Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
BoekbeoordeelingW.E. de Perponcher. Een bijdrage tot de kennis van zijn opvoedkundige, litterair-aesthetische en maatschappelijke denkbeelden, door Jan Reyers. W.J. Thieme en Cie. Zutphen. (Utr. diss. 1942).Vermoedelijk meent Dr. Reyers het ‘levens- en karakterbeeld’ van De Perponcher te hebben gegeven (diss. pag. 1), dat indertijd door prof. te Winkel werd gewenst (Ontw. VI2, 222 noot). Waar evenwel de schrijver het theologische gebied - waarop De Perponcher volgens Te Winkel ‘een eerwaardige plaats’ innam - beschouwde als ‘buiten het gezichtsveld van de Neerlandicus’ liggende, daar kon hoogstens een torso ontstaan. Nu zou zo'n onvoltooid beeld ook verdienstelijk werk hebben kunnen zijn, en de gegevens daarvoor had de promovendus in ruime mate tot zijn beschikking, maar ondanks de vele door hem verrichte arbeid is de uitslag niet bevredigend. Door een Levensbeschrijving (Hoofdstuk I) verwacht de lezer ingelicht te worden omtrent de innerlijke ontwikkeling van den held, zodat het ontstaan van diens geschriften daaruit toegelicht wordt. Maar over de jeugd, de opvoeding, de omgang met de ouders, het gezinsleven van De P. vernemen we hoegenaamd niets. Dr. Reyers scheept ons af met niet heel veel meer dan namen en data, terwijl toch in de geestelijke nalatenschap van den 18e eeuwsen veelschrijver de gegevens voor 't grijpen lagen, tenminste te oordelen naar wat Dr. Reyers er uit meedeelt, naar wat de titels doen vermoeden en naar het weinige dat ik van De P.'s werk onder 't oog kon krijgen. Dr. Reyers publiceert wel een lijst van ± 45 nummers van diens geschriften, maar vermeldt niet waar die gehuisvest zijn. De Amsterdamse U.B. bezit er niet veel van. Natuurlijk heb ik niet het proefschrift nog eens overgemaakt. In M.D. de Bruyn's Anthologie uit de prozaschriften van De Perponcher (1854), lees ik, dat De P.'s vader zijn kinderen inprentte: ‘het woord eens edelmans moet heilig wezen, zijn minste gezegde vast geloof verdienen; nimmer moet hij afwijken van braafheid, eer en trouw, | |
[pagina 155]
| |
voor geen laagheid immer vatbaar zijn, maar zich in alles waarlijk edel gedragen’. Iemand, in zo'n sfeer opgevoed, die tot wapenspreuk voerde: ‘Ma patrie est au ciel’ en als schrijversspreuk: ‘Tendimus ad coelestem patriam’, zo iemand vertaalde toch niet van Young een der Night-Thoughts (met de ondertitel The christian triumph) in 't Frans enkel als taaloefening of om een groter lezerskring te trekken? (pag. 4). Uit deze laatste overweging spreekt alvast de eerzucht van een jongmens, dat bij de aanvang van zijn maatschappelijk leven - 1767; 't was de eerste publicatie na zijn dissertatie (1765) - de aandacht op zich wilde vestigen. En het feit, dat De P. als balling (Nov. 1813-Maart 1814) troost zocht in Young's poëzie (diss. 4), gevoegd bij Le triomphe d'un Chrétien van 1767, betekent toch dat de promovendus in de negen zangen van Young de muziek had kunnen beluisteren, die gedurende De P.'s gehele leven in diens gemoed heeft geruist! En die Lettre sur l'amour et sur l'amitié van 1769, zegt die niets omtrent zijn innerlijk leven? En heeft Instructions d'un père à son fils, van 1774, ook iets te maken met het huwelijk van den man, die Dec. 1773 was getrouwd? In de Levensbeschrijving wordt slechts de titel vermeld. Wel geeft Dr. R. daarin (pag. 11) een ontboezeming van zijn held over 't bezit van kinderen, en in een noot de mededeling, dat in 1785 drie (van de vijfGa naar voetnoot1)) kinderen 't echtpaar De P. ontvielen. Eerst in het 2e hfdst. Opvoedkundige denkbeelden, verneemt de lezer iets van dit geschrift, maar zo, dat het de schijn heeft, alsof daarin een willekeurige opvoeder aan 't woord is. Uit de gegevens hierover in de diss., n.l. dat de ‘fils’ Emile heet en dat de vader zich van de Christelijke dogmata als Drieëenheid e.a. afmaakt met de opmerking, dat deze boven onze bevatting zijn, ontleent de lezer het bewijs, dat de jonge vader De P. zich had verdiept in Rousseau's Emile, en onder invloed was geweest van de Profession de foi du vicaire savoyard uit het 4e boek. In welke mate dit het geval was, had Dr. R. ons kunnen zeggen; maar hij zwijgt er over. - Dat De P., de verdienstelijke bestrijder van het sentimentele (in 1785), als Rousseau-volgeling en sentimenteel bekend stond bij zijn | |
[pagina 156]
| |
tegenstanders, maak ik op uit het door Dr. R. aangehaalde Advertissement, ontleend aan Janus 1747-1787: ‘Te Pruilhoven is in het sovoiiaards gedrukt... E. Polak, Boven-natuurkundige Lesschen voor Kinderen’ enz. (Polah, gelijk in de diss. tweemaal is afgedrukt, moet een zetfout zijn. Janus geeft steeds Polak, natuurlijk doelende op Sedlnitsky, de 2e helft van De P.'s naam). Wat overigens het in de diss. aangehaalde met de politiek van De P. te maken had, is mij niet duidelijk. Pag. 157 van Janus bevat m.i. een veel raker politieke hatelijkheid: daar wordt bericht, dat ‘Willem Emmery l'Enragé de Traiteridski e societate Jesu’ een bezoek heeft gebracht aan den Prins te ‘Nimwegen’. Alleen waar in de Levensbeschrijving het huwelijk ter sprake komt, verneemt men de inhoud van De P.'s liefdesroman: Rhapsodiën of het leven van Altamont en iets uit Het zeedelijk genoegen. Maar in die Levensbeschrijving wordt geen gewag gemaakt van de paedagogische werkjes, die toch - gelijk men in het 2e hfdst. verneemt - bedoeld waren ‘tot gebruik zijner kinderen’. Wel deelt Dr. R. ons daarin mee (pag. 4) een getuigenis uit 1782 - dus toen De P.'s Onderwijs voor kinderen verscheen - omtrent Pluche's Spectacle de la Nature, n.l. dat de lectuur hiervan ‘zijn belangstelling reeds op jeugdige leeftijd (had) afgewend van aardse zaken en op hogere dingen gericht’, en dat hij 't nog in 1782 noemde ‘het beste werk in deezen tak van wetenschap, dat hem bekend’ was. Of er in De P.'s kinderlectuur iets aanwezig is, dat herinnert aan de Franse natuurlijke historie, verneemt de lezer niet. De dialoogvorm hebben beide werken. Ook voor de gemoedsgesteldheid van zijn 18e-eeuwsen ridder had de promovendus vrij wat uit Pluche kunnen halen. En hoe is de verhouding van De P.'s leerstof en methode tot die van Nederlandse moralisten uit die tijd? Ik denk hier aan Allard Hulshoff, die in 1764 had geschreven over ‘eerste opvoeding en onderricht’ (Van Vloten: Bloeml. uit de Ned. Prozaschr. der 18e eeuw, pag. 402 vlg.). Te oordelen naar het boven aangevoerde en naar de titels van andere geschriften, vond de promovendus een rijk materiaal, waaruit de methode van bewerking als 't ware af te lezen was en een uitstekend beeld viel op te bouwen van een geestelijk familielid van | |
[pagina 157]
| |
Feith en Van Alphen. Heeft hij er geen weg mee geweten? Of heeft hij te veel haast gehad? Dat vraagt de lezer ook bij de volgende hoofdstukken, die openen met los aaneengeregen opmerkingen bij wijze van overzicht van de stand der vraagstukken, maar waarvan niet duidelijk wordt, wat die te maken hebben met De Perponcher's werk. Vooral is dit hinderlijk in het tweede hoofdstuk: Paedagogische denkbeelden. Waarom heeft de promovendus zich niet doen voorlichten door een degelijke geschiedenis der paedagogiek? Dan zou hij niet zo onbeslagen ten ijs zijn gekomen. Dan zou hij Locke niet zo voetstoots den vernieuwer ‘op menig terrein’ hebben genoemd, maar geweten hebben dat deze Engelsman als opvoeder van een adellijke pupil veeleer de heksluiter is geweest van de baan, door Humanisten als Erasmus aangelegd en door paedagogen als Comenius vernieuwd en verder gebouwd. Dan had hij begrepen, dat het ideaal der paedagogen van de Aufklärung (was Locke niet een van hen? pag. 16), n.l. ‘de vorming der kinderen tot beschaafde, zedelijke, wereldwijze mensen’ (16-17) al eeuwen lang beleden was, vooral ook door Nederlanders. (Zie mijn Inleiding tot de Renaissance; en Groei I en II, onder redactie van J. Riemens-Reurslag en R. IJzer). Over ‘'t onbeschreven blad’ - de kinderziel - spreekt Locke niet in zijn Opvoedkunde: de tabula-rasa-theorie hoort daarin niet thuis, maar in zijn Essay on human understanding. Tot troost van Dr. Reyers moge dienen, dat hij niet de enige paedagoog is, die Locke's theorie der menschelijke kennis verwart (of vereenzelvigt?) met zijn practische opvoedingsleer. (Zie het April-nummer van Levende Talen). Volgens Dr. Reyers is het ‘duidelijk, dat een denker, die zo geringe waarde toekent aan aangeboren begrippen, als Locke doet, wel grote betekenis moet hechten aan de opvoeding’. Mij is dit niet duidelijk; wel begrijp ik dit van iemand die gelooft dat 's mensen wil vrij is, gelijk de Humanisten voor 't meerendeel geloofden; en ook van iemand, die aanneemt dat de kinderziel blank en rein is, en het als zijn taak beschouwt die rein te houden. De Calvinist huldigt dan ook een ander beginsel in zijn opvoeding dan de Humanist. Was | |
[pagina 158]
| |
Cats wel rechtzinnig, toen hij zijn bekende rijmpje dichtte van 't kind, dat is ‘als een wit papier’? (Zie Lev. Talen, t.a.p.). Maar - De Perponcher theoretiseert niet in zijn leesboekje. In hoeverre hij afhankelijk is van Locke en (of?) Rousseau, zegt Dr. R. ons niet; evenmin of De P. huiverig was om zijn kinderen in klasseverband te doen onderwijzen uit vrees voor ‘zedelijke besmetting’, gelijk Locke, die in zijn essay meermalen spreekt over de verderfelijke invloed van de omgang met ruwe knapen. Volgens P.A, Verwer, die Locke's boek vertaalde, waren, vooral in Holland, de scholen, in 't bijzonder de kostscholen, goed. Grote kooplui, die hun zoons onder leiding stelden van een gouverneur, zouden, volgens hem, achter hun rug worden uitgelachen. Dat de boekjes van De P. bestemd waren ‘voor kinderen uit aanzienlijke kringen’ zal wel waar wezen als Van Lennep het zegt, maar die kringen hadden hun eigen scholen. Aan wat voor een school J.P. Goedhart, onderwijzer te Dordrecht verbonden was weet ik niet; maar zijn Bloemlezing uit De Perponcher's Onderwijs voor kinderen, in twee deeltjes verschenen in 1871, was stellig voor de scholen bestemd. Dr. R. zwijgt over deze uitgave, evenzo over de betekenis der leesboekjes in vergelijking met andere uit De P.'s tijd. Hoewel mijn lijst van opmerkingen bij het tweede hoofdstuk niet afgewerkt is, laat ik het hierbij. Na 't bovenstaande kan ik kort zijn over het derde: Aesthetische denkbeelden. Al wat hierin staat over de buiten- en binnenlandse verhandelingen is uitvoeriger en beter gezegd door anderen, naar wie de bewerker van het proefschrift gevoeglijk had kunnen verwijzen, vooral omdat ook hier het verband met De P.'s geschriften heel los is. Dr. Reyers noemt zijn held een der ‘wegbereiders van nieuwe en zuiverder aesthetische begrippen’. Mij wel! maar van iemand die ‘een drietal Franse werken’ vertaalt voor een publiek dat ze ook wel in die taal kon lezen, kan ik de verdienste niet zo hoog aanslaan als hij niet boven zijn ‘bronnen’ uitkomt (pag. 56 vlg.). De briefwisseling van De P. met Van Alphen heeft m.i. meer te betekenen. Beider standpunt heeft prof. te Winkel indertijd duidelijk en beknopt uiteengezet (Ontw. VI2 27-28). Heel vlijtig heeft de promovendus de aesthetische geschriften uitgetrokken, | |
[pagina 159]
| |
maar 't is hem niet gelukt er een overzichtelijk, leesbaar geheel van te maken. Zelfs voor zijn 4e hfdst.: De bestrijding van het sentimentele, heeft hij een ‘achtergrond’ nodig geacht die o.i. even misbaar is als die der vorige hoofdstukken. Ook verzuimde hij m.i., het volle licht te doen vallen op het bezwaar, dat De P. had tegen de heersende kwaal, n.l. dat de teergevoeligheid haar zetel in de verbeeldingskracht, in 't hòòfd der ‘dolende ridderschap’ heeft i.p.v. in 't hart, waar de uitgangen des levens zijn. Als De P. zijn sentimentelen vriend de vraag stelt: ‘zijt gij in die kleine omstandigheden in dewelken men elkanderen, ieder oogenblik, dienst doen, genoegen geven... kan, steeds daar, en bereidvaardig bij de hand? Komt gij een ieder voor, ook daar gy er geen agt op scheent te slaan?’ (zie Van Vloten; Bloeml. uit de Ned. prozaschr. der 18e eeuw pag. 481), dan hoor ik hier in een bewijs, dat De P. verschil zag tussen naïf en sentimentalisch, dat door Schiller in 1793 is uiteengezet. Voor het 5e hfdst., de Gedichten, moge ik volstaan met een aanhaling uit Mr. de Beaufort's Voorbericht tot De gevangenneming van W.E. de Perponcher Sedlnitsky enz., pag. VIII: ‘Zijne gedichten bijna alle rijmloos, naar de smaak van zijn tijd hebben niet veel aantrekkelijks’. Voor een ‘levens- en karakterbeeld’ van den edelman in zijn omgang met de Zuidbevelandse boeren was er echter wel bouwstof aanwezig in De Zeeuwsche Graanbouw (waarom liet Reyers de prekenbundel: De Zuid-Bevelandsche Dorps-Leeraar ongebruikt?) Een vergelijking tussen De Perponcher's ‘buitenleven’, gelijk dat spreekt uit zijn poëzie en de Achterhoekse landedelman Staring lag voor de hand. De achtergrond van het 6e hfdst.: Maatschappelijke en staatkundige denkbeelden, bevat weer ‘partijen’, waarvan de weerga niet te vinden is in het uit De P.'s geschriften aangevoerde. Ook hier ontbreekt weer de concentratie. 't Is heel jammer, dat de schrijver niet de gelegenheid of de tijd heeft kunnen vinden tot het groeperen en verbinden van zijn gegevens zò, dat de dissertatie beantwoordde aan des schrijvers voornemen.
Amsterdam. A. Zijderveld |
|