Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Over mogelijke verwanten van Vlaams persemToen de Friese hoogleraar in de godgeleerdheid, Annaeus Ypey, zijn ‘Proeve van Taalkunde uit een in het Oud Nederduitsch geschreven Werk van den Karolingischen Tijd’ schreef voor De Jagers Taalkundig Magazijn (Dl. I, blz. 65 volg.), een naam waarmee hij de onfr. psalmvertaling aanduidde, stuitte hij daarbij in de 54ste psalm, vs. 12 op het woord prisma, dat een vertaling bleek te zijn van het Latijnse woord usura in de Vulgaat. Hij heeft dit woord, waarin hij niets anders vermocht te zien, dan het gr.-lat. homoniem prisma, kantzuil, voor een bedorven lezing gehouden, doch reeds J.H. Halbertsma heeft in de Overijsselsche Almanak van 1838Ga naar voetnoot1) er op gewezen, dat aan een corrupte plaats niet valt te denken, aangezien het woord in Ps. 71, vs. 14 nog eens voorkomt in de dat. plur. prismon, ter vertaling van de Lat. abl. plur. usuris. Ook heeft deze geleerde het woord reeds herkend als identiek met het Vlaamse persem, woeker, waarvan het slechts verschilt door een alleen in het Vlaams voorkomende metathesis. Halbertsma's verdere beschouwingen over de etymologie van onfr. prisma zijn echter ontoereikend: dat het gevormd zou zijn met een suffix -ma van een mlat. prisa (waaruit fr. prise is ontstaan), en zo zou samenhangen met lat. prendere, prensus, wordt thans te recht door niemand meer aanvaard. Nog minder de andere door Halbertsma gewaagde poging, om het te verbinden met mlat. praesta en praestare, ‘lenen’. Door Verdam werd deze laatste dan ook alleen pro memorie vermeld in zijn Mnl. W., evenals de door Kiliaan gesuggereerde verwantschap met persen. Immers hij wijst er te recht op, dat de uit het Oudgerm. verder nog bekende vormen die met persem identiek of nauwverwant zijn, daar bezwaarlijk mee in overeenstemming kunnen worden gebracht. Behalve onfr. prisma komt nl. in het ohd. prasmo voor, waarnaast- | |
[pagina 300]
| |
prasma en phrasma, en in het ond. prasemeGa naar voetnoot2), vormen dus met een ‘ablautende’ stamvocaal. Of mnl. perseme uit de stam met i of uit die met a is ontstaan, moet onzeker blijven: uit beide is de vorm verklaarbaar; verg. mnl. verde naast vrede, terden naast treden, maar ook gerne naast grane ‘snorrebaard’, gers naast gras, en zelfs sterte naast strote ‘strot, keel’Ga naar voetnoot3). Naast perseme komt reeds in het mnl. ook purseme voor, blijkbaar met een dialectische ronding van de vocaal. En nog heden ten dage heeft het Vlaams (Kiliaan zegt zelfs bepaaldelijk het Gents) een daaruit ontstane vorm pussem, die een welbekende vlaamse assimilatie te zien, of liever te horen geeft van rs tot (s)sGa naar voetnoot4). Het woord is in zijn verschillende gedaanten het best bekend uit de M.E. en de 16de eeuw, maar in Schuermans' Bijvoegsel op zijn Vlaamsch Idioticon komt het nog voor in de zegswijze het is daar in de pussen voor ‘het is daar veel te duur’. Pussen moet een jongere bijvorm van pussem zijn, en ook de betekenis vertoont hier een wijziging: de opvatting ‘woeker’ is overgegaan in die van ‘bank van lening, lommerd’. Men zie daarvoor reeds Kiliaan, die pussem omschrijft door ‘Mensa, siue taberna vsurarij’. Dat de oudgerm. vormen niet toelaten persem in verband te brengen met persen, zei ik zoëven al, doch semantisch zou zo'n combinatie van betekenissen niet onmogelijk wezen. Een begrip als ‘drukken, klemmen’ kan nl. overgaan in dat van ‘afdingen, pingelen’: in Van Effens Spectator komt prangen b.v. in die betekenis voorGa naar voetnoot5), en diezelfde wortel betekent in andere talen ‘handel, inzonderheid kleinhandel, drijven’Ga naar voetnoot6). Bij Schuermans eindelijk vindt men afprengelen in de zin van ‘afdingen’. Naast deze germ. wortel | |
[pagina 301]
| |
*prang- moet een synonieme wortel hebben bestaan zonder nasaalinfix. Het Opperduits (Beiers-Oostenrijks) kent nl. nog thans een znw. pfragner (soms ook fragner), dat Kluge-Götze vertaalt met ‘krämer’, Weigant-Hirt met ‘berechtigter Kleinhändler in Mehl, Gemüse u.a.’. In het ohd. betekende phragenari ‘marktmeester’, en het woord is een afleiding van ohd. phragina, ‘grens, paal, perk’. Mhd. en vroeg-nhd. betekende het identieke pfragen echter ‘markt, kraam op de markt, handel, woeker’. Of men deze semantische overgang meer concreet of meer abstract moet zien, is mij niet helemaal duidelijk. Is de opvatting ‘grens’ overgegaan in ‘afgeperkt gebied’ en die in ‘marktplein, markt, handel, woeker’? Of is de overgang zo geweest: ‘grens, inperking, druk, het afdingen, handel, woeker, markt, kraam’? Beide is denkbaar. Hoe dan ook, dat men bij deze woordfamilie van een wortel *pragnaast *prang- moet uitgaan, is wèl duidelijk. En zou het nu niet mogelijk zijn ook de ogerm. vormen prasmo en prasma, die ten grondslag liggen aan vl. persem, met diezelfde wortel in verband te brengen? Stel dat prasmo de oudste vorm was (zwakke masculina ziet men vaker in jonger tijd overgaan in feminina), dan zou het woord een vorming kunnen zijn met een sman-suffixGa naar voetnoot7). Dit achtervoegsel is een ‘erweiterung’ van het veel algemener voorkomende man-suffix, waarvan Kluge voorbeelden geeft in § 154 van zijn Stammb. Sman- komt vooral in het ohd. voor, b.v. in dîhsamoGa naar voetnoot8), drâsamoGa naar voetnoot9), rosamoGa naar voetnoot10), maar Kluge noemt ook nd. voorbeelden, nl. bliksmo en brôsmo ‘kruimel of stukje brood’. Prasmo vertoont reeds twee nd. kentekenen: de ‘anlaut’ zonder hd. klankverschuiving en het suffix in de vorm -smo tegenover hd. -samo. Het is daarom niet gewaagd te onderstellen dat hij zijn ontstaan dankt aan nog een derde nd. eigenaardigheid, t.w. aan de overgang van χs tot (s)s. Is dat inderdaad het geval, dan zou de ogerm. stamvorm dus *praχsman- zijn geweest, waarvan de wortel *praχ- ‘grammatischen Wechsel’ zou vertonen ten opzichte | |
[pagina 302]
| |
van ohd. phragina. En ook ten aanzien van de semantiek bestaat daartegen geen bezwaar: aangezien de sman-woorden blijkbaar verbale abstracta waren, zal de oudste betekenis van *praχsman- geweest zijn ‘het prangen, het drukken’. Mocht deze redenering inderdaad overeenkomstig de werkelijkheid zijn, dan is daarmee de stamverwantschap ener Nederduitse woordfamilie met een synonieme Opperduitse aan het licht gebracht. Ik kan tot nu toe maar één bezwaar daartegen ontdekken, nl. dat de algemeen-mnd. vorm blijkbaar praseme is geweest, en niet *prasseme, zoals men uit *praχsman- zou mogen verwachten. Hoe deze inconcinniteit moet worden opgeheven, heb ik niet kunnen vinden, doch ik wil voorlopig aan de deskundigen overlaten te beslissen, of alleen hierom de voorgestelde etymologie van vl. persem moet worden afgewezen.
Leiden, Augustus 1947. J.H. van Lessen |
|