Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Hersteld auteurschapI. De RoovereIn hun uitgave van Jan van Stijevoorts Refereinenbundel betogen Lyna en Van Eeghem, dat verschillende refreinen uit de Rhetoricale Wercken van De Roovere niet van diens hand zijn, en wel op grond van daarin ontdekte akrosticha. Het feit zelf heeft niets onwaarschijnlijks, de gewraakte gedichten behoren niet tot de beste uit de bundel, onze dunk van De Roovere kan slechts stijgen, wanneer ze niet van hem zijn. Met één belangrijke uitzondering. ‘Maria mater gratiae’ heb ik altijd als een van de beste gedichten van De Roovere beschouwd en als dat nu plotseling van een ander blijkt, rijst de vraag of hij eigenlijk wel recht heeft op de aparte plaats, die hij niet alleen in mijn waardering inneemt. Laat ons de zaak echter wat nader bezien. Inderdaad leest men in de tekst van Van Stijevoort uit de beginletters van regel 36-42, dat is midden in de derde der vijf strofen De Maeghd, met een aannemelijke emendatie De Maeght. Een wonderlijke plaats voor een akrostichon! Dat schijnen Lyna en Van Eeghem ook gevonden te hebben, want zij tekenen aan: ‘Str. 3 schijnt het slot van dit bedorven gedicht te moeten vormen’. Maar hoe heb ik het nu? In de Rhetoricale Wercken is de vierde strofe niet bedorven, doch volledig, ook daar heeft de vijfde duidelijk het opdracht-karakter, moeten deze beide, die het semi-referein eerst een slot geven, ook daar eenvoudig geschrapt worden? Ter wille van een akrostichon waarvan in de R.W. geen sprake is? Want hier zijn de beginletters van dezelfde regels W-E-M-O-V-Gh-O. Een verschil dat met de meest stoutmoedige emendaties (waaraan de tekst in R.W. in 't geheel geen behoefte heeft) niet is goed te maken. Waar komt het akrostichon bij V.S. dan vandaan? Toeval, hoewel niet geheel uitgesloten, mag zeer onwaarschijnlijk heten. Het komt mij voor, dat er geen eigennaam mee bedoeld is, maar dat iemand | |
[pagina 95]
| |
in dit gedicht op Maria haar ook in beginletters heeft willen eren. Waarom juist op deze willekeurige plaats? Blijkbaar omdat r. 38 met ‘maechden’ begint en dit horizontale gebruik van het woord tot een verticale aanvulling uitlokte. Die iemand is geen voor dit geval bedacht persoon. Want, wat Lyna en Van Eeghem niet vertellen, de beide teksten verschillen zoveel als maar mogelijk is, wil men nog van hetzelfde gedicht kunnen spreken. Er is dus een omwerker bezig geweest, bijvoorbeeld iemand die het referein half en half in zijn hoofd had en van die helft weer een geheel maakte. Reeds a priori verdient de lezing van de R.W. meer vertrouwen. Bovendien ontbreekt bij V.S. de eerste helft van de vierde strofe en is in R.W. niet alleen het aantal fouten kleiner, maar ook het dichterlijk peil aanmerkelijk hoger. Toch kan het zijn dat V.S. in enkele opzichten een oudere lezing vertegenwoordigt. Met name in de stokregels. In R.W. heeft iedere strofe een verschillende latijnse slotregel, waar het woord ‘vrouwe’ min of meer aangeplakt zit, bij V.S. eindigen ze alle met ‘Ontfermt u myns, bermhertighe vrouwe’. Vermoedelijk is dit de oorspronkelijke lezing en heeft De Roovere later willen pralen met het latijn dat hij geleerd had. Men zou nu kunnen denken dat V.S. een jeugdwerk van De Roovere geeft, dat deze later zelf herzien heeft. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk, omdat verschillende regels bij V.S. wel wat al te leeg zijn. En ook om het ene geval waarin V.S. een veel betere regel heeft. De tweede strofe begint: O moeder ghij zijt die lochtighe mane,
Die ons de duijster nacht verclaert
Ende naest der aerden pleecht te gane,
Dats op ons even-menschen gheopenbaert.
Voor deze laatste wat duistere regel heeft V.S. Wiens macht haer ande zee verbaert.
Dat De Roovere deze fraaie regel vervangen zou hebben, kan ik moeilijk aannemen. Eer heeft een latere haar ingevoegd en daarmee een gelukkige greep gedaan. Het is ook mogelijk dat de tweede bewerker De Maeght heeft | |
[pagina 96]
| |
geheten- ten slotte doet dit er weinig toe. In elk geval is er geen reden De Roovere het auteurschap van dit mooie, geheel in zijn stijl passende gedicht te ontnemen. | |
II. Anna BijnsIn hetzelfde werk wordt beweerd dat de handschriften A en B die ten grondslag liggen aan de bundel Nieuwe Refereynen van Anna Bijns ‘feitelijk verzamelbundels’ zijn en beide geschreven door de minderbroeder Enghelbrecht vander Donck. Dit leidt tot de conclusie: ‘dat in die handschriften alleen de van het akrostichon of van de spreuk van (Anna) Bijns voorziene refereinen zeker aan de hardnekkige geloofsverdedigster zij toe te schrijven, met dien verstande nochtans, dat anderen haar bij het maken daarvan behulpzaam zijn geweest, welke hulp uitdrukkelijk erkend wordt in die refereinen waar, naast de naam der dichteres, ook nog een andere voorkomt (b.v. Bonaventura)’. Ter adstructie wordt niets aangevoerd. Hier wordt een belangrijke quaestie aangesneden, want met het auteurschap van de Nieuwe Refereinen staat of valt de letterkundige betekenis van Anna Bijns. De literatuurgeschiedenis pleegt van de onder deze titel uitgegeven handschriften bitter weinig notitie te nemen. Voor haar blijft Anna Bijns bij uitnemendheid de felle ketterjaagster die zij in haar latere jaren geworden is. Dichterlijke kwaliteiten heeft het werk uit deze periode in geringe mate en het rechtvaardigt de ereplaats die haar onder de rederijkers placht te worden aangewezen alleen in zoverre, dat zij altijd wat te zeggen heeft. Een echte dichteres toont zij zich in de N.R. ook niet in elk opzicht. Zij munt noch uit door verbeelding of visie, noch door verfijning in rhythme of uitbeelding. Haar neiging tot redeneren komt telkens boven. Maar zij komt hier met haar innerlijkste conflicten en innigste belevenissen, zij geeft warmte en hartstocht, en een geest en levendigheid die heel wat anders zijn dan de schrale verbittering van later. Hier boeit zij, terwijl zij elders verveelt. Handschrift B, het volledigste, is stellig geen verzamelhandschrift. Het vormt kennelijk een doorlopend geheel en ik ben overtuigd dat | |
[pagina 97]
| |
het uitsluitend werk van Anna Bijns bevat. Referein I tot en met XIII zijn getekend met de akrosticha Bonaventura en Anna, XIV met de spreuk Meer suers dan soets. Dit referein wordt een man in de mond gelegd, wat dus ook in andere gevallen geen bezwaar vormt voor toeschrijving. XVI, XVII en XVIII maken één geheel uit, waarin de staten van vrouw, weduwe en maagd worden bekeken. In XXIV ontmoeten wij weer Bonaventura en Anna. XXV en XXVI, die elkaar beantwoorden, zijn gedateerd 12 Jan. 1525. Een volgende datering, 8 Sept. 1525 ontmoeten wij in XXXVIII en wanneer wij zien dat XL-XLIII van 12, 19, 24 en 31 Oct. zijn, vullen de ongedateerde XXVII-XXXVII heel aardig de ruimte van 12 Jan. tot 8 Sept. Tot het einde zijn dan verreweg de meeste refereinen opvolgend gedateerd, de Meidichten in Mei. Wat voor zin zou dat hebben in een verzamelhandschrift? In XXXVIII ontmoeten wij een dichtvorm die ik van elders niet ken en gekruist referein zou willen noemen: een tweespraak in de vorm van twee elkaar strofe om strofe afwisselende refereinen. Deze vorm komt verderop nog herhaaldelijk voor. In LXI het akrostichon Anna, in de laatste refereinen, die alle stichtelijk zijn, komt het geregeld voor, steeds gecombineerd met Bijns, soms met Bonaventura. Dit alles doet niet erg denken aan een verzamelhandschrift, maar er is meer. In een referein behoort de slotstrofe korter te zijn dan de voorgaande; bij Van Doesborch wordt dit in acht genomen in 56 refereinen, bij Van Stijevoort in 85. Anna Bijns doet dat niet. Welnu, onder de N.R. vindt men er niet één met een kortere slotstrofe. In een verzamelhandschrift is dit ondenkbaar. De grote meerderheid der refereinen van XV-LXXXVI wordt gevormd door minnedichten, bijna alle klagend, die zeer duidelijk elkaars voortzetting vormen, één en hetzelfde geval betreffen. Ze zijn één in alles waarin zo'n reeks maar één kan zijn, in aard van de klachten, in termen en wendingen, in stijl, als opvolging van verwachtingen en teleurstellingen. En voor wie ondanks dat alles, ondanks de vele punten van overeenkomst met de gesigneerde refereinen, ondanks de doorlopende rij die de data van erotiese en niet-erotiese gedichten vormen, het geheel van de erotiese (want splitsen laat het | |
[pagina 98]
| |
zich niet) aan een ander zou willen toeschrijven - voor hem hoef ik slechts te verwijzen naar het ‘meer suers dan soets’ in LXVII en de toespeling op deze spreuk in LXXIV, die beide tot de reeks behoren. In hs. A zijn alle erotiese gedichten overgeslagen, niet de vriendschapsgedichten uit het begin. Daar zijn echter vrij ingrijpende wijzigingen in aangebracht, merendeels geen verbeteringen en die wel van een andere hand kunnen zijn. Merkwaardig is wat met ref. III ‘Na een eerlijk leven volgt een salighe doot’ is gebeurd. In B vertoont het het akrostichon Bonaventura. In A is daarvoor in de plaats gekomen Broeder Engelbrecht, in de bundel van Jan de Brune is Anna uit B behouden en aangevuld met Bijns in vrij ongelukkige regels. In VII is Bonaventura ten dele verloren gegaan, in XIII vervangen door P. Franciscus. Verschillende vragen doen zich hier voor, waarop ik geen beslist antwoord weet. Vond Anna Bijns zelve of Engelbrecht van den Donck (die ze toch eerst maar afschreef als men Lyna en Van Eeghem mag geloven) de erotiese poëzie niet aan ieder toonbaar? Was Engelbrecht dezelfde als Bonaventura of heeft hij, die dat akrostichon in VII niet eerbiedigde, in III willekeurig het zijne er voor in de plaats gesteld? Ik vermoed het eerste, omdat Anna Bijns ook na de liefdesepisode zeer bevriend blijkt met Bonaventura en zij, het volgt uit het bestaan der handschriften, Engelbrecht haar hartsgeheimen heeft toevertrouwd. Tenzij hs. B of A en B toch van haar eigen hand zouden zijn! Betekenen de akrosticha dat Bonaventura een medewerker was, zoals L. en v. E. willen? Blijkens de toespraken Beminde vriendt en Beminde prince was hij veeleer de man aan wie deze refereinen werden opgedragen. Als zodanig kon hij ook door P. Franciscus vervangen worden. Heeft Engelbrecht de wijzigingen in A aangebracht? Een reden er voor is in het algemeen niet te ontdekken. Al deze vragen zijn intussen van ondergeschikt belang. Van groot belang is echter, dat wij hier hebben wat men zou kunnen noemen het dichterlijk dagboek van de liefde ener vrouw van betekenis en dat uit het begin der zestiende eeuw. En meer dan dat. Zonderen wij de niet alleen onvergelijkelijke maar ook in verschillende opzichten onvergelijkbare Hadewijch uit, dan hebben wij hier het eerste grote | |
[pagina 99]
| |
geheel van stemmingspoëzie. Poëzie die in welluidendheid en zelfs in innigheid ook door rederijkers wel eens is overtroffen, maar waar een hartstocht en vertwijfeling in doorbreken die indruk maken, die de cri du coeur geven met een felheid die men weinig aantreft. Geheel anders is het gesteld met de refereinen en andere gedichten uit hs. A, die niet uit B of een gemeenschappelijke bron zijn overgenomen en die door Soens in Leuv. Bijdragen IV gepubliceerd en in IX voor Anna Bijns zijn opgeëist. A is duidelijk een verzamelhandschrift en van de hier bedoelde gedichten is er naar mijn mening niet één van Anna Bijns. Om te beginnen heeft de grote meerderheid wel een kortere slotstrofe, in vele telt die zelfs maar vier regels. Er heerst een grote verscheidenheid van bouw en dichttrant, maar de forse, wat stroeve stijl van Anna Bijns herken ik nergens; het gaat allemaal nogal een gemoedelijk gangetje. En dan de inhoud! Zij zou toch nooit gedicht hebben op de waarde van een ‘goeden dronc’ (XIII) of zich gericht tot een ‘goet gheselscap’ (XLIII) of ‘al die staen inde ghilde’ (XXXVI)? Haar refereinen in 't zotte pakken nooit zo uit als die over ‘laudate’ en ‘ver leghe’ en zijn er niet zo in als het nota bene in Thienen spelende ‘Die most die doet de vroukens verheughen’. Zij was ook niet iemand om te dichten over het woordje ‘ei’, de namen en functie van het achterwerk, straatroepen, de zang der vogels, als was 't alleen om de daarin voorkomende obsceniteiten, om een leugenreferein te maken. Zij heeft wel eens een referein aan een man in de mond gelegd, maar zij kon niet de liefde geheel van een mannenstandpunt bezien, zoals in ‘En waren gheen vrouwen, het ware al niet’, of zich tot een ‘prince’ richten over ‘princessen’, het hebben over ‘de mutse’ en ‘het blok sleepen’. Ik zou kunnen doorgaan, maar dit is reeds rijkelijk veel om een open deur in te lopen - na het door L. en v. E. aangevoerde. Van de vier refereinen uit Van Stijevoorts bundel die Soens aan Anna Bijns toeschrijft zijn XXI, XXIII en XIV ten duidelijkste, XLI vrij zeker mannenwerk. Nu ik het toch over Anna Bijns heb, wil ik er even op wijzen, dat de legende van haar een tijd lang losbandig leven wel is afgewezen op grond van het traditionele van zelfbeschuldiging, maar dat er | |
[pagina 100]
| |
nooit op gelet is, dat die zelfbeschuldigingen het juist tegenspreken. Als zij zich aan alle hoofdzonden ‘een deel’ schuldig noemtGa naar voetnoot1), zegt zij: In onsuverheyt ten minsten metten gedachten Ken ic mij schuldich.
J.A.N. Knuttel |