven, de verhouding van de mens tot God, voeren Dr. Warners uitsluitend naar Omar Khayyams | |
[pagina 312]
| |
poëzie, maar niet - wat voor de hand zou liggen bij deze Joodse dichter - naar 't Oude Testament. Het lyrische gemoed van de bewerker der dissertatie blijkt zo ontvankelijk voor Koopmans' indringende artikel over Jeremias de Decker (NTg, 10e Jg.), dat deze dichter verklaard wordt ‘met hoofd en schouders’ uit te steken boven al zijn 17de eeuwse kunstbroeders: zijn puntdichten naderen volgens hem het dichtst de sfeer van Omar Khayyam. Blijkbaar heeft hij in Zonnenopgang (pag. 92-93 aangehaald) niet een navolging herkend van Hoofts sonnet: Wanneer de vorst des lichts... Zijn bewondering voor Bredero herinnert aan die van Prof. Prinsen: uit de Vertaling van de Verzen uit Horatius bij de emblemata van Vaenius (naar de Nederlandse tekst van Telle) is Warners gebleken, dat Br. ‘onze enige 17de eeuwse dichter is, die naast Omar Khayyam kan staan’. Vondel - al vertaalde hij Horatius' zangen uit het Latijn en stelde hij hem naast David - wordt niet in staat geacht tot een zuivere weergave van Perzische kwatrijnen (pag. 118). Dit zijn beweringen, die in een wetenschappelijke dissertatie dienen bewezen te worden. Het litterair-historische deel is eveneens onbevredigend. Het beroep op Bilderdijk en Beets voor 't gebruik van kwatrijn als naam voor een vierregelig gedicht is, zonder opgave van bewijsplaatsen. niet te aanvaarden: 't WNT kent het nog niet. Het beroep op Focquenbroch houdt geen steek: diens quadrain is een van zijn in 't Frans geschreven minnedichten, die met hun titels en sfeer herinneren aan de schertsende minnepoëzie van enkele Franse dichters der 16de-17de eeuw, wier betiteling hunner gedichten, rondeau, balade, serenade, quatrain, huitain, dizain e.a.) terugvoert naar de Rhetoriqueurs; in geen geval naar de Renaissance: Pibrac, door Warners genoemd als schrijver van quatrains, was een van die archaïserende poëten. Warners wist blijkbaar niet, dat diens ruim honderd quatrains volgens de tijdgenoten een navolging waren van de moraliserende tetrasticha van Phokylides en dat Pibrac's quatrains na 1575 meer dan vijftigmaal herdrukt zijn, (een uitgave van 1802 in de Amst. U.B.), dus stellig in ons land bekend. In Cats' tientallen Franse vierregelige gedichtjes ontmoet men de geest van Pibrac. Maar Dr. Warners, die schrijft, dat onze Renaissance-kennis Romeins-Italiaans was, heeft de Franse litteratuur, | |
[pagina 313]
| |
(waaruit tot ± 1620 de Renaissance tot ons kwam), tot zijn schade buiten beschouwing gelaten en zelfs geen oog geslagen in Ronsard. Dat een ‘bloemlezer’ Cats geen aandacht waard keurt, is te begrijpen, maar jammer voor hem; maar dat hij zelfs Hoofts gedichten niet geraadpleegd heeft, is onbegrijpelijk: een onzer grootste dichters zou hij bezig gezien hebben met versobering der dictie en ‘verdichting’ der betekenis van korte gedichten. Maar diens aesthetica stond hem wellicht niet aan. Aan 't eind van mijn bedenkingen ben ik niet, maar uit bovenstaande kan voldoende gebleken zijn, dat deze dissertatie niet geheel beantwoordt aan wat ik me voorstel van een academisch wetenschappelijk werkGa naar voetnoot1).
A. Zijderveld | |
Apologische Spreekwoorden, verzameld en ingeleid door Dr. C. Kruyskamp. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1947.Het is een van de functies van de wetenschap - en zeker niet de minst belangrijke - om het spel te verdedigen. Deze verdediging kan geschieden door een theoretische redenering, maar nog effectiever door het spel tot object van wetenschap te maken. Zo scheppen bijv. schaakliteratuur en philatelistische wetenschap voor tal van verstandige grote mannen de mogelijkheid om het spelletje van hun leven rustig ten einde te spelen. Ook beroepsgeleerden kunnen het spel niet missen. Bijna iedereen blijkt op zijn tijd bezeten te worden door een verholen speeldrift die hem tot collectionneur maakt. Natuurlijk heeft de beroepsgeleerde nog meer middelen bij de hand om zijn spel te camoufleren dan de schaker of de postzegelverzamelaar. Als hij het er op toelegt, kan hij zelfs volhouden dat hij in 't geheel niet speelt, maar dat hij alles alleen maar doet om de wetenschap te dienen. Kruyskamp is een collectionneur die bijzonder openhartig voor zijn speeldrift uitkomt. Als lexicograaf heeft hij gedurende vele jaren dagelijks te maken gehad met talloze verzamelingen van spreekwoorden en kluchtige gezegdes en hij heeft daar uiteraard, uit menselijk zelf- | |
[pagina 314]
| |
behoud, dikwijls zijn stil plezier aan beleefd. In 't bijzonder een bepaald soort van aardigheden, door enkele Duitse geleerden als ‘apologische spreekwoorden’ aangeduid, heeft zijn liefhebberij opgewekt en hij heeft er een verzameling van aangelegd om ons er van te laten meegenieten. ‘In het algemeen heeft dit genre weinig wetenschappelijke of cultuurhistorische betekenis; het is een speelse uiting van de volksgeest, een aardigheid (soms geestig, soms flauw) en daarvoor wordt ook dit boekje gegeven’ (blz. 10). Niets is verder van mij af dan dit speelse doel gering te schatten. Laat mij slechts constateren dat de door de gril van het alfabet bepaalde volgorde de leesbaarheid der verzamelde spreuken zeer ten goede komt, en dat de uitvoering van het boekje het tot een lust voor hand en oog maakt van ieder die nog een greintje collectionneursinstinct bezit. Waneer ik nu verder het spel spel laat en de wetenschappelijke aankleding op zichzelf ga beschouwen, voel ik echter wel enige bezwaren rijzen. Mijn eerste bezwaar betreft de titel. Ik betwijfel niet alleen of deze grappen met het woord ‘apologisch’ wel goed gekarakteriseerd zijn, maar ook of men ze wel spreekwoorden kan noemen. ‘Apologische spreekwoorden zijn spreekwoorden van het type ‘Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el’, aldus de eerste zin van Kruyskamps inleiding. Nu is ‘Alles met mate’ ongetwijfeld een spreekwoord, maar kan men de spreukachtige volzin die ontstaat, wanneer men deze woorden als gezegde van een zeker persoon in een zekere situatie citeert, ook nog spreekwoord noemen? De Vlaamse benaming ‘zeispreuk’ lijkt mij veel juister, en nog duidelijker zou wellicht ‘situatiespreuk’ zijn. Als eerste lid van een dergelijke driedelige situatiespreuk kan, behalve een spreekwoord, ieder ander markant gezegde dienen. Het principiële verschil met de eigenlijke spreekwoorden lijkt me, dat in deze laatste een waarheid of wijsheid wordt geformuleerd die door de spreker serieus genomen wordt, terwijl in de situatiespreuk het in het eerste lid geformuleerde altijd op een manier wordt toegepast die er de wezenlijke ernst aan ontneemt. Het gezegde wordt door de situatie geridiculiseerd, het spreekwoord wordt in wezen vermoord. Is de benaming ‘spreekwoord’ dus al moeilijk te verdedigen, de term ‘apologisch’ lijkt mij rondweg | |
[pagina 315]
| |
onmogelijk. ‘Apologisch’, zegt Kruyskamp, ‘kunnen deze spreuken heten omdat ‘het gezegde... in de mond (wordt) gelegd van een persoon die het als rechtvaardiging van een door hem gepleegde handeling of als commentaar bij een bepaalde situatie gebruikt: “Allemaal mensen, zei de bagijn, en zij zoende de pater”’ (blz. 2). Maar dit ‘apologische’ karakter kan het gezegde alleen hebben, wanneer de volzin deel uitmaakt van een complete vertelling waarin een bagijn een pater zoent, wanneer m.a.w. de volzin nog niet geïsoleerd is tot spreuk. Zodra het spreuktype productief wordt, gaat men niet meer uit van een situatie, maar van een gezegde: niet een situatie wordt gerechtvaardigd door een gezegde, maar een gezegde wordt geridiculiseerd door een situatie. Het ‘apologische’ dat een woordgroep als vertelelement mag hebben bezeten, verdwijnt zodra de spreuk ontstaat. In de benaming ‘apologisch spreekwoord’ zit dus een innerlijke tegenstrijdigheid. Verderop in zijn inleiding spreekt Kruyskamp trouwens zelf van een ‘situatie... waardoor aan een gewoon gezegde een komische wending wordt gegeven’ (blz. 4). Het is jammer dat hij zijn boekje heeft belast met deze ongelukkige titel, omdat nu het gevaar bestaat dat een onjuiste Duitse term ook ingang zal vinden in de Nederlandse wetenschappelijke literatuur. Het was niet overbodig geweest als Kruyskamp op de beide fases van de constructie: vertelelement èn spreuk, wat dieper was ingegaan. Wanneer op blz. 5. met instemming geciteerd wordt dat situatiespreuken ‘ihrem Wesen nach zusammengezogene Anekdoten oder Fabeln’ zijn, dan had daar toch wel bijgezegd mogen worden dat die ‘samentrekking’ niets anders is dan het uitlichten van een enkele kernzin uit de vertelling. Een schrijver als Andersen gebruikt onze drieledige volzin, waarin een gezegde van een zeker persoon in een zekere situatie geciteerd wordt, als een heel gewone vertelvorm, dus zonder dat daarin de bijzondere spanning tussen gezegde en situatie wordt nagestreefd die voor de geïsoleerde situatiespreuk zo typisch is. In ‘De nieuwe kleren van de Keizer’ komt bijv. deze zin voor: ‘Is het geen prachtige stof? zeiden de twee bedriegers en ze wezen en ze spraken van het patroon dat er in 't geheel niet was’. Zolang deze zin geheel in de vertelling opgenomen blijft, draagt hij allerminst | |
[pagina 316]
| |
het karakter van een spreuk en men kan het geciteerde gezegde desnoods ‘apologisch’ noemen. Uit zijn verband gelicht zou de zin echter zo in de verzameling van Kruyskamp opgenomen kunnen worden als ‘zusammengezogene Anekdote’. In dit isolement zou het gezegde vanzelf primair worden en de situatie secundair. De geschiedenis van de situatiespreuk kan m.i. het best aldus geformuleerd worden, dat men zich de grappige mogelijkheden van een bepaalde, in de levendige vertelling gebruikelijke, zinsconstructie op een gegeven ogenblik bewust is geworden en dat men toen deze constructie als geïsoleerde komische spreuk productief is gaan maken. Men moet trouwens nog een derde fase in de ontwikkeling onderscheiden. ‘Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el’, is een humoristisch misbruik van het serieuze spreekwoord ‘Alles met mate’. De vorm van deze situatiespreuk dwingt ons om een bekend spreekwoord met een woordspeling te interpreteren en daarmee van zijn oorspronkelijke zin te beroven. Dit zou ik de formele humor van de situatiespreuk willen noemen. Ik kan aan deze formele humor echter nog een nieuw humoristisch element toevoegen, wanneer ik het spreekwoord, ondanks de situatie, weer in zijn oorspronkelijke zin ga gebruiken. Ik wil dus inderdaad zeggen dat het goed is alles met matigheid te doen en druk dit uit door ‘alles met mate’, maar niettemin laat ik op dit serieuze spreekwoord volgen ‘zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el’. Het effect is nu dat de pretentie van het spreekwoord, in zijn eigenlijke zin gebruikt, verzacht wordt door de dwaze toevoeging. Ik drijf de spot met de waarheid of wijsheid die ik door middel van het spreekwoord formuleer, ik laat uitkomen dat ik heel goed het banale, gemeenplaatsige van mijn wijsheid inzie. Dit zou ik de gebruikshumor van de situatiespreuk willen noemen. Ter verduidelijking nog enkele andere voorbeelden. Wie in een gesprek al te nadrukkelijk en veelvuldig ‘ik’ zegt, is onbescheiden en pretentieus. Men kan dit effect echter onmiddellijk verzachten door aan ‘ik’ toe te voegen ‘zei de gek’. Men -schept dan een situatie waardoor men laat uitkomen dat men zichzelf werkelijk niet zo serieus neemt. De formele humor van de situatiespreuk ‘Ik, zei de | |
[pagina 317]
| |
gek’ bestaat hierin dat een ‘gek’, die zichzelf niet als ‘ik’ naar voren behoort te schuiven, het nochtans doet, de gebruikshumor hierin dat een persoon die wel een ‘ik’ heeft dat zich op de voorgrond mag stellen, zich bij wijze van zelfspot gelijkstelt met een ‘gek’. Bilderdijk gebruikt in zijn gedicht ‘De Waarheid en Ezopus’ een situatiespreuk om zich op humoristische wijze te distanciëren van een object dat eigenlijk te min is voor zijn aandacht, nl. een dorpskermis. Die kermis is verschrikkelijk prachtig - ja, maar natuurlijk alleen voor de smaak van de boeren, niet voor die van de dichter: De Boeren keken als verstomd
Op al dien vreemden tooi;
En blinde Krelis zei: ‘Verdomd!
Dat is geweldig mooi’.
‘Dat is mooi, zei Krelis, en hij was blind’, zou zo als situatiespreuk in Kruyskamps verzameling passen en de formele humor zou dan bestaan in het feit dat gezegde en situatie elkaar uitsluiten. Nu bedoelt Bilderdijk inderdaad te zeggen ‘het was mooi’, maar hij distantieert zich tegelijk van deze constatering door haar uit te breiden tot een situatiespreuk waarbij zij aan een blindeman in de mond wordt gelegd. Mogelijk zijn deze situatiespreuken met gebruikshumor ontstaan in de dialoog. A. zegt bijv. in het gesprek ‘ik’ en B. antwoordt hem met ‘zei de gek’, of A. zegt in alle ernst ‘dat is verdomd mooi’ en B. maakt hem meteen belachelijk door eraan toe te voegen ‘zei blinde Krelis’. Kruyskamp citeert uit Everaert al een dergelijke dialoog, waarbij J. zegt ‘Joncheyt moet uut’ en Z. antwoordt ‘Dat zeyde twyf die over een stroo spranc’. Ook zo vertegenwoordigt dit gebruik van de situatiespreuk echter een nieuwe fase in de ontwikkeling, want de gewone, volledige situatiespreuk wordt hierbij toch bekend verondersteld. Als simpele grappigheid sluit de situatiespreuk geheel aan bij de kluchten- en grollenliteratuur van de 16de en 17de eeuw, als middel tot zelfspot schijnt zij mij veel meer te passen in de tweede helft van de 18de en in de 19de eeuw. Ik ben dus geneigd de situatie- | |
[pagina 318]
| |
spreuk niet zo van alle cultuurhistorische betekenis gespeend te achten als Kruyskamp. Om tot zekere conclusies te kunnen komen zou men echter over meer gegevens moeten beschikken dan zijn boekje biedt. De historische documentatie ontbreekt wel niet geheel, maar is voor filologische behoeften toch al te mager gebleven. Men zou immers niet alleen moeten weten in welke tijd iedere situatiespreuk het eerst gebruikt is, maar ook zoveel mogelijk het verband waarin zij in de loop der eeuwen is toegepast. Uit een oogpunt van de techniek van de humor zijn de situatiespreuken tenslotte wellicht ook niet zonder belang. Men vindt in Kruyskamps verzameling een ware staalkaart van verschillende mogelijkheden op dit gebied. Het gezegde kan te zwak zijn voor de situatie (‘Da's een grote wetering, zei de boer, en hij zag de zee’), maar even goed te sterk (‘'t Is koeltjes op zee, zei de snijder, en hij voer op de Rotte’), en zo zijn er nog tal van andere soorten van onverwachtheden. De meest voor de hand liggende wetenschappelijke ordening zou er, dunkt mij, een zijn op de grondslag van de verschillende types van ‘humorcultus’. Van de humor zou op deze manier echter wellicht niet veel overblijven. Een opeenstapeling van uniforme grappigheden, in naam der wetenschap, moet wel dodelijk werken op de lachlust. Is dit dan misschien de hoogste lof die ik Kruyskamp kan toezwaaien, dat hij door de juiste dosering van zijn filologie het spel spel heeft gelaten? Allemaal mensen, zei de filoloog, en hij schreef een boekje met apologische spreekwoorden...
K. Heeroma | |
[pagina 319]
| |
Ingekomen boekenApeldoorn, C.G.L. Dr. Willem Doorenbos. Amsterdam, Uitg. v/h C. de Boer Jr., 1948. 8o. (299 blzz.). - Prijs ing. ƒ 7.90, geb. ƒ 10.25.
Beatrijs. Eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typographie onder leiding van A.L. Verhofstede; met een bijdrage van J. van Mierlo; een beschrijving van de codex door G.I. Lieftinck en een bibliographie door R. Roemans. Antwerpen, Uitgeverij De Vlijt, 1947. 4o (61, 15 blzz.). - Prijs geb. ƒ 4.50
Bruggen, Carry van. Hedendaagsch fetischisme. [2e dr.]. Met een voorwoord van Annie Romein-Verschoor. Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, 1948. 8o. (236 blzz.). - Prijs ingen. ƒ 6.25, geb. ƒ 7.50.
Hooft, P.C. Liederen. Volledige tekst met de oude wijzen, in hedendaagse toonzetting overgebracht, bewerkt en toegelicht door H. Geraedts en G. Kazemier. Utrecht enz., Uitgeverij Het Spectrum, 1947. 4o obl. (46 blzz.). - Prijs geb. ƒ 5.50.
Mak, J.J. Middeleeuwse kerstliederen. Melodieën verzorgd door E. Bruning. Utrecht enz., Uitgeverij Het Spectrum, 1947. 8o (xxxvii, 245 blzz.). - Prijs geb. ƒ 19.50.
Mak, J.J. Middeleeuwse kerstvoorstellingen. Utrecht enz., Het Spectrum, 1948. 8o. (310 blzz.). - Prijs geb. ƒ 19.50.
Overdiep, G.S. Volkstaal en dialectstudie. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. - Verzamelde opstellen over taal- en letterkunde I. Antwerpen, Standaard-Boekhandel N.V., 1947. 8o. (XVII, 155 blzz.). - Prijs geb. ƒ 6.50. | |
[pagina 320]
| |
Overdiep, G.S. Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. - Stylistische grammatica van het Middelnederlandsch I. Onder redactie van G.A. van Es. Antwerpen, Standaard-Boekhandel N.V., 1946. 8o. (117 blzz.). - Prijs ingen. ƒ 6.90.
Royen, G. Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie: divergentie van der en haar. - Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, N.R. XI, nr. 1. Amsterdam, Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij, 1948. 8o. (93 blzz.). - Prijs ingen. ƒ 2.90.
Springer, O. Otfrid von Weissenburg: Barbarismus et soloecismus. Studies in the medieval theory and practice of translation. - Reprinted from Symposium, May, 1947. 8o. (28 pp.).
Velden, Jos. van der. Vondels wereldbeeld. Utrecht enz., Het Spectrum, 1948. 8o. (213 blzz.). - Prijs geb. ƒ 5.50. | |
RectificatieDe prijs van het p. 239 aangekondigde proefschrift van W.J.H. Caron is ingen. ƒ 4.25. |
|