Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
BoekbeoordelingNiederdeutsche Mitteilungen, hrsg. v.d. Niederdeutschen Arbeitsgemeinschaft (Sällskapet för lågtysk forskning). Jahrgang I (1945), Jahrgang II (1946). Lund: Gleerup, Kopenhagen: Ejnar Munksgaard.De ‘Niederdeutsche Arbeitsgemeinschaft’ (gesticht te Lund 28 October 1944) kwam na de oorlog tot het besluit dit tijdschrift uit te geven met als doel ‘die wissenschaftliche Erforschung der niederdeutschen Sprache, Literatur und Kultur von den ältesten Zeiten bis auf unsere Tage’. In een bijgevoegd ‘circulair’ wordt gezegd: ‘Likewise, the Niederdeutsche Mitteilungen will be a forum for linguistic and literary studies in north continental Germanic languages in general, thus also in Dutch and Frisian, especially now that periodicals with the same purposes can be published only on a limited scale. The Society hopes to collaborate with germanists in other countries as well’. Bij deze ‘periodicals’ zal ieder wel het eerst denken aan het ‘Jahrbuch’ en het ‘Korrespondenzblatt’ des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, die om zo te zeggen hun voortzetting in dit tijdschrift hebben gevonden, met dien verstande dat thans een bizonder accent gelegd wordt op de Zweeds-Nederduitse betrekkingen. Dat de standing van dit ts. niet voor die van het Niederdeutsche Jahrbuch onderdoet, blijkt uit de inhoud van de eerste jaargang: Tage Ahldén, Sprachliches Fremdgut im ältesten schwedischen Landrecht; Edvin Brugge, Drei ostfälische Glückwunschgedichte der Übergangszeit; Torsten Bååth, Zum mittelniederdeutschen Lehngut in den Gedenkbüchern von Stockholm; Torsten Dahlberg, Mnd. hû(w) ‘Heu’ und andere Wörter im Lichte der Hiaterscheinungen; Märta Åsdahl, Die mitelniederdeutsche Version des Volksbuches von Paris und Vienna; Erik Rooth, Zu einem lateinisch-niederdeutschen Glossar im Reichsarchiv, Stockholm; Gustav Korlén, Besprechung von G. Grunewald, Die mittelniederdeutschen Abstraktsuffixe (1944). De tweede jaargang wordt geopend met het levensbericht van Agathe Lasch door C. Borchling. Wie deze intelligente en hoogstaande vrouw gekend heeft zal dit relaas niet zonder ontroering lezen. Met bewondering overzien we wat deze fysiek zwakke, maar overigens zo energieke geleerde in een leven vol tegenspoed heeft gepresteerd. Als | |
[pagina 231]
| |
docent werd zij door haar leerlingen op de handen gedragen. Toen zij, vanwege haar ras, in 1934 moest aftreden, hadden 27 zelfs de moed (we lezen het met waardering) er de Hamburgse Nazi-regering op te wijzen, dat ‘niemand an der verehrten Lehrerin jemals auch nur den geringsten Grad zersetzenden Geistes verspürt habe, sondern nur wohltuende, unser deutsches Volkstum bereichernde Arbeit’. Het heeft niet mogen baten, evenmin als een verzoek van 14 Zweedse professoren. Naar Dorpat, waarheen mej. Lasch in 1939 beroepen was, mocht ze niet vertrekken. Het slot van het levensbericht is, juist in zijn beheerste soberheid, aangrijpend om te lezen: ‘Der Ausbruch des Krieges verschärfte die Lage immer schneller. Schliesslich wurden ihr auch ihre Bücher genommen, die Pensionszahlung hörte auf, und am 12. August 1942 wurde sie mit ihren beiden Schwestern festgenommen und drei Tage später aus Berlin fortgebracht, einem ungewissen Schicksale entgegen. Auf dem Transporte soll sie, deren Gesundheit schon längst auf das Schwerste erschüttert war, gestorben sein; jede Nachricht von ihr ist seitdem ausgeblieben’. Het geheel is een waardig ‘Denkmal’ voor Fräulein Lasch, maar tevens voor de schrijver: Conrad Borchling! Onmiddellijk op dit levensbericht volgt dat van Borchling-zelf (overleden 1 November 1946), geschreven door Rooth. Het werkzame leven van deze veelzijdige geleerde wordt boeiend beschreven en duidelijk wordt uiteengezet al wat Borchling ten behoeve van de Nederduitse filologie heeft gedaan. Niet ten onrechte heeft men Borchling wel eens de Nederduitse Jakob Grimm genoemd. Dat zijn persoonlijkheid in die mate van Grimm afwijkt als uit het geciteerde Nederduitse gedichtje van Claudius zou moeten blijken, lijkt mij niet geheel juist. In een persoonlijke vriendschap die mij sinds 1912 met Borchling heeft verbonden, heb ik hem leren kennen als een rustige filosofische natuur met een zekere blijmoedigheid en een ‘stille Humor’, maar niet als iemand die nach ‘kerniger Bauernart’ zijn ‘dat is dat’ uitsprak. Alle neiging tot apodictisch ‘optreden’ was hem vreemd. Zijn liefde tot het dialect en het ‘Volkstümliche’ hing ten nauwste samen met zijn irenisch karakter, dat neigde tot eerbiediging van ieders eigen aard en van al wat historisch gegroeid was. Zijn geschriften dragen in hoge | |
[pagina 232]
| |
mate het stempel daarvan. Het jarenlange monniken-werk der beschrijving van handschriften, oude drukken enz. kon slechts voltooid worden door iemand met een idealistische levenshouding en een groot plichtsbesef als Borchling. Een heftig ‘pro’ of ‘anti’ vernam ik zelden uit zijn mond. Zo hem ooit een woord van kritiek op anderen ontviel, dan was het als het ware in een bijzin en half schertsend van toon. Ging het ergens heftig toe of vielen er uitlatingen die deze fijnbesnaarde en humane man kennelijk antipathiek moesten zijn, dan... zweeg hij en vermeed liever verder contact. Als hij in enig opzicht ‘anti’ was, dan was het anti-geweld. Zodoende heb ik hem ook nooit anders gekend dan als overtuigd anti-antisemiet (hij wist zowel Lasch als Berendsohn aan de Hamburgse universiteit te verbinden). Als er iets tegen zijn diepste overtuiging inging dan was het wel het fanatisme van de rassenwaan. Hoe moest deze man uit de Nazistische maalstroom te voorschijn komen? Er zijn vele tekenen die er op wijzen dat hij, zij het gecamoufleerd, voortgegaan is de krachten ten goede zoveel mogelijk te stimuleren en te redden wat er te redden viel. Meer dan enkele losse geruchten van minder gunstige aard zegt mij het feit dat hij onmiddellijk na de oorlog door de bezettende macht, niettegenstaande zijn hoge leeftijd, met de waarneming van het professoraat van zijn reeds enige jaren tevoren benoemde opvolger werd belast. Maar beter waarborg voor mij is toch de boven alle verdenking staande integriteit van zijn karakter. In de herdenking van Agathe Lasch (welk een delicate taak, na al wat er gebeurd was!) herken ik op elke bladzijde mijn oude vriend; het Nazisme heeft zijn wezen niet vermogen aan te tasten. Leest men de levensberichten van Lasch en Borchling zoals ze hier achter elkaar zijn geplaatst, dan voelt men iets van een katharsis na een aangrijpend drama. Maar dan is deze meesterlijke necrologie op Agathe Lasch ook de kroon op Borchling's levenswerk. Wat tot voor kort onmogelijk scheen is thans werkelijkheid geworden: we kunnen de namen van Borchling en Lasch weer in één adem noemen als die van de grote leiders der Nederduitse filologie die door onverpoosde, ten dele gemeenschappelijke arbeid het wetenschappelijk peil van hun vak hebben opgevoerd tot een tot dusver ongekende hoogte. | |
[pagina 233]
| |
Verder bevat deze jaargang behalve enige recensies, nog: Pekka Katara, Ein lat.-nd Vokabular des Stadtarchivs zu Reval; Chr. Stapelkamp, Einige merkwürdige mittelniederdeutsche Wörter; Ernst Löfstedt, Nordfriesische Beiträge I. Zur amringisch-föhringer Wortkunde I; Constance Grönland, Eine mnd. Psalterhandschrift des 15. Jhs; Edvin Brugge, Henning Hagens Stadtchronik von Helmstedt; Erik Rooth, Mittelniederländische Reimsprüche aus Lund; Gustav Korlén, Niederdeutscher Literaturbericht 1939-1945. De onder de laatste titel vermelde bibliografie omvat in hoofdzaak het tijdperk dat wij Nederlanders van de wereld waren afgesloten en ons gehele wetenschappelijke bedrijf werd geworgd. Wanneer dus de bibliografie eindigt met te constateren ‘dass noch während der Kriegsjahre die nd. Philologie eine erfreuliche Aktivität entfaltet hat’ lezen wij dat met gemengde gevoelens. Er komen enkele namen in de bibliografie voor, die wij met te meer weerzin lezen, wanneer we constateren dat na de vermelding van een publicatie van Lasch in 1939 (te Helsingfors!) de naam van deze schrijfster verder op het appèl ontbreekt. Bij enkele titels ware dan ook de toevoeging ‘mit Vorsicht (und grossem Vorbehalt) zu benutzen’ te overwegen geweest. Maar met een duidelijke distanciëring is in de beide levensberichten een veel belovend begin gemaakt en wij Nederlanders hebben alle reden om het verdere verloop van zaken met belangstelling te volgen. G. Kloeke | |
B.E. Vidos, Nieuwe onderzoekingen over Nederlandsche woorden in Romaansche talen. Methode. Resultaten. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de Romaansche taalkunde aan de R.K. Universiteit te Nijmegen. Dekker en Van de Vegt N.V., Nijmegen-Utrecht, 1947.De nieuwe Nijmeegse romanist is een toegewijd bestudeerder van de expansie van het Nederlands in de Romaanse talen. Hij staat daarbij wat het Frans betreft naast de Amsterdammer Valkhoff, wat het Spaans, Portugees, Catalaans en Italiaans betreft, blijkt hij een pionier te zijn. In zijn intreerede geeft hij een inzicht in zijn doelstelling en werkwijze en het is belangwekkend voor een buitenstaander hieruit te vernemen en op welk plan zich momenteel de studie van de | |
[pagina 234]
| |
leenwoorden beweegt. Zoals de hele historische studie een ontwikkeling heeft doorgemaakt van de chronologische tabel naar de ‘historische notie’, d.i. het actieve scheppende beleven van het historische feit, is ook de taalgeschiedenis begonnen met het catalogiseren van klankskeletten in het osteologisch kabinet der etymologische woordenboeken - waarbij dan noodgedwongen ook nog wel eens enige semasiologische anatomie te baat moest worden genomen, omdat een woord nu eenmaal behalve klank ook betekenis heeft -, en is zij glorieus geeindigd in het volle leven van psychologie, ethnologie of cultuurgeschiedenis. Wij weten nu dat het woord pas zijn volle wetenschappelijke werkelijkheid kan krijgen, wanneer wij erin geslaagd zijn ons de concrete situatie voor te stellen waarin het gebruikt is of wordt. Ook de studie van de leenwoorden heeft deel gehad aan deze ontwikkeling. Zij is begonnen bij verzamelingen op de klank af, zonder behoorlijke semasiologische verantwoording en zonder voldoende historische documentatie. Vidos laat dat b.v. zien aan de wijze waarop Van Ginneken indertijd het Franse trosse vlotweg uit Nederlands tros heeft afgeleid, terwijl een nauwkeurige beschouwing van de feiten blijkt heen te wijzen naar een Venetiaans troza. Het is de moderne onderzoeker er niet meer om te doen in het algemeen, tot streling van zijn nationaal gevoel, de invloed van zijn moedertaal op verschillende vreemde talen te demonstreren, maar hij wil het feit van de ontlening op heterdaad betrappen, hij wil de situatie van de ontlener meebeleven om de noodzaak van zijn daad als het ware aan eigen ziel te ervaren. Dit brengt een enorme bronnenstudie mee en de onderzoeker wordt pas recht geestdriftig wanneer hij zich kan afwenden van het al te reguliere materiaal der literaire teksten en woordenboeken naar de onopzettelijke notities van douanetarieven en inventarissen. Vidos laat ons met middeleeuwse Friese schippers Vlaamse lakens uit Gent en Ieper in Spanje en Portugal ter markt brengen, opdat wij de noodzaak zouden begrijpen van Spaans frisa en gante, Portugees ipli, ipre als benamingen voor diverse weefsels in de 13de en 14de eeuw. Wanneer wij door een zo geestdriftig gids op sleeptouw worden genomen, wordt het bijna onheus de vraag te stellen, of het allemaal wel belangrijk, en zelfs of het allemaal wel wáár is wat hij ons laat zien. Toch moet ik deze dubbele vraag onder ogen zien. Om met de | |
[pagina 235]
| |
tweede helft te beginnen: de voorstelling van die Friese schippers in de Spaanse havens is zonder twijfel suggestief, maar - hoe weet onze gids dit alles? Wanneer enerzijds in een Spaans douanetarief van de 13de eeuw weefsels genoemd worden die frisa, pannos de Gant en pannos de Ypre heten, anderzijds uit ‘recente historische onderzoekingen’ blijkt dat ‘de producten van de industrie van Vlaanderen, dus voornamelijk die van de lakenindustrie, het Iberische schiereiland vóór de tweede helft van de XIIIe eeuw niet bereikt hadden’, volgt daar dan zo zeker uit dat frisa, gante en ipli, ipre, Nederlandse leenwoorden zijn die ‘door Spaansche havens en door persoonlijk contact tusschen Spanjaarden en Friesche zeelieden naar Spanje (zijn) gekomen’? De benaming fresum voor een Nederlands soort laken was al in de karolingische tijd in gebruik als een internationaal handelswoordGa naar voetnoot*). Is het Franse frize van de 13de eeuw niet de regelrechte voortzetting van dit karolingisch-latijnse fresum en zou het laken dat in de 13de eeuw dan wellicht voor het eerst uit Nederland naar Spanje werd ingevoerd niet gewoon de eeuwenoude internationale handelsnaam hebben gedragen in de Franse vorm? Vidos ziet het allemaal wel heel nauwkeurig zich: ‘Wanneer in de XIIIe eeuw een Friesch schip met Vlaamsche lakens in een Spaansche haven, zooals Santander, aankwam, dan hadden Spaansche havenarbeiders, schippers, enz. bij het lossen en met de Friesche zeelieden, die het Vlaamsche laken exporteerden, en met de buitenlandsche lakensoort kennis gemaakt. Voor een Spanjaard was dus het laken Friesch, frisa, en niet Vlaamsch, omdat het eerste contact in de havens met Friezen heeft plaats gehad’. Ziet hij het niet tè nauwkeurig? vraagt men zich af. Vervalt hij van al te grote subtiliteit niet tot pure fictie? Die ‘Friese zeelieden’ passen ook beter in de karolingische tijd, toen desnoods de hele bevolking van de Nederlanden boven de grote rivieren tezamen met de kustbewoners van Zeeland en Vlaanderen als ‘Friezen’ aangeduid kon worden, dan in de 13de eeuw toen het begrip ‘Fries’ al weer aanzienlijk ingekrompen was. Ik geloof ook om deze reden dat | |
[pagina 236]
| |
Spaans frisa in 't geheel geen Nederlands leenwoord kàn zijn. En met gante staat het al niet veel beter,want in pannos de Gant zien we niet de Nederlandse, maar de Franse of, wil men, de internationaal-Romaanse vorm van de naam der Vlaamse stad. We hebben hier dus waarschijnlijk ook al weer te maken met een reeds bestaande internationale handelsnaam, niet met een nieuwe benaming die spontaan bij de ontmoeting van Spaanse havenarbeiders en Nederlandse schippers op de havenkaai van Santander zou zijn gevormd. Is het toeval dat de taalkundige Vidos verzuimd heeft bij dit onderzoek juist de enige vraag te stellen die waarlijk taalkundig belang had, nl. of de door hem gevonden woorden wel Nederlands kònden zijn? Ik kom hiermee tot de andere helft van mijn vraag: kunnen dergelijke ‘nieuwe onderzoekingen over Nederlandsche woorden in Romaansche talen’ voor een taalkundige eigenlijk nog wel veel belang hebben? Ook waar ontlening uit het Nederlands tengevolge van onmiddellijk contact van Nederlanders met Romaanse bevolkingen min of meer vast zou komen te staan, ook waar we de Nederlandse culturele expansie op heterdaad zouden kunnen betrappen, worden we daar als taalkundigen veel wijzer? Om dergelijke onderzoekingen tot een goed einde te kunnen brengen moet men gedreven worden door een andere, een cultuurhistorische interesse. De studie van de leenwoorden wordt op deze wijze immers geheel cultuurgeschiedenis en de woorden zelf zijn daarbij niet meer dan een welkome illustratie van feiten die men al lang langs andere wegen heeft ontdekt. De taalkundige heeft maar te volgen waar ‘echte’ historici, die de feiten kennen, hem zijn voorgegaan. Het is niet te loochenen dat de taalwetenschap die zich afwendt van de filologie, een hulpwetenschap moet worden, van de cultuurgeschiedenis, van de sociologie of van de psychologie. Alleen het taalgebruik van de scheppende mens vormt een eigen domein van studie dat door geen andere wetenschap is te usurperen. Het enige middel om dit eigen domein te handhaven is zich te werpen op een soort neo-filologie, die men dan ook allerwege, in pogingen tot een moderne stilistiek, zich ziet baanbreken. Als men de rede van Vidos over de studie der leenwoorden leest, voelt men het onwillekeurig: deze methode betekent, met zijn op 't eerste gezicht wellicht aantrekkelijk raffinement, voor de taalkundige een einde. Vroeg of laat moet | |
[pagina 237]
| |
hij zich gaan afvragen waarom hij eigenlijk nog taalkundige is en waarom hij niet liever een ‘echte’ historicus (c.q. psycholoog, socioloog, ethnoloog) wordt. De feitjes van een synchronische expansie zijn, hoe kleurig en geurig misschien ook voor de verbeelding van het ogenblik, toch te klein om zonder bredere achtergrond de belangstelling van een onderzoeker gaande te kunnen houden. De streling van het nationaal gevoel die de vroegere taalkundige misschien, bewust of onbewust, bij het opstellen van zijn primitieve leenwoordenlijstjes ervoer, was tenminste een motief dat der filologie niet geheel onwaardig was, maar de verfijnde leenwoordenstudie van Vidos wordt, vrees ik, nog afgezien van het gevaar van een al te subtiele fictie, taalkundig gesproken een curiositeitenjacht, ‘spijkers op laag water zoeken’. Dit laatste is geen hatelijke formulering van mij, het is de bijna verontschuldigend klinkende, schertsende karakteristiek van de geleerde schrijver zelf, de woordspeling waarmee hij ‘een ander prachtig hoofdstuk van de expansie van het Nederlandsch, namelijk de Nederlandsche spijkerfabricage en haar taalkundigen invloed op het Romaansch’ voor ons aankondigt. ... Hoeveel van die ‘prachtige hoofdstukken’ zouden er nog kunnen volgen? De rede van Vidos geeft mij aanleiding om deze stelling te poneren: de expansie van het Nederlands in de Romaanse talen moge cultuur-historisch interessant zijn, taalkundig is zij onbelangrijk, in tegenstelling met de expansie van het Frans, Duits en Engels (in beperkter kring ook het Latijn en Italiaans) in het Nederlands, die misschien juist meer taalkundig dan cultuurhistorisch interessant is. Want het taalkundig belang van een expansie zit niet zozeer hierin dat een nieuwe techniek of een nieuw product van het ene taalgebied naar het andere geëxporteerd wordt en dan daarbij zijn oorspronkelijke benaming houdt, maar veeleer hierin dat de expanderende taal een bepaalde functie te vervullen krijgt in het vreemde taalgebied, de ‘vreemde-woorden-scheppende functie’. Een leenwoord houdt op taalkundig interessant te zijn zodra het zich helemaal heeft aangepast aan het klanksysteem en de andere structurele wetten van de ontlenende taal, zodra het dus niet meer op het gehoor of op het gevoel af duidelijk is, dat men met een ‘vreemd’ woord te doen heeft, maar dat door een historisch onderzoek moet worden aangetoond. Het | |
[pagina 238]
| |
‘vreemde’ woord is niet allereerst een ontleende benaming voor een nieuw artikel, maar het is een stilistische variant. Uit een taal die in het Nederlands een vreemde-woorden-scheppende functie vervult, kan men naar de willekeur van het scheppende moment woorden ontlenen, geheel en al uit het incident van zijn stilistische behoefte. Een Nederlander kan dit doen uit het Frans, Duits en Engels, want alle drie deze talen staan hem en de mensen voor wie hij spreekt of schrijft als uitdrukkingsreserve ter beschikking. Naast deze incidentele vreemde woorden bezitten wij ook onze usuele, waarvan de stilistische kracht echter steeds blijft, dat zij zich niet, of slechts ten dele, hebben aangepast aan de structurele wetten van het Nederlands, dat wij hun vreemdheid nog steeds blijven voelen. Natuurlijk is een nieuw artikel in het begin ook altijd iets ‘vreemds’ waarbij als naam dus ook een ‘vreemd’ woord past. Maar de nieuwheid gaat gauw van een gebruiksvoorwerp af en daarom past de ‘vreemde’ naam zich ook zo gauw mogelijk aan bij de gewone taal. Luxe-voorwerpen, mode-artikelen e.d. blijven meer in de sfeer van het spel, verzakelijken niet zo spoedig. Het ligt dus ook in de reden dat wij er langer prijs op blijven stellen deze met een ‘vreemde’ naam aan te duiden. Men begrijpt de toepassing. De Nederlandse leenwoorden in de Romaanse talen zijn m.i. niet te vergelijken met de Franse, Duitse of Engelse in het Nederlands, maar eerder met de Russische of Maleise, die geen andere gevoelswaarde hebben dan hoogstens die van de exotische klank in het algemeen, omdat de talen waaraan zij ontleend zijn niet tot de uitdrukkingsreserve van de Nederlandse taalgemeenschap behoren. Is dit niet juist en heeft het Nederlands voor de Fransen, Spanjaarden enz. in een bepaalde periode van hun geschiedenis wèl een vreemde-woorden-scheppende functie gehad, dan is het de taak van Vidos en zijn medewerkers om dát in de eerste plaats te laten zien. Voorloopig ben ik geneigd te geloven dat een taalkundig interessante expansie van het Nederlands alleen maar te vinden zal zijn in de Indonesische talen en misschien in het Nederduits, omdat daar alleen bij de ontwikkelde sprekers die betrekkelijke meertaligheid met het Nederlands als component kon voorkomen die het effect van het Nederlandse ‘vreemde woord’ stilistisch hanteerbaar maakte.
K. Heeroma | |
[pagina 239]
| |
Ingekomen boekenCaron, W.J.H. Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. Groningen-Batavia, J.B. Wolters, 1947. 8o. (XII, 140 blzz.). - Niet in de handel. Dale, van. Nieuw groot woordenboek der Nederlandse taal. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1947. 8o. - Prijs per afl. ƒ 2.50. Delteyk, J.W.N. Jan van Leeuwen en zijn tractaat: van vijf manieren broederliker minnen. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht-Nijmegen, N.V. Dekker en Van de Vegt, 1947. 8o. 2 dln. (236, 77 blzz.). Dl. II: Varianten en capittel-indeling uit de tekst van Hs. B. - Prij ingen. ƒ 12.50. Kuiper, Dr. G. De waardeering van Spiegel's Twe-spraack. Rede ter aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op Vrijdag den 28sten Februari 1947. Harderwijk, Gebr. Mooy, 1947. 8o. (32 blzz.). Lindemans, J. Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt. Onomastica neerlandica - Nomina geografica flandrica. Studiën en monographieën over Vlaamsche plaatsnaamkunde, uitgegeven onder leiding van Prof. Dr. H.J. van de Wijer. Studiën V, 2. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1946. 8o. (122 blzz.). - Prijs ing. ƒ 4.80. Loey, A. van. Middelnederlands leerboek. Antwerpen, De Sikkel - Groningen, J.B. Wolters N.V. 1947. 4o. (XVI, 357 blzz.) - Prijs ingen. ƒ 22.50. Mohrmann, Christine. Laatlatijn en middeleeuwsch latijn. Openbare Les op 21 October 1947 gegeven in de Universiteit van Amsterdam. Utrecht enz. Uitgeverij Het Spectrum 1947. 8o. (24 blzz.). - Prijs ing. ƒ 0.90. Naarding, J. Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Academisch, proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Assen, Van Gorcum en Comp., 1947. 8o. (219 blzz.). - Niet in de handel. Nieuw Nederlands Woordenboek. Bevattende tevens verklaring | |
[pagina 240]
| |
van de meest gebruikelijke woorden van vreemde oorsprong. Bewerkt door J.J.B. Elzinga † en A.J. de Jong. 2e druk, volgens de spelling 1947 herzien door A.C. de Jong en A.J. de Jong. Amsterdam-Antwerpen, N.V. Uitgevers Mij. Kosmos [1947]. - Prijs geb. ƒ 6.50. Royen, G. Ongaaf Nederlands - Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, N.R. IV, nr. 10. 3e verb. druk. Amsterdam, Noordhollandsche Uitgeversmaatschappij, 1946. 8o. (96 blzz.). - Prijs ingen. ƒ 2.25. Royen, G. Ongaaf Taalkundig inzicht voor school en leven - Opvoedkundige brochurenreeks nr. 129. Tilburg, Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, 1947. 8o. (167 blzz.). - Prijs ingen. ƒ 3. -. Schönfeld, M. Historische grammatica van het Nederlands. Schets van de klankleer, vormleer en woordvorming. Vierde druk. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1947. 8o. - Prijs ing. ƒ 10. -, geb. ƒ 11.50. Tinbergen, D.C. De Nederlandse literatuur in de middeleeuwen. Servire's encyclopaedie 138. 1. Den Haag, N.V. Servire, 1947. Kl. 8o. (125 blzz.). - Prijs geb. ƒ 2.90. Vincent, A. Que signifient nos noms de lieux - Collection nationale. 7e série, no 82. Bruxelles, Office de publicité, 1947. 8o. (91 pp.). - Prijs ingen. frs. 25. -. Vooys, C.G.N. de. Verzamelde letterkundige opstellen. Nieuwe bundel. Antwerpen, De Sikkel - Amsterdam, Uitg. Mij. Kosmos, 1947. 8o. (285 blzz.). - Prijs geb. ƒ 8.50. Vooys, C.G.N. de. Verzamelde taalkundige opstellen. Derde bundel. Groningen, J.B. Wolters, 1947. 8o. - Prijs geb. ƒ 11.50. Vooys, C.G.N. de. Nederlandse spraakkunst. Met medew. v. M. Schčfeld. Groningen enz., J.B. Wolters, 1947. 8o. (393 blzz.). - Prijs geb. ƒ 12.50. Studia Linguistica. Revue linguistique générale et comparée. Année I. 1947, nr. 1. Lund, Gleerup - Copenhague, Munksgaard. 8o. - Prijs per jaarg. 10 Zw. kr. Walch †, J.L. Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis (tot het einde der 19de eeuw). 2e herz. druk. 's-Gravenhage. M. Nijhoff, 1947. 4o. (VII, 809 blzz.). - Prijs geb. ƒ 16.50. Weynen, A. De kunst van het vertalen. Beginselleer. 2e dr. Tilbu W. Bergmans, 1947. 8o. (144 blzz.). - Prijs geb. ƒ 5.75. |
|