Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoekbeoordeelingP.C. Hooft's Achilles en Polyxena, met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst, door Th.H. D'Angremond. Van Gorcum & Comp. (G.A. Hak & H.J. Prakke). Assen MCMXLIII. ƒ 4.10.De heer D'Angremond, die reeds als litt. neerl. doct.s, behalve in dit Tschr. LVIII 257-9, ook op een ander schouwtooneel onzer Nederlandsche philologie, in het ‘Museum’ (van Febr. 1943, kol. 160-7) was opgetreden, als beoordeelaar eener her-uitgave van Hooft's vertaling van Tacitus' Germania, heeft van zijne, hieruit gebleken bijzondere belangstelling in Hooft's persoon en zijn werk een nieuw en welsprekend bewijs geleverd in bovenstaand academisch proefschrift, waarmede hij sindsdien te Amsterdam op verdienstelijke wijze den doctoralen graad verworven heeft. Het is een zorgvuldig bewerkt, (soms schier al te breedvoerig) geschrift, dat nauwelijks een enkel punt van het veelzijdig onderwerp onopgemerkt en onbesproken laat. De Inleiding geeft allereerst, met zeker wel volledige kennis en juist gebruik der reeds vrij uitgebreide litteratuur over dit en andere punten uit Hooft's leven en streven: ‘De geschiedenis van Hooft's eerste drama’. In een scherpzinnig betoog wordt op goede gronden aangetoond dat dit tooneelwerk waarschijnlijk wel Hooft's eerste ‘gedicht’ is geweest, ouder dan zijne vertaling van Petrarca's sonnet (ed. Leendertz-Stoett I 1), nog vóór den aanvang zijner Italiaansche reis (4 Febr. 1599), d.w.z.: op H.'s zeventien jarigen leeftijd, geschreven, of althans in eersten opzet en aanleg gereed geweest is: een klaar blijk zijner - in overeenstemming met HuygensGa naar voetnoot1) (dank | |
[pagina 312]
| |
zij beider zorgvuldige opvoeding door een wijzen, staat- en letterkundigen vader), doch in scherpe tegenstelling èn met Cats' laat optreden als dichter èn met Vondel's langzame ontwikkeling - verkregen verwonderlijk vroegtijdige rijpheid van geest en kunstvaardigheid. Voorts de bibliographie van het stuk, de opsomming en bespreking - aan de hand van P. Leendertz jr.'s Bibliographie (uitgave van het Frederik-Muller-Fonds, 1931) - der verschillende, in den loop van 3½ eeuw verschenen, uitgaven: de oude drukken van 1614-buiten H.'s voorkennis en toestemming, evenals menig dichtwerk van Vondel verschenen: van auteurs- of kopijrecht was immers nog geen sprake! - en van 1620; één achttiendeeuwsche (1739), een in Bilderdijk's uitgave van Hooft's ‘Gedichten’, II (1823), die van P. Leendertz sr. (1875), en de door Stoett herziene herdruk dezer laatste (1890), door den heer D'Angremond, te recht, met ‘L.-S.’, niet met een enkele ‘S.’ aangeduid; en ten slotte het, thans te Berlijn berustende, handschriftGa naar voetnoot1) - ‘B’ × ‘D’ (druk van 1614) -, wellicht van de hand der door H. na haren dood zoo hartelijk, zoo innig betreurde en zoo schoon bezongen, Brechje Spieghels; benevens de vermelding der verschillende beoordeelingen van het tooneelstuk door de tijdgenooten en het nageslachtGa naar voetnoot2). Vervolgens de ‘Analyse, in verband met de bronnen’, waaruit de stof, en grootendeels ook de vorm, de ‘bewoording’ voortgevloeid zijn; in hoofdzaak: Dictys Cretensis, Dares PhrygiusGa naar voetnoot3), Seneca, Ovidius: allen meermalen (vaak in extenso) in de voetnoten onder den tekst van het gedicht, ter vergelijking aangehaald; voorts de waarschijnlijke invloed der geschriften van Coornhert, Spieghel, Lipsius, en oudere, classiek-Latijnsche, Fransche, en ook reeds enkele Italiaansche schrijvers; eindelijk ‘den wijsen’, ja ‘Godlijcken Gas- | |
[pagina 313]
| |
coen’ MontaigneGa naar voetnoot1): allen te zamen eene achtbare rij. Inderdaad: eene eerbiedwekkende litteraire bagage voor een zeventienjarigen Amsterdamschen jongeling, zij het dan ook een burgemeesterszoonGa naar voetnoot2)! In een derde hoofdstuk zijn ‘Taal en Stijl. Verstechniek’ (ook historisch-)grammatisch en rhythmisch: klank, buiging, rijm en rhythme, in 64 paragrafen (blzz. 28-52), methodisch en nagenoegGa naar voetnoot3) volledig behandeld. Vervolgens is de tekst van het spel - dat, zoover bekend, nooit gespeeld, vertoond is - op den grondslag der ed. L.-S., naar het hs. (B), hier en daar naar den eersten druk (1614) verbeterd of gewijzigd, afgedrukt; met vele, hetzij voluit gedrukte of alleen aangewezen, varianten uit D, met de (aanwijzing van) overeenkomstige parallelplaatsen (van Hooft zelf of van andere dichters) en met schier overtalrijke, voor de, toch meestendeels zeker wel philologischgeschoolde, lezers dezer uitgave vaak overbodige, althans misbare, altoos meestendeels juiste, verklarende, nader toelichtende, historischletter- en -taalkundige, te zelden ook aesthetisch-waardeerende, voetnoten: meestal getuigende van eene, door uitgebreide lectuur verkregen, bekendheid met de (zes-) en zeventiendeeuwsche Nederlandsche litteratuur. Eindelijk een Woordenlijst (15 blz.) en een ‘Lijst der voornaamste aangehaalde geschriften.’ Mogen, na zooveel welverdienden lof aan de goede eigenschappen van dit academisch proefschrift, enkele druppelen critiek - trouwens meer en eer opbouwende opmerkingen (‘addenda’) bij ‘gebreken’ (ontbrekende) dan afbrekende aanmerkingen (‘corrigenda’) op ‘fouten’ - den ‘jongen doctor’ niet al te ‘zuur’ dunken en smaken! Eén, slechts één, doch ernstig, verwijt mag noch wil ik hem besparen, noch ook verzwijgen: de al te groote zeldzaamheid, schaarschte van een, uit oprechte bewondering geboren lof van dit - nogmaals moge er hier de nadruk op gelegd worden - eerstelings-werk eens zeventienjarigen jongelings! De dichter moge later | |
[pagina 314]
| |
zelf dezen eersteling verstooten, ‘uitgemonstert, en aan de vergeetelheit oovergegeeven’ hebbenGa naar voetnoot1), de latere critiek moge, het bekende ‘il faut juger les écrits d'après leur date’ niet meer indachtig, vele fouten en ‘gebreken’ (wederom in den bovenbedoelden, eigenlijken, negatieven, zin des woords) en zwakheden hebben aangewezenGa naar voetnoot2), ons past, m.i., veeleer (zelfs warme) bewondering! Of zou ik - verblind door vooringenomenheid met den dichter van zoovele schoone, niet alleen welluidende, maar ook gedachten- en (beeldenrijke) nogmaals in den ouden, eigenlijken zin des woords, ‘prachtige’ ‘Sangen’Ga naar voetnoot3), ‘Reyen’ en Tafereelen, in dicht en ondicht - er dezen schrijver geen verwijt van mogen maken, dat hij niet evenals Potgieter, ‘Verbaasd, hoe hij (Hooft) op nog zoo ruwe lier, Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen’Ga naar voetnoot4), den zóó jongen dichter den tol zijner eerbiedige, bewonderende hulde in warmere bewoording betaald heeft: eene hulde aan den koopmans- en burgemeesterszoon, die - door zijn vader wellicht niet alleen ter verdere ontwikkeling zijner geestelijke rijpheid, maar ook wel, tevens, met meer bloot practische oogmerken, ten meerderen bloei zijner eigene ‘negotie’ en handelsrelatiën op reis naar Italië gezonden - ‘wt Fiorenze’ ‘Aen de Camer in Liefd' Bloeyende’ dien merkwaardigen brief zou schrijven, misschien wel zich bewust, zelf mede te behooren tot hen, ‘die nu al toonen wat z' hier namaels zullen zijn’Ga naar voetnoot5)? ‘Hier namaals’, d.i. hierna, in hunnen lateren tijd; maar ‘wat hij zelf nu reeds grootendeels is. Immers wanneer hij in dit tooneelspel, reeds vóór zijne Italiaansche reize, voor 't publiek zijner vaderstad wil optreden als dichter van een drama, waarin hij nu, al aanstonds, ‘toont wat hij later zal zijn’: zich laat hooren niet alleen als een dramatisch dichter, maar ook als een reeds ‘staat-kundig’ gerijpt | |
[pagina 315]
| |
man, die, zij 't dan nog vaak ‘aan de hand van’ oudere, in- en uitheemsche leermeesters, heeft nagedacht over ‘staat-kunde en -kunst’, over de ‘Saken van Staet en Oorlogh’ (als Aitzema later zijn boek zal betitelen), dan is ditGa naar voetnoot1) a.h.w. het ‘praeludium’ op de denkbeelden en beschouwingen over den idealen staat en diens verwezenlijker, den idealen vorst, waarop hij, in dicht en ondicht, later, niet alleen in zijne historische spelen, Geeraerdt van Velsen en Baeto, maar ook, zelfs, in zijn herders spel Granida, en, lest best, in zijne monumentale ‘Nederlandsche Historien’, zijne landgenooten zal onthalen en vergasten. Over dit alles hadden wij toch wel gaarne in de ‘Inleiding’ tot deze tekstuitgave wat meer (of eigenlijk: althans iets), getuigende van warme bewondering, willen hooren!
Ten slotte mogen hier eenige aanvullingen en opmerkingen volgen. Vs. 5-6: maar: Jaer; waarom hier, al aanstonds in de eerste regels van het stuk, zonder eenige noodzaak, tot in de spelling angstvalling, het hs. (B) gevolgd, iplv. het, ook voor 't oog aangenamer: maer: jaer? 26 niet eens, niet, als thans: zelfs niet, maar slechts: geenszins, heelemaal niet; zie Tschr. XLIV 302. - De weglating van om, in dezen - toch zeker wel, evenals de volgende, immers parallellen, nevengeschikten, niet aan vs. 26 ondergeschikten, ook reeds doelaanwijzenden, en dus niet van gaet (25) afhangenden - bijzin, had wel een verwijzing naar eene opmerking en bespreking in de Inleiding, b.v. in of na § 47 van hoofdstuk III, verdiend. - Evenzoo de syncope van ch in crijsluy (40), vóór, in of na § 30Ga naar voetnoot2). 133 De strijd, of althans de voor ons hedendaagsch rhythmisch gehoor of gevoel alsnog ontbrekende overeenstemming tusschen woord- en versaccent - als hier in Spíjtyghe, en verder b.v. in sóeckèn (136), lástèr (174), ándèr (262), 't Hóudèn (365), dódè | |
[pagina 316]
| |
(672), Weýgèrden (756), Wérdèn (757) (deze twee in den, nog minder gevoeligen, versaanhef) -, édèl (878), wtèrlijck (1099), gróotèr (1233) enz. enz. - had, ook in verband met Hooft's lateren, merkwaardigen strijd met Huygens over het Nederlandsche en het Fransche versrhythme (zie Hooft's Brieven, ed. Van Vloten, 1434-51), had wel meer aandacht verdiend dan een bloote verwijzing naar Dr. G. Kazemier's studie ‘Het Vers van Hooft’; waarbij dan mede naar Dr. F.K.H. Kossmann's, ouder, opstel: ‘De Varianten van Hooft's Granida’, § 60, en ook diens jonger, grooter werk: ‘Nederlandsch Versrhythme’ (1922) al aanstonds, evenals aan 't slot, blz. 176, verwezen had mogen worden. 207 Een ‘kras’ (en immers ongewoon) hiaat: De eer vind ik, evenmin als andere dergelijke, in de Inl., omtrent § 62, vermeld. 208 ‘En met adversatieve waarde: maar’; als ook wel reeds in 't Mnl.: zie Stoett, Mnl. Synt.3, § 304. 209 ‘Dat al de werrelt prijst, can niet veel waerdich wesen’: een reeds nu den jongen Hooft kenschetsend, geestelijk-aristocratisch, gezegde; ontleend aan den door hem kennelijk hoogvereerden, ‘wijsen Gascoen’ Montaigne (ed. Christian, II 12), en herinnerende aan H.'s befaamde latere uiting: ‘Ik, anders’ (d.i.: voor 't overige, hoewel) ‘van 't volk niet’ (Brieven, ed. V. Vloten*, verg. Ned. Wdb. II 437). 240 Een verwijzing naar het gewag van dezen versregel op blz. 3 der Inleiding ware hier wel van pas geweest. 433 Hier worden nog, evenals in 't Mnl., de vogels niet gerekend tot, maar onderscheiden van de ‘dieren’ (d.i.: de groote, wilde dieren des wouds); zie mijn Exeg. Comm. op Rein. I, vs. 362, en verg. ook nog Esopet I 2, 5, 15; XLVI 1-3, benevens Rein. II 4498. 465 lienden. De hier uitgedrukte gedachte, dat alles wat de mensch, zelf sterveling, hier op aarde bezit en liefheeft, ook zelfs zijn echtgenoot, hem slechts voor zekeren, korten, tijd door eene hoogere, goddelijke, macht, de ‘Godheid’, geleend is, en eenmaal, vroeg of laat, weer ontnomen kan worden, vindt men - naar ik meen mij te herinneren, in een lateren brief (dien ik in V. Vloten's ed. niet heb kunnen terugvinden) - ten troost aan een zijner vrien- | |
[pagina 317]
| |
den na het verlies zijner vrouw; zie soortgelijke gedachte in die Brieven, I 244. Zij zal door hem wellicht ontleend zijn aan Coornhert's brief, na den dood zijner vrouw, aan zijn vriend Spieghel: ‘Ick groet u vriendlijck, met u lieve Huysvrouwe, de mijne is by haer Heere, diese my lange geleent heeft ghehadt’Ga naar voetnoot1). De uitdrukking heeft een Christelijk-humanistischen klank en tint; zij zal of kan allicht ontleend zijn aan classieke uitingen, als: ‘recipe Iuppiter quod commodasti’ (Panegyric. 6, 12), ‘Probina... marito suo diebus paucis vix commodata’ (Carm. Epigraphica 1339, 112); ‘vivit sapiens... ut commodatus sibi et reposcentibus sine tristitia redditurus’ (Seneca, Dial. IX, 11, 1; verg. ook Seneca, Epist. 62): ‘rebus me non trado, sed commodo’Ga naar voetnoot2). 575 ‘Ghij hadt... de juecht behoort te dwinghen’; zie over deze oudere constructie ook, behalve § 40 m der Inl., ook Kern (jr.), De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordvormen in Stoett, Mnl. Synt.3, § 283 en 't Nederlands. 662 bleecke doot, verg. immers het bekende Lat. voorbeeld of origineel: ‘pallida mors’. 671 Liefts (B en D) wordt in § 27 der Inl., deftiglijk, gerekend tot de ‘enkele merkwaardige gevallen van metathesis, nl. van st tot ts; met vermelding, inderdaad, van drie andere gevallen, alle in het handschrift B (× D: alleen hier). Ik moet bekennen vooralsnog geneigd te... blijven, in deze, schier ‘onuitsprekelijke’ (proprio sensu) niets anders of meer te zien dan simpele verschrijvingen van de afschrijfster, geen door den dichter bedoelde en geschreven woord- | |
[pagina 318]
| |
vormen; die dus q.t. voor verbetering wel degelijk in aanmerking komen; zie Meringer-Mayer, Versprechen und Verlesen, 51-7: ‘Wie man sich verschreibt’. 929 Hola, ook elders in de 16de en 17de eeuw, niet alleen in kluchten blijspelen (b.v. in de Kl. v.d. Katmaecker, 437, 480, en Bredero, Moortje, 756), maar ook in hoogeren dramatischen stijl, wel aldus, zonder den hedendaagschen, altoos ietwat lustigen of ironischen bijsmaak (en gevoelswaarde) voorkomende, b.v. als ‘aanmaning tot voorzichtigheid’ of als ‘uitroep wanneer ons iets invalt’ (Ned. Wdb. VI 877, 3 en 4). 1023-5 Wederom een van die, vooral in de ‘Chooren’, voorkomende zedelijke ‘sententiën’ - hier over de hooggewaardeerde, juiste ‘mate’, de ‘matelijcke dinghen’ -, zooals die, zoowel in de classieke Oudheid, bij de Stoïcijnen, als tijdens de Christelijke middeleeuwen, in de hoofsch-ridderlijke kringen (zij 't ook zeker in zeer verschillende opvatting en toepassing!) - te vinden zijn. Zie b.v. eenerzijds Horatius' ‘aurea mediocritas’ (Carm. II 105) en Ovidius' ‘medius tutissimus ibis’ (Metamm. II 137) > fr. juste milieu, nl. gulden middelmaat), Seneca (zie hier de noot op 1020 i.f.); anderzijds, b.v., Martin's Verzeichn. d. Anmerk., achter zijne ed. van Wolfram von Eschenbach's Parzival u. Titurel, op mâze; Mnl. Wdb. IV 1221-2; Ned. Wdb. IX 58-9, 677-8; mijn Exeg. Comm. op Rein. I 670 (‘Mate es tallen spele goet’) en de ald. genoemde litteratuur, en verg. ten slotte ook Hooft's Baeto, 361. - Over de herkomst, den inhoud, den aard, de wijsgeerige zeden- en staatkundige strekking der (‘twee’? zie blz. 60) ‘Chooren’ ware, in 't algemeen, ook in vergelijking met Hooft's en anderer, vroegere en latere drama's, allicht vrij wat meer te zeggen geweest dan hier nu te vinden is. 1030 luck, de wisselvallige Fortuin: een almede bij Hooft, reeds hier, als later herhaaldelijk, voorkomende uitdrukking en denkbeeld in classieke opvatting en geest; zie Tschr. L 139-40, de voetnoot, en verg. ook Aventuer (1206). 1036 Ik mis hier de, te verwachten, verwijzing naar blz. 4 der Inleiding. 1037 Terstont, hier nog in de oude, oorspronkelijke, onverzwakte, | |
[pagina 319]
| |
nòg sterkere opvatting en beteekenis: (zoogoed als) op hetzelfde oogenblik; verg. straks, onmiddellijk, vlak vóór of na, dus sterker dan in vs. 873; beide in toepassing op het verleden. Zie Ned. Wdb. XVI 1625-6, sub 1 en 2. 1043 Gentiel, inderdaad een oud, reeds Mnl. < Ofr. (mode)woord, naast gent, jent, ient enz.; verg. ook Gente, naam van koning Nobels gemalin, de leeuwin, in Reinaert I; zie den bekenden versregel uit Hooft's brief uit Florence, 52 (hier op blz. 3). 1324 Noch en sal hij doch niet, versterkte, verdubbelde tegenstelling; immers beide, noch en doch, hier = nnl. toch; zie Mnl. Wdb. IV 2459-60, Ned. Wdb. IX 2047, en verg. nochtans < noch dan. 1331 creech van doen, noodig kreeg (behoefte begon te hebben); mnl. te doene (Mnl. Wdb. II 247-8, verg. Ned. Wdb. III 2732). 1350-1 ghij, beroemde greecken BeloofdenGa naar voetnoot1) bedevaert: ter verklaring dezer (daar zonder kwalijk verstaanbare) woorden, vooral van het, in zoo geheel andere, Christelijke, beteekenis bekende bedevaert, ware eene aanhaling van het Latijnsche voorbeeld (of liever: oorspronkelijk), t.w. Ovidius, Metamm. XIII 88-9; ‘sortemque meam vovistis, Achivi, Et vestrae valuere preces’ niet overbodig geweest. 1351 vil (in rijm op wil), 1 pers. sg. praet. van vallen, vind ik noch in de §§ 40-1 der Inl., noch in de voetnoten besproken, noch ook in de Wlijst vermeld. Zie over hilt, hilden Franck, Mnl. Gramm.2 § 149; Lubach, a.w. 42. Daarnaast staan echter ook hil en vil; het eerstgenoemde o.a. in een der berijmde opschriften (gedenk- en dankdichten voor Leiden's ontzet), op den voorgevel van het Leidsche StadhuisGa naar voetnoot2), wel denkelijk alle van de hand van den voortreffelijken stadssecretaris Jan van HoutGa naar voetnoot2): ‘Al heyl sulc hil en toebehoort, Danct God swijcht stil, Zoo was sijn wil’ (in ‘Gothische’ letters, | |
[pagina 320]
| |
waarschijnlijk door zéér weinig Leidenaars ooit ontcijferd, veelmin begrepen en verstaan! Hooft bezigt hier, in (en allicht om) het rijm op wil, dezen ongewonen vorm vil; elders ook wel hiel (: viel), b.v. Ged., ed. L.S., I 6, vs. 48 (:) en hielen I 40, vs. 50 (niet:), alle in de gedichten zijner jeugd! 1454 even, niet: gestadig, voortdurend, maar, evenals de ‘tweelingbroeder’ effen: in hooge mate, zeer; zie Mnl. Wdb. II 749, Ned. Wdb. III 4281, en ook G. de Veer, Derde Seylazie (in O. en W.-Ind. Voyag.) 32 b. 1709-1836 Over den vorm van dit (slechts oogenschijnlijk?) zéér onregelmatig gebouwde, lange slotkoor, bestaande uit verschillende strophen van ongelijke lengte (4, 6, 8, 10 of 12 versregels!), zwijgt de uitgever: hij doet geenerlei poging tot verklaring - of misschien verbetering, door andere ordening? -, vermeldt ook niet of B en D hier in de volgorde en de lengte der strophen overeenstemmen, kortom bevredigt den, naar verklaring of, voor 't minst, opmerking en vermelding verlangenden lezer niet. Kan hier sprake zijn van tekstbederf? Toch veeleer dan van onbedrevenheid des jeugdigen dichters!? In de Woordenlijst heb ik alleen gemist: hoere, in toepassing op Helena 605, hola 929 (zie hierboven, blz. 318), min, manl.: minnegod (1783), onthouden, niet als wederk., maar als onz. ww.: zich ergens ophouden (1783), staen nae(r), ook nog 1654; in de Lijst van afkortingen: Thes(eus en Ariadne). Deze, ten slotte toch nog vrij lange, lijst van ‘desiderata’ moge den schrijver slechts een blijk geven der bijzondere belangstelling, waarmede ik van zijne uitgave van Hooft's eersteling kennis heb genomen.
Leiden, Oct. 1944 J.W. Muller | |
[pagina 321]
| |
D.V. Coornhert, Zedekunst dat is wellevenskunste, uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. B. Becker. Leidsche Drukken en Herdrukken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Groote Reeks III. Leiden, E.J. Brill. 1942.Van een tekstuitgave een beoordeling te geven, die meer is dan een aankondiging, wordt moeilijker naarmate zij aan hogere eisen voldoet. Dat beseft men ten volle aan het werk van Dr. Becker. Wat voor stof tot gedachtenwisseling geeft een tekst, die zozeer de kenmerken draagt van grote zorgvuldigheid en van verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de editio princeps? Wat zou de lezer, hetzij hij de Zedekunst wil bestuderen, hetzij alleen maar kennen en waarderen, meer kunnen verlangen dan de toelichtingen en verwijzingen die hij hier vindt? Terwijl er toch geen sprake is van een overbelasting van de tekst met noten of van zich opdringende wijsheden van de uitgever - bij alle volledigheid is Dr. Becker sober gebleven, op een aantekening die wel gemist had kunnen worden of die buiten de strikte zakelijkheid gaat, is mijn oog niet gevallen. De woordenlijst geeft al het nodige, wat bereikt kon worden zonder de tekst met te veel verwijzende sterretjes te ontsieren, de vertolkingen zijn over het algemeen gelukkig; enig bezwaar heb ik tegen de verklaring van vaten (blz. 270), dat m.i. eer vasthouden dan bevatten betekent, en van schenckghierigh (blz. 280), waarin ik niet de eigenschap van goedgeefsheid, maar de opgewelde begeerte ook iets, maar hier niet van het zijne, te geven uitgedrukt acht. Met de wijziging, blz. 146, § 20 van De dueghden in Des dueghds kan ik mij niet verenigen: Coornhert gebruikt bijna altijd dueghde, er heeft, evenals in § 17, der duechden (daar ook een enkelvoud) moeten staan. Heb ik voor de tekstuitgaaf niets dan lof, de inleiding heeft mij wel enigszins teleurgesteld. Van de Coornhertkenner bij uitnemendheid had ik wel iets meer over de Zedekunst willen vernemen dan de, op zichzelf wetenswaarde, uitkomsten van zakelijke onderzoekingen. Een algemene karakteristiek, een aanwijzing van haar plaats onder | |
[pagina 322]
| |
de stromingen en verschijnselen des tijds, een nagaan van haar invloed. Daartegenover had ik van de niet altijd even belangrijke oordeelvellingen van het nageslacht wel een en ander kunnen missen. Wanneer Prinsen Ten Brink naschrijft kan men hem daar, gezien de taak die hij zich gesteld had, geen verwijt van maken, maar enig belang heeft het niet. Ook het oordeel van ds. Moorrees kan ons niet meer interesseren. Veel plaats nemen geen van beide in, maar ik vind zulk een oncritiese volledigheid minder gelukkig. Ten onrechte noemt Dr. Becker het oordeel van Busken Huet minder gunstig. Wat hij van hem aanhaalt vormt een scherpe karakteristiek, die vooral de tegenstelling met wat men gewoon was doet uitkomen, maar uit de pen van Busken Huet is het geen verwijt, eenvoudig het constateren van een hem vermoedelijk niet geheel onsympathiek feit. De voortreffelijke wijze waarop deze niet-Nederlander onze taal gebruikt, verdient alle bewondering. Het is een heugelijke gebeurtenis, dat een der belangrijkste werken uit de zestiende eeuw thans eindelijk gemakkelijk en in een op zo hoog peil staande uitgave toegankelijk is geworden.
J.A.N. Knuttel |
|