Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
GevoelswoordenIOnder de titel Klanknabootsing als taalvormend element (IV) heeft Dr. J.H. van Lessen in Ts 62, 106 vgg. een uitvoerige bestrijding geleverd van de gedachten over onomatopoësis die ik in Ts 61, 81 vgg. ontwikkeld heb. Met het antwoord op deze bestrijding heb ik, ik moet het bekennen, ten dele wel wat verlegen gezeten. Uit het stuk van Dr. v.L. immers bleek behalve een principiëel verschil van mening, ook vrij wat misverstand en ik zag mij dus genoodzaakt allereerst een commentaar te leveren op mijn eigen woorden, die toch, naar ik meende, duidelijk genoeg waren. Toch heb ik alle reden om Dr. v.L. dankbaar te zijn, want niet alleen ben ik door haar theorie heen tot de mijne gekomen (zoals vooral in mijn eerste ‘etymologische aantekening’ over visserijwoorden nog wel duidelijk te bespeuren is), maar door haar kritiek heeft zij mij nu ook gedwongen om mijn opvattingen op enkele punten te herzien en op andere verder te ontwikkelen. Niet meer belemmerd door het kader van een ‘etymologische aantekening’ kan ik nu een systematische ontvouwing van mijn theorie geven. Behalve met het artikel van Dr. v.L. heb ik mijn voordeel kunnen doen met een tweetal studies, waarmee de literatuur over dit onderwerp, sedert ik mijn ‘aantekening’ schreef, nog is verrijkt, nl. Klanknabootsing, klanksymboliek, klankexpressie door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en Iets over klankschildering of expressieve klankwaarde door Dr. C. KruyskampGa naar voetnoot1). ‘Het zal wel de eerzucht zijn van ieder beginnend etymoloog om “mooie” etymologieën te vinden, om door een scherpzinnig manoeuvreren met klankwetten verwanten van een woord in allerlei oude en nieuwe talen op te sporen en zodoende een flink stuk taalkundige prehistorie te reconstrueren. Mij althans, ik beken het, is deze eer- | |
[pagina 2]
| |
zucht niet vreemd geweest...’ Dit waren de eerste zinnen van mijn ‘aantekening’. Mij dunkt de toon van zelfironie is hierin voldoende duidelijk. Ik waarschuw de lezer door ‘mooie’ tussen aanhalingstekens te zetten om enige afstand van dit woord te nemen. Ook als verderop (blz. 115) deze term nog eens gebruikt wordt, ligt de ironie er dik op en wordt niet alleen ‘mooie’ maar ook het tegenovergestelde ‘gemakkelijke’ tussen aanhalingstekens geplaatst. Niettemin gaat Dr. v.L. ‘mooie etymologie’ als een door mij ingevoerd wetenschappelijk begrip serieus bestrijden. Op blz. 112 van jg. 62 wordt verondersteld dat ik de etymologie van voet zeker ‘mooi’ zal noemen, en op de volgende bladzijde wordt met nadruk betoogd dat er geen essentiëel verschil bestaat tussen mijn ‘mooie’ etymologieën en ‘zulke die een klanknabootsing als verklaring te hulp nemen’. Hierop moet ik natuurlijk antwoorden dat ik de etymologie van voet zo maar in 't algemeen zeker niet ‘mooi’ zal noemen, maar dat het wel denkbaar is, dat ik, of de lezer tot wie ik mij richt, in een persoonlijke, met affect geladen verhouding tot deze etymologie zal komen te staan, waarbij de benaming ‘mooi’ toepasselijk zou kunnen worden. Het spreekt vanzelf dat er geen essentiëel verschil is tussen ‘mooie’ en ‘gemakkelijke’ etymologieën, er is alleen een verschil in sportieve voldoening bij de lexicograaf! In een ‘mooie’ etymologie kan de etymoloog zijn zucht tot avontuur botvieren, terwijl hij bij een ‘gemakkelijke’ dadelijk maar vastloopt in de formule ‘van klanknabootsende oorsprong’. Toegegeven moet worden dat er in de klanknabootsing zoals Dr. v.L. die hanteert, wel weer wat meer avontuur is gekomen en dat de benaming ‘gemakkelijk’ voor háár etymologieën niet meer past. Maar daar heb ik ze ook niet op toegepast! Ik heb, daarvan ben ik vooral na De Vooys' studie ten volle overtuigd, het begrip onomatopee te ruim genomen, maar tot misverstand kon dit toch geen aanleiding geven, want ik sloot mij aan bij een bestaand spraakgebruik dat het begrip ruim nam, en had bovendien in het begin van mijn betoog duidelijk gezegd wat ik onder ‘klanknabootsing’ verstond: ‘Jonge woorden zijn veelal “klanknabootsingen”, d.w.z. we staan bij deze woorden nog dicht bij een primaire verbinding van klank en zin, waarover de taal weigert ver | |
[pagina 3]
| |
der rekenschap te geven’. Wanneer ik het begrip van tevoren uitdrukkelijk zo omschreven heb, mag ik van de lezer eisen dat hij, als ik in het verdere verloop van mijn betoog van ‘klanknabootsing’ spreek, dit begrip voor ogen houdt. Dr. v.L. neemt het begrip enger en bedoelt er alleen ‘imitatie van een natuurgeluid’ mee. Ik heb het bestaan van dergelijke imitaties niet ontkend, maar ze zijn naar mijn mening betrekkelijk schaars en vormen slechts een klein groepje te midden van de grote massa onomatopeeën in wijdere zin. Ik meende dus tot op zekere hoogte te kunnen voortbouwen op de beschouwingen van Dr. v.L., alles kwam alleen bij mij in een breder verband. Uit haar bestrijding blijkt nu dat zij dit bredere verband niet accepteert, maar haar beschouwingen uitsluitend reserveert voor de geluidsimitaties. Ik begrijp dit niet goed. Wanneer uit een begrip ‘vormeloos lichaam’ andere, hogere begrippen ontstaan, is het immers volmaakt onverschillig of het eerste begrip ontstaan is uit een geluidsimitatie dan wel door een ‘primaire verbinding van klank en zin’ van andere aard? De betekenis van de artikelen van Dr. v.L. - een betekenis die ik ondanks de bezwaren die ik heb gaarne erken - is dat hierin met groter of kleiner waarschijnlijkheid bepaalde opklimmende semasiologische reeksen zijn opgesteld die verbonden kunnen zijn aan woorden van een bepaalde eenvoudige structuur. Ook al is de eerste schakel van een dergelijke reeks onjuist gesupponeerd, dan blijft de rest toch intact. Dr. v.L. wil het doen voorkomen of ik haar theorie inzake deze eerste schakel verkeerd heb begrepen: ‘Het voorwerp dat het eerst klad genoemd werd, moest wel degelijk zoo zijn, dat het, wanneer het werd neergeworpen of wanneer men er een slag op gaf, een klad-achtig geluid veroorzaakte... Het komt mij voor dat Heeroma dit feit te veel uit het oog heeft verloren...... Ik vrees, dat helaasGa naar voetnoot1) de tweede stelling die ik destijds in mijn eerste opstel over klanknabootsing heb geformuleerd, de oorzaakGa naar voetnoot1) is van Heeroma's zooveel stoutmoediger wetten’ (blz. 108 vg.). Maar er is geen betreurenswaardige vergissing aan mijn kant, waarvoor een oorzaak opgespoord moet worden: ik verwerp principiëel de noodzakelijkheid | |
[pagina 4]
| |
van het verband tussen het begrip ‘vormeloos lichaam’ en de een of andere geluidsimitatie. Bij een enkel woord mag dat verband misschien zijn aan te tonen, maar dat is dan een bijzonder geval. De grote betekenis die Dr. v.L. aan de imitatie van natuurgeluiden toekent, hangt samen met haar opvatting over het ontstaan van de taal. Ik kom daar straks nog op terug, maar wil nu alvast zeggen dat ik die opvatting ten enenmale verwerp, omdat het mij uiterst onwaarschijnlijk lijkt, dat van de vele zintuigelijke impressies die de oermens te verwerken heeft gekregen en die hij heeft afgereageerd in zijn gebaren (waartoe ook de articulatiebewegingen behoorden), juist de geluidsimpressies zo gedomineerd zouden hebben, dat zij in hoofdzaak de grondslag hebben gelegd voor zijn taal. Dit wil niet zeggen, dat ik daar een eigen theorie over het ontstaan van de taal tegenover wil stellen. Ik houd mij met dit probleem in het geheel niet bezig en mijn taalkundige beschouwingen staan volkomen los van welke dogmatische overweging ook. Dr. v.L. echter, en dit is het volgende misverstand, dicht mij wel iets dergelijks toe: ‘zijn er... in wat men zich in het vage als de oudste periode der taal voorstelt alleen ‘welgeordende’ woorden geweest, en mag men zich de taal in die periode denken als een systeem van ‘echte’ woorden met ‘mooie’ etymologieën? Afgaande op hetgeen hij zelf heeft geponeerd, moet men tot de conclusie komen dat de schrijver zooiets voor mogelijk houdt, en dat hij in principe kan gelooven aan een ‘aetas aurea’ waarin de geheele taal ‘welgeordend’ was, niet verontreinigd door ‘afvalproducten’ (blz. 120 vg.). Er is een niet geringe scherpzinnigheid voor nodig om dit alles af te leiden uit de volgende twee korte zinnetjes van mij: ‘Ze (de klanknabootsingen) zijn immers naar het mij voorkomt in verreweg de meeste gevallen ontsporingen van het woordsysteem, afvalproducten van een welgeordende taal. Vervolgens zijn het dan weer de embryo's waaruit nieuwe welgeordende woorden kunnen groeien’ (Ts 61, 82). Ik constateer hier iets in het algemeen, dat dus ‘voor alle tijden’ geldt. ‘Altijd’ is er een welgeordende taal en taalafbraak geweest. De welgeordende woorden die ontsporen, kunnen uit afvalproducten zijn gegroeid. Dat zeg ik uitdrukkelijk in het tweede zinnetje en daaruit blijkt dat ik de taalontwikkeling zie als | |
[pagina 5]
| |
een cirkelgang, waarin geen plaats is voor een beginpunt. Wil men mij hierop aanvallen, dan moet men zeggen, dat het onjuist is om het beginpunt te negeren, omdat er toch eens een beginpunt geweest moet zijn, maar men kan nooit ‘afgaande op wat (ik) zelf (heb) geponeerd’ tot de conclusie komen dat ik mij het beginpunt voorstel als een ‘aetas aurea’. Dr. v.L. verwondert er zich over op blz. 122, dat drie categorieën van woorden, nl. de vloeken, de verkorte voornamen van personen en de kindertaal, bijna geheel aan mijn aandacht ontsnapt zijn. Zij meent dat deze woorden een vruchtbaarder object voor mijn onderzoek zijn dan de verklankingen en kan mij in dit verband een studie van Leo Spitzer aanbevelen, getiteld Puxi, eine kleine Studie zur Sprache einer Mutter, ‘omdat in dit onderzoek van vleinamen veel materiaal is te vinden voor iemand die zich voor taalafbraak en taalwoekering interesseert’. Ik dank Dr. v.L. voor de verwijzing, want het genoemde boek was mij inderdaad onbekend, maar ik moet er toch de nadruk op leggen dat het weer een misverstand is, als zou ik iemand zijn die zich voor taalafbraak en taalwoekering om hun zelfs wil interesseert. Ik zal stellig nooit van mijn leven een boek schrijven over vloeken, vleinamen of kindertaal. Dat zijn onderwerpen die mij kriebelig maken en die ik daarom bij voorkeur ‘terloops in een noot’ (of, om in stijl te blijven, ‘in een vloek en een zucht’) afdoe. Alleen de grotemensentaal interesseert mij wezenlijk en de kindertaal enz. kan alleen mijn belangstelling wekken voorzover ik er de grotemensentaal beter door leer begrijpen. Mijn betoog gold dus ook in de eerste plaats de taalafbraak en taalopbouw in de grotemensentaal. Misverstand heerst er voorts rondom de termen ‘oud’, ‘jong’ en ‘primitief’. Op blz. 120 zegt Dr. v.L.: ‘Als Heeroma nu poneert dat veek ontstaan is uit deek..., doordat het in de “gevoelssfeer” is geraakt, dan zou ik daartegenGa naar voetnoot1) willen opmerken dat die “gevoelssfeer” dan al van ouden datum is’. De strekking van deze tegen mij gerichte opmerking ontgaat mij ten enenmale. Heb ik dan be- | |
[pagina 6]
| |
weerd dat de gevoelssfeer steeds van jonge datum is? Integendeel, enkele regels voor ik over deek en veek begin te spreken heb ik het juist over ‘de ontaarding van klanken in de gevoelssfeer, die in alle tijden spontaan kan optreden’. Dus kan die ontaarding natuurlijk ook in de Frankische tijd van een anlautende þ een f maken. Blijkbaar heeft Dr. v.L. mijn zinnetje op blz. 81: ‘Jonge woorden zijn veelal “klanknabootsingen”’, verkeerd gelezen en opgevat als: ‘Klanknabootsingen zijn veelal jonge woorden’. Dat klanknabootsingen, ook in de engere zin van geluidsimitaties, van alle tijden zijn, heb ik nooit bestreden en zal ik nooit bestrijden. Het is dus een misverstand als Dr. v.L. op blz. 111 zegt: ‘Hij beschouwt, naar het mij lijkt, onomatopeeën per se als jonge vormingen..., jonger in elk geval dan de “welgeordende woorden”’. Een woord dat door afbraak van een welgeordend woord ontstaan is, is uiteraard jonger dan dat welgeordende woord zelf. Maar daar in alle tijden welgeordende woorden worden gevormd (door afleiding en samenstelling bv.) en afgebroken, zegt dit niets over de ouderdom van het afbraakverschijnsel in het algemeen. Wat ik bestreden heb en blijf bestrijden is 1o ‘de neiging... om klanknabootsende woorden, ook al zijn zij pas in de jongste tijd opgetekend, voor heel oud te houden’, en 2o de stelling dat voor het ontstaan van klanknabootsingen een primitieve taalgemeenschap nodig zou zijn (zie mijn art. blz. 81 en 82). Wat het eerste punt betreft, Dr. v.L. ontkent formeel dat zij de neiging zou hebben om klanknabootsingen bepaald voor oud te houden (blz. 110), maar zij vergist zich daarbij wel heel sterk. Zij maakt op de volgende blz. stemming tegen de waarde van de oudste vindplaats van een woord: hekkenspringer en puf lijken bv. op het eerste gezicht jonge woorden en toch zijn er toevallig al vindplaatsen van uit de 16de en 17de eeuw. Inderdaad, de vindplaatsen zijn toevallig, maar de wetenschap der etymologie moet zich m.i. bij dit toeval neerleggen: wanneer noch verwante vormen in andere talen, noch het verbreidingsgebied van een woord (met name wanneer dit een relictgebied is) ons gegevens aan de hand doen om de ouderdom van een woord te reconstrueren, mogen wij dit bij het etymologiseren niet ouder maken dan zijn oudste vindplaats. Dat Dr. v.L. | |
[pagina 7]
| |
hier geen rekening mee wenst te houden, komt doordat zij wel degelijk de neiging heeft ‘om klanknabootsingen bepaald voor oud te houden’. Een paar voorbeelden uit haar etymologische praktijk mogen deze ‘neiging’ nader in het licht stellen. In het WNT leest men i.v. tiepelen: ‘Zeer nauw verwant met tepelen, daar tiepelen wel een Ogerm. ongediphthongeerde î zal hebben’. Het woord tiepelen is beperkt tot het noordoosten van ons taalgebied en ook in andere talen komt geen enkele vorm voor die het noodzakelijk of aannemelijk maakt om een ogm. î te veronderstellen Vóór de 19de eeuw is het woord niet opgetekend. Het verbreidingsgebied doet ook geen argumenten aan de hand om de ouderdom van het woord te bepalen. Hier wordt een woord dus zo maar op zijn minst vijftien eeuwen ouder gemaakt dan zijn oudste vindplaats zonder andere reden, voor zover ik zien kan, dan dat het ‘van verklankenden oorsprong is’. Slaan wij het art. tepelen op, dan zien wij dat dit woord al in Hollandse teksten van de 16de en 17de eeuw voorkomt. Er is dus alle aanleiding, zou ik zeggen, om tiepelen evenals tippelen te beschouwen als jonge, in de gevoelssfeer ontstane ‘bijvormen’ (om het woord ‘ontaardingen’ te vermijden) van tepelen. Dr. Heinsius, die tepelen behandelde, noemt gron. tiepelen en fri. tipelje dan ook als vormen die etymologisch identiek met het titelwoord zijn. Een woord dat uitstekend met tiepelen te vergelijken is, is kietelen, ook pas in de 19de eeuw opgetekend, terwijl ketelen en kittelen al uit het Mnl. bekend zijn. Dr. Beets, die kietelen in het WNT heeft behandeld, noemt dit jonge gevoelswoord terecht een ‘zeer verbreide, in de gewone spreektaal algemene bijvorm van kittelen’ en denkt geen ogenblik aan ogm. î. Er zijn een massa voorbeelden aan te voeren van ie-bijvormen bij woorden met een i of e, en de ie is dan altijd later opgetekend en expressieverGa naar voetnoot1) dan de e of i, bv. kriebelen naast kribbelen, wiebelen naast wibbelen, giechelen naast gichelen, pieken (naaien) naast pikken, piesen naast pissen, kwiek naast kwik, | |
[pagina 8]
| |
kiep (roepwoord) naast kip, strieps naast strips, klieder naast kledder, tiet naast tit en tetGa naar voetnoot1). Dr. v.L. heeft ook de etymologie van tiet in het WNT behandeld en construeert er, overeenkomstig haar neiging, weer een ogm. vorm tît bij: ‘waarschijnlijk, evenals tiepelen naast tepelen, van een klanknabootsenden wortel tît (zonder diphthongeering) naast tet en tit’. Tiet is echter niet voor de 19de eeuw bekend en heeft geen typisch verbreidingsgebied, terwijl eng. teat naast oeng. titt. ook al weinig bewijskracht heeft. Tet daarentegen komt in de 17de eeuw al voor. Ook bij andere z.g. î-relicten, die immers bijna alle in de gevoelssfeer liggen en pas laat zijn opgetekend, zal men wellicht goed doen te overwegen of zij geen expressieve bijvormen van i- of e-woorden kunnen zijn. Evenzo zouden z.g. oe-relicten expressieve bijvormen van o-woorden kunnen zijn (vgl. Ts 61, 57, waar ik sproet, dat wel als oe-relict beschouwd wordt, verbind met sprot)Ga naar voetnoot2). Hoe dit zij, de, blijkbaar onbewuste, ‘neiging’ van Dr. v.L. is door de bovenstaande voorbeelden toch wel buiten twijfel gesteld. ‘Ik geloof... dat onomatopeeën behooren tot de primitieve taal, maar “primitief” is niet identiek met “oud”! Ze zijn in alle tijden de meest directe taalreactie op geluidsindrukken en bij volken met een hooge cultuur zal men ze dus moeten zoeken in de volksklassen | |
[pagina 9]
| |
en bij kinderen; en ook bij de taalscheppers bij uitnemendheid, de dichters’ (Ts 62, 110 vg.). Dit is het antwoord van Dr. v.L. op mijn zinnetje: ‘Voor het ontstaan van klanknabootsingen is volstrekt geen primitieve taalgemeenschap nodig’. Men moet bij deze tegenstelling natuurlijk in het oog houden dat ‘onomatopeeën’ bij Dr. v.L. uitsluitend geluidsimitaties betekent en ik met ‘klanknabootsingen’ bedoelde de afvalproducten die in de gevoelssfeer uit de welgeordende taal waren ontstaan. Ik zeg dus eigenlijk niets anders dan: de gevoelssfeer is niet typisch voor een primitieve gemeenschap, voor een lage cultuur, maar is evenzeer eigen aan hogere cultuurstadia. Maar wat bedoelt Dr. v.L. met ‘primitief’ als de taal der dichters in een hoge cultuur ‘primitief’ kan heten? Hier is misschien een misverstand aan mijn zijde, want ik kan dit begrip ‘primitief’ ook niet in overeenstemming brengen met de omschrijving die Dr. v.L. zelf Ts 55, 252 gegeven heeft: ‘een zeer primitief taalstadium, waarbij alleen kwestie is van concrete benamingen en waarbij fijne, abstracte beteekenisnuances niet voorkomen’. Men kan overigens nog opmerken dat wat Dr. v.L. zegt over de verhouding van de dichters tot de directe geluidsimitaties, in het algemeen niet juist is. Alleen bij een enkele impressionist zal men meer imitaties van natuurgeluiden vinden dan in de normale taal en het ‘scheppend’ vermogen van de dichter bestaat niet in dergelijke virtuose grapjes, maar in zijn klank- en beeldgevoelige reïnterpretatie van de conventionele woorden in de (hier verre van primitieve) gevoelssfeerGa naar voetnoot1). Het merkwaardigste misverstand is echter gerezen naar aanleiding van mijn zin: ‘Het gevaar bij archaïseren lijkt mij vooral dat hierdoor in plaats van de fictieve indogermaanse “bases” een nieuwe fictie komt, die van de onomatopoëtische “wortels”. Ik heb niets tegen het begrip “wortel”..., maar men mag bij dit begrip toch nooit vergeten dat het een wetenschappelijke abstractie is en geen factor in het werkelijke taalleven’. Is dit zo onduidelijk? Prof. de Vooys heeft het in ieder geval toch wel begrepen, want hij haalt mijn waarschuwing tegen het werken met onomatopoëtische ‘wortels’ met | |
[pagina 10]
| |
instemming aan. Dr. v.L. heeft het daarentegen nuttig geacht te mijner lering een hele passage te wijden aan het begrip ‘wortel’. Wat zij ophaalt uit de geschiedenis van dat begrip, was mij waarlijk niet onbekend en ik heb haar er ook geen oogenblik van verdacht zelf de naam ‘wortel’ te hebben uitgevonden. Ik bedoelde dit. Oorspronkelijk geloofde de indogermanistiek in de taalkundige realiteit van haar reconstructies en zo zoetjes aan zijn we nu eindelijk zover, dat we in onze ‘bases’ niets meer zien dan formules waarin het verband tussen een aantal verwante woorden zo beknopt mogelijk wordt uitgedruktGa naar voetnoot1). Als we nu weer gaan geloven in de realiteit van de onomatopoëtische wortels die wij reconstrueren (en dat doet Dr. v.L. inderdaad, want de ‘wortel’ vertoont zich volgens haar springlevend in de primaire interjectie), dan betekent dit een stap terug. Zolang wij met de onomatopoëtische ‘wortels’ niets anders willen uitdrukken dan dat er een zeker verband moet bestaan tussen een aantal woorden van onomatopoëtische aard, blijven wij op veilig terrein, maar zodra wij meer willen weten, zodra wij het begin van de keten als een reëel brok taalleven, bv. als een interjectie, willen zien, dan gaan wij althans voor oudere taalperiodes te ver en komen wij tot een fictie, die nieuw kan heten, omdat zij te vergelijken is met de oude fictie van de primitieve indogermanistiek. Deze waarschuwing tegen het hanteren van onomatopoëtische wortels staat natuurlijk niet los van mijn opvatting, dat er bij de meeste van deze van echte geluidsimitatie geen sprake is, maar dat zij dikwijls door, zelden nog na te rekenen, afbraak van welgeordende woorden ontstaan zijn. Ik zeg dus: pas op! u wilt dingen weten, die u niet kúnt weten! u stelt zich de genesis van die onomatopoëtische wortels veel te eenvoudig voor, want u archaïseert, u kent aan uw wortels zo maar enige honderden of duizenden jaren van onveranderd voortbestaan toe, waarover u niets weet! Ik citeerde hierboven al de zin van Dr. v.L. over het voorwerp dat het eerst klad genoemd werd, en dat, wanneer het werd neergeworpen of wanneer men er een slag op gaf, een klad-achtig geluid veroorzaakt zou hebben. Fictie! antwoord ik, u weet net zo min als ik iets over het | |
[pagina 11]
| |
voorwerp dat het eerst klad genoemd werd! Het is in het algemeen wel degelijk zo dat iedere ‘wortel’ alles kan betekenen. Op 't ogenblik is zeker een klap niet hezelfde als een plomp, want deze woorden hebben in onze geordende taal ieder hun eigen plaats en functie gekregen. Ook de geluidsimitaties zijn nu in het algemeen geordend in een vaste scala, en wij kunnen de geluidsinterjecties nu dus niet willekeurig door elkaar gebruiken. Maar hoeveel reïnterpretatie, hoeveel secundaire ordening heeft er plaats gevonden voor het zover was? Ik zou mij heel goed kunnen voorstellen, dat de wortel klap bij zijn ontstaan helemaal geen bijzondere praedispositie had voor wat op 't ogenblik ons begrip klap is. Trouwens dat klanknabootsingen ‘zeer oneigenaardig’ kunnen zijn, heeft ook Dr. v.L. zelf geconstateerd. Bij het woord tiet dat ‘bonk, kanjer’ betekent, merkt zij in het WNT op: ‘voor een groot zoowel als voor een vuil voorwerp, een vod, zou men eerder een woord met een velare vocaal verwachten dan met î’. Ik vraag: is het wel zo zeker dat de î zo'n primaire voorkeur heeft voor het kleine en fijne? kan die voorkeur niet het gevolg zijn van een secundaire interpretatie, een vage taalordening in de gevoelssfeer, die ook wel eens achterwege kan blijven zoals in het geval van tiet? Al kunnen de woorden die wij momenteel als imitaties van bepaalde natuurgeluiden opvatten, niet willekeurig door elkaar gebruikt worden, toch vertonen zij dikwijls een grote variabiliteit in de vorm, en dat moet ons ook waarschuwen tegen een al te vlot abstraheren en naar oudere taalperiodes terugreconstrueren van onomatopoëtische ‘wortels’. Niet de aard van het natuurgeluid bepaalt de vormveranderingen van het woord dat geacht wordt dit geluid te imiteren, maar de behoefte aan grotere expressiviteit. Naast korren als weergave van het geluid der tortelduiven staat koeren, voor ons gevoel het meer expressieve woord. Wie al archaïserend voor het Ogm. twee onomatopoëtische wortels kur en kûr zou reconstrueren, zou het slachtoffer worden van een fictie. Evenzo staat naast een in de 16de eeuw opgetekende interjectie bor ter aanduiding van een hoorbare oprisping een sedert de 18e eeuw voorkomend substantief boer. Het geluid is in die eeuwen ongetwijfeld hetzelfde gebleven, maar de oe is | |
[pagina 12]
| |
expressiever dan de o. Wij spreken van het janken van een hond, maar ook, expressiever, van het jenken. Een dergelijke variatie van a in e vinden we in jengelen naast jangelen, kledderen naast kladderen, petsen naast patsen, rellen naast rallenGa naar voetnoot1), spetten naast spatten, getverderrie naast gatverdarrie (dat op zijn beurt weer een expressieve vervorming van godverdomme isGa naar voetnoot2)), en steeds heeft de e-vorm een sterkere gevoelswaarde dan de a-vorm. Met tjingelen wordt hetzelfde geluid weergegeven als met tingelen, maar de t is tot tj gevariëerd omdat men behoefte voelde aan een raker woord. De weergave van het geluid van kleine zangvogels is eindeloos gevariëerd, niet omdat men zo'n fijn gehoor voor klankverschillen heeft gehad, maar omdat iedere imitatie snel ging vervelen en men telkens weer naar expressievere klanken moest gaan zoeken: naast tilpen ontstonden tjilpen, tsjilpen, sjilpen, sjirpen, sjirken, enz. Doordat wij de samenhang van al deze vormen nog kunnen zien, zullen wij ze niet licht tot in het Ogm. terugreconstrueren, maar niet altijd zijn de omstandigheden zo gunstig. Daarom is het beter in het algemeen heel zuinig te zijn met archaïserende reconstructies en zich bij een onomatopoëtische ‘wortel’ nooit iets reëels voor te stellen. Door de bespreking van de ‘wortels’ knud, fiets en prol, die alle drie in de jongere taal een ‘representant’ erbij hebben gekregen die genetisch niets met de andere knud-, fiets- en prol-woorden te maken heeft, heb ik in mijn etym. aant. aan mijn waarschuwing tegen het archaïseren en het ‘fingeren’ van ‘wortels’ kracht willen bijzetten. Van knudde, ‘slecht werk’, fiets, ‘rijwiel’ en prol' ‘onbeschaafd persoon’, wéten we nu toevallig de oorsprong, van de andere knud-, | |
[pagina 13]
| |
fiets- en prol-woorden weten we de oorsprong niet: is het dan niet veiliger om ook bij die andere woorden de mogelijkheid van een ontstaan uit ‘de ongelijksoortigste taalafbraak’ open te laten in plaats van zich vast te leggen op een veronderstelde geluidsimitatie, op een ‘wortel’ die meer dan abstractie, die een factor in het werkelijke taalleven zou zijn geweest? De ‘mogelijkheid tot het begaan van fouten’ is oneindig veel groter dan Dr. v.L. denkt. Zelfs bij prol, waar de tegenstelling tussen het ‘boerenwoord’ dat brij betekent en de grotestadsverkorting van proleet nog zo volkomen duidelijk lijkt, doet zich die mogelijkheid al voor: is het wel zo zeker dat in het zinnetje ‘wat zit hij prollig in de winterkleren’ aan een afleiding van de veronderstelde geluidsimitatie prol gedacht moet worden, zoals het WNT wil, en niet aan een van het ‘slang’-woord prol? De bron, het wdb. van Koenen, zou m.i. eerder op het laatste kunnen wijzen. Hoeveel te moeilijker moet het niet zijn om homoniemen uit een vroegere taalperiode scherp uit elkaar te houden, wanneer zij in de gevoels- of ‘slang’-sfeer liggen. Wij moeten geloof ik, onze hand niet te diep in de ‘taalbrij’ willen steken, want ze glijdt ons toch tussen de vingers door: de vormen zijn eindeloos variabel en het aantal zeer vage betekenissen dat zij toelaten is al evenzeer eindeloos. Voorzover de verhouding tussen verschillende woorden uit onze grotemensentaal erdoor opgehelderd kan worden, is het echter nuttig dat wij ons enig begrip trachten te verwerven over dit lagere taalleven. Het was om de weg te banen voor de etymologische opheldering van een aantal woorden uit de geordende taal, dat ik in mijn etym. aant. even, maar naar nu gebleken is lang niet genoeg, heb uitgeweid over het taalleven in de gevoelssfeer. In dit verband nog een laatste misverstand. Dr. v.L. schrijft aan het slot van haar beschouwing: ‘het is Heeroma tot nu toe niet gelukt van een woord dat ik als een klanknabootsing beschouw, of als van klanknabootsenden oorsprong, te bewijzen, dat het uit taalafbraak is opgebouwd’. Ik antwoord daarop: dat heb ik ook niet geprobeerd, want het was niet mijn bedoeling om uw etymologieën aan te vallen, maar alleen om de mijne te rechtvaardigen. Ik wil deze ook in het volgende verder trachten te rechtvaardigen, echter niet dan nadat ik, | |
[pagina 14]
| |
ter vermijding van toekomstig misverstand, nog eens in enkele grote lijnen uiteen heb gezet, hoe mijn algemene opvattingen op 't ogenblik zijn. | |
IIIk meen dat, zolang er menselijke taal bestaan heeft, deze evenals thans tweeërlei functie heeft gehad: uitdrukking te zijn van een bestendig ‘weten’ en uitdrukking te zijn van een leven dat zich nog niet tot deze vastheid heeft geordend of ertegen rebelleert. In het taalleven der onvaste orde kunnen wij weer twee polen onderscheiden: die van het spel en die van het gevoel. Met deze twee polen corresponderen de begrippen ‘slang’ en onomatopoësis in ruimere zin. Zoals gezegd, ben ik nu van de wenselijkheid overtuigd om onomatopoësis te reserveren als benaming voor de geluidsimitatie. Deze geluidsimitatie zal meestal in de sfeer van het gevoel liggen en de onomatopoësis in engere zin maakt dus in 't algemeen een bijzondere afdeling uit van de onomatopoësis in ruimere zin. Sporadisch zal het geval zich echter ook kunnen voordoen dat de geluidsimitatie enkel uit een speelse behoefte ontstaat en niet geladen wordt met affect. In dat geval zou de klanknabootsing tot het ‘slang’ behoren. De grens tussen ‘slang’ en gevoelswoorden is niet scherp te trekken. Formeel en semasiologisch hebben deze beide groepen ook veel overeenkomstigs. Zij staan in alle tijden gezamenlijk als een bewegelijke populaire taal tegen de streng formele en conservatieve hiëratische wijsheidstaal. Er is echter een voortdurend verkeer tussen de sfeer van het weten enerzijds en die van het spel en het gevoel anderzijds, want dezelfde mens is tegelijk of beurtelings mens van weten en mens van spel of gevoel. De formele conservatieve taal loopt altijd gevaar om opgelost te worden door profaniserend klankenspel. Ik herinner mij uit mijn studententijd hoe onder de theologen de onweerstaanbare neiging heerste om bijbelteksten op de klank af schertsend te deformeren. Ook bij wie het ‘weten’ niet religieus bepaald is, treedt dikwijls periodiek een behoefte op om zijn ‘wetenschap’ te verkolderen. Spel en gevoel wreken zich op een leven dat onvoldoende acht slaat op hun behoeften. Alle weigeordende woorden | |
[pagina 15]
| |
kunnen vroeg of laat afzakken en naar vorm en betekenis ontaarden. Ontaarding naar de vorm wil zeggen, dat het woord gereduceerd wordt tot een vorm van eenvoudige, maar variabele structuur. Ontaarding naar de betekenis wil zeggen dat een zodanige eenvoudige variabele vorm gebruikt kan worden ter aanduiding van ieder weinig belijnd begrip. In deze ontaardingen van het welgeordende, die achteraf bijna niet meer van spontane nieuwe scheppingen zijn te onderscheiden, kan de behoefte aan speelse variatie worden botgevierd en het gevoelsleven zich ontladen. Dit alles verloopt dus naar mijn mening in alle tijden op dezelfde wijze. Wat van de ene tijd naar de andere verschilt, is de waardering voor deze sfeer van spel en gevoel en het gebruik dat men van het resultaat der ontaarding maakt. De geordende taal wordt niet alleen afgebroken vanuit de sfeer der onvaste orde, maar ontvangt uit die sfeer ook voortdurend nieuwe bouwstoffen. Want geen taal kan zo conservatief zijn, of zij heeft toch telkens weer behoefte aan nieuwe woorden, en de ‘ordelijke’ middelen tot het scheppen van nieuwe woorden, samenstelling en afleiding, kunnen aan die behoefte niet steeds op bevredigende wijze voldoen, met name niet aan de behoefte aan korte woorden. In sommige periodes en milieus is de geordende taal echter minder conservatief en heeft zij meer behoefte aan nieuwe woorden, dan in andere. Bij de dichters der nieuwere culturen is de waardering voor de gevoelssfeer algemeen, want de moderne dichter, die het conventionele woord via zijn klankwaarde op een persoonlijke wijze reïnterpreteert tot een voor het eerst gebruikt, ‘onvervangbaar’ woord, is eer een ketter dan een priester der geordende taal. Daartegenover hebben dichters van oudere culturen een andere, meer hiëratische dichtkunst beoefend, waarbij de sacrale wijsheidsritus hoofdzaak was en de individuele gevoelsexpressie geheel kon ontbreken. Naast deze poëzie der geordende taal zal ook toen wel een populaire gevoelspoëzie hebben bestaan, spontaan opgegroeid uit het spelen met klank en zin. De invloed van deze volkspoëzie op de traditionele rituele dichtkunst zal in den beginne door sommigen stellig als een ontaardingsverschijnsel beschouwd zijn! Wij daarentegen kunnen ons geen poëzie meer denken zonder gevoelsexpressie en wij | |
[pagina 16]
| |
zien in deze ontwikkeling dus winst. In later tijd kunnen wij het afzakken van cultuurpoëzie in de populaire sfeer enerzijds en anderzijds de invloed van de volkspoëzie op de meer geordende literatuur, vooral wanneer deze een al te gekunsteld, kryptisch karakter dreigt aan te nemen, telkens weer waarnemen. Het ‘opstijgen’ van de dichterlijke wóórden tot de geordende conventionele taal kunnen wij, in tegenstelling met het opstijgen van de volkspoëzie, echter in het geheel niet waarderen! Integendeel, zodra een oorspronkelijk door klankgevoelige reïnterpretatie tot persoonlijk leven gewekt dichterwoord ‘geijkt’ wordt, gaan wij het misprijzen als een, ‘cliché’! Over de verfijnde maar incidentele herschepping van het woord in de gevoelssfeer door de dichters wil ik het hier echter niet verder hebben. De Vooys en Kruyskamp hebben daar al het nodige over gezegd en ik kan mij wel grotendeels bij hun beschouwingen aansluiten. Het woordgebruik der moderne dichters staat in wezen eigenlijk zozeer buiten de algemene taalusus, is zozeer ‘ontaard’, dat het te verdedigen zou zijn om het bij een lexicologische inventarisatie, zoals in een modern woordenboek gegeven wordt, geheel buiten beschouwing te laten. Een dichterwoord ontleent meer dan enig ander woord zijn ‘betekenis’ aan het verband en kan in een woordenboek dus nooit geheel naar den eis ‘omschreven’ worden. Natuurlijk neemt de lexicograaf nooit zo'n extreem standpunt in, want lexicografie is een wetenschap die weet te geven en te nemen, maar een gevoels- of ‘slang’-woord dat het tot een min of meer usuele toepassing heeft weten te brengen zal voor hem toch altijd belangrijker zijn dan de schoonste incidentele poëtische vondst! Hoe meer een woord gevoelswoord is, hoe belangrijker de klank ervoor is. Dat wil zeggen dat het enkel zijn eigen structurele wetten volgt en niet vatbaar is voor de werking van klankwetten. Want klankwetten tasten alleen die woorden aan, waarbij de klank er niet zo heel veel toe doet. De psychologische achtergrond is bij het uitspreken van een gevoelswoord anders dan bij het uitspreken van een conventioneel woord: het eerste is een daad, het tweede een gewoonte. Als de uitspraak van conventionele woorden gewijzigd wordt, geschiedt dat doordat er iets in het automatisme van de articulatie | |
[pagina 17]
| |
verandert, als de uitspraak van een gevoelswoord anders wordt, gebeurt dat omdat men iets anders zeggen wil, omdat men behoefte heeft aan grotere expressiviteit. Wanneer het woord jongen in de gevoelssfeer terecht komt krijgt men de volgende expressieve varianten naast elkaar: tjonge, sjonge, jò, joch, joon (in Noord-Holland), joei (in Vlaardingen). Het woord ja heeft naast zich de varianten tja en joe. Dat zijn allemaal opzettelijke vervormingen, omdat de gewone vorm niet meer voldeed. De betekenis verandert soms samen met de vorm enigszins, maar dikwijls ook niet. Bij vleinamen, die vaak een periodieke vernieuwing krijgen, is het wel heel duidelijk, dat de behoefte aan expressiviteit primair is en dat de betekenis (hier de aanduiding van een bepaald persoon) onder alle vormveranderingen door volkomen onveranderd kan blijven. Men moet zich de tegenstelling tussen de opzettelijke klankveranderingen bij de gevoelswoorden en de onopzettelijke, klankwettige veranderingen bij conventionele woorden overigens niet te groot voorstellen, want de drang tot expressiviteit onttrekt zich ook niet geheel aan regels. Uit de verschillende voorbeelden die ik in het voorafgaande heb genoemd kan men zien dat tj meestal de expressieve variant van j is (behalve tjonge en tja tekende ik bv. ook tjanken naast janken, tjangelen naast jangelen en, bij Ter Laan, tjoegel naast joegel op). Tj kan ook een expressieve variant van t zijn, vgl. behalve tjilpen en tjingelen bv. tjaffelen, tjoefelen naast taffelen, toefelen (Corn.-Vervl.), tjaalm naast taalm (Ter Laan), tjaimm, tjaimeln naast taimm, taimeln (ibid.), tjont naast tont (ibid.) en tjateren naast tateren. Voorbeelden van ie als expressieve variant van i heb ik hierboven al in voldoende mate gegeven. Parallel daarmee is de expressieve variant van o dikwijls oe: behalve sproet, boer, koeren en de in noot 2 bij blz. 8 genoemde gevallen noem ik bv. nog groebelen naast grobbelen, knoetje naast knotje (haar), sloef naast slof, sloeber naast slobber, kloeken naast klokken, kroet (in N.-Holl. een benaming voor de kleinste soort appels en peren, het uitschot) naast krot, loel naast lol (en lul), loer naast lor, poer naast por (stenen voetstuk onder | |
[pagina 18]
| |
de stijl van een schuur), zoeg naast zogGa naar voetnoot1), boele (in Ruurlo de benaming voor de stier) naast bolle, en kroelen naast krollen (krullen)Ga naar voetnoot2). Het verschil tussen klankwetten en deze expressieve klankveranderingen is, dat bij de laatste nooit een wet optreedt: j en t kúnnen allebei tj worden, maar ze kunnen evengoed j en t blijven, i kán ie en o kán oe worden, maar ze kunnen ook blijven wat ze waren. Het merkwaardige karakter van de ‘klankwetten’ in de gevoelssfeer blijkt duidelijk, wanneer we naast de bovenstaande gevallen waarin een o spontaan tot oe werd, een groep andere stellen waarin de o even spontaan tot u is geworden. Kloeke heeft in zijn intreeredeGa naar voetnoot3) de aandacht gevestigd op doubletten als konst - kunst, mos - mus, locht - lucht, joffer - juffer, waarbij de u-vormen niet op de gewone wijze klankwettig kunnen zijn ontstaan. ‘Psychologische factoren zullen hier niet geheel buiten beschouwing mogen blijven’, zegt K. terecht, maar de wijze waarop hij de tegenstelling tussen de o- en de u-vormen interpreteert, bevredigt mij toch niet geheel. Het is waar dat men de meeste o-vormen in de volkstaal vindt, maar of daarom de karakte- | |
[pagina 19]
| |
ristiek van de u-vormen als ‘een beetje deftiger’ steeds maar opgaat, weet ik nog zo niet. Uchtend is alleen poetisch, terwijl ochtend tot de gewone omgangstaal behoort, zegt K., maar daar is tegenover te stellen dat droppel bij de dichters stellig meer in ere is dan druppel. En is lullen soms deftiger dan lollen? M.i. kan men beter zeggen dat de overgang van o tot u aan een woord een meer getemperde klankGa naar voetnoot1) geeft, zoals de overgang van o tot oe aan een woord eer meer verhevigde klank geeft. De werking van de ‘klankwet’ hangt dus helemaal af van de sfeer, waarin het woord gebruikt wordt. In het WNT wordt bezwaar gemaakt tegen de identificatie van knul, ‘vent’, met knol, dat ook in die betekenis voorkomt, omdat ‘men voor knol in den zin van raap (enz.) ... nooit knul aantreft’. Maar juist in de bet. ‘vent’ was er bij knol reden voor de overgang van o tot u, niet bij knol in de andere bet. Knol, ‘vent’, kon in de gevoelssfeer raken en daar een meer getemperde, vergoelijkende klank krijgen. Ook chronologisch is de zaak zo in orde: uit de 17de eeuw kennen we alleen knol-citaten, uit de 18de voorbeelden van knol en knul naast elkaar en sinds de helft van de 19de praktisch alleen knulGa naar voetnoot2). Lullen en lollen worden heden ten dage nog naast elkaar gebruikt, maar het o-woord betekent ‘lawaai maken’, het u-woord is getemperd tot ‘vervelend kletsen’. Slorpen heeft slurpen naast zich als een getemperde, huiselijke specialisatie: de grond slorpt het regenwater op, maar een oude proever slurpt zijn borreltje op. Een dergelijke specialisatie vinden we ook bij snurken (alleen voor het hoorbare ademen van een slaper) naast snorken (in alle betekenissen). Dat gut de verzachte vorm van god is, behoeft geen nadere toe- | |
[pagina 20]
| |
lichting. Dikwijls verdwijnt de oude o-vorm geheel, maar het terrein dat de u-vorm behoudt is dan soms ook aanzienlijk versmald: het woord mommelen bv. heeft om zo te zeggen zijn tanden verloren toen het tot mummelen werd! Dit zij in dit verband genoeg over deze overgang van o tot u in de gevoelssfeer. De o kàn tot u worden, maar behóeft het niet te doen, want hij kan bv. ook tot oe worden en hij kan ook o blijven. In de geordende klankhistorie is dat anders: in het ene dialekt wordt o klankwettig tot u, in het andere moet o regelmatig tot oe worden. We kunnen dus zeggen, dat de drang naar expressiviteit of speelse variatie meestal blijft op de banen die ook de klankwetten bewandelen, maar alleen incidentele overgangen bewerkt. De conditie van deze incidentele overgangen zit niet in de omgevende klanken of het accent of iets dergelijks, maar in de, soms nog nader specialiseerbare, sfeer van gevoel of spel waarin het woord gebruikt wordt. Ik wil het verband tussen ‘ordelijke’ en ‘onordelijke’ klankovergangen nog wat nauwer proberen te maken. Men moet bij klankwettige veranderingen onderscheid maken tussen autochtone en geïmporteerde klankwetten. De diftongering van î tot ij en van uu tot ui is in Zuid-Brabant bv. in de 11de of 12de eeuw autochtoon geweest, in Holland werd ze daarentegen in de 16de en 17de eeuw ingevoerd. Zo'n ingevoerde klankwet tast wel degelijk alle of bijna alle klankexemplaren die voor verandering in aanmerking komen aan, maar de voorwaarde voor zijn ontstaan was niet intern, maar extern. Een autochtone Hollandse klankwet die op 't ogenblik werkt is daarentegen de diftongering van ee en oo, waardoor eten tot eite en lopen tot loupe wordt. Deze klankwet treedt per se niet op onder enige invloed van buiten en wordt zeker niet gesteund door een streven naar een voornamer uitspraak, integendeel alle beschaafden verzetten er zich met hand en tand tegen. Toch zien, of liever: horen, zij hem veld winnen, op straat, op school, in vergaderingen en thuis in de mond van hun kinderen. Ikzelf die tot mijn 19de jaar buiten Holland heb gewoond en de diftongering van ee en oo altijd heb verfoeid, heb mij in de laatste tijd wel eens op een lichte diftongering betrapt. Wanneer kan ons dat overkomen? In ogenblikken dat wij niet geheel | |
[pagina 21]
| |
in de sfeer der vaste taalorde zijn, als het automatisme van de articulatie even zijn door het controlerend bewustzijn voorgeschreven weg verlaat. Bij mij schijnt de afwijking nog heel klein te blijven en voor anderen nauwelijks of niet waarneembaar te zijn, en bovendien wordt de ‘klankwet’ bij zijn eerste optreden weggecorrigeerd, zodat hij waarschijnlijk nooit kans zal krijgen om zich te verwerkelijken. Bij kinderen heb ik echter kunnen waarnemen dat de diftongering zich onmiddellijk, bijna van het ogenblik dat ze spreken leren, doorzet. Kinderen nemen ook heel gemakkelijk allerlei gevoelswoorden (al dan niet geluidsimitaties) van hun omgeving over en hebben vaak plezier in het speels variëren van woorden. Men kan dus zeggen dat hun taalleven nog grotendeels in de sfeer van gevoel en spel ligt. Wij vragen dus onwillekeurig: voltrekt een klankwet, als hij autochtoon is, zich ook in een dergelijke sfeer? De gevoels- en ‘slang’-woorden worden niet altijd uit behoefte aan expressiviteit of speelse variatie gebruikt, maar ook dikwijls uit gemakzucht. Bij opgroeiende jongens en meisjes kan men soms gedurende korter of langer tijd een wezenlijke ontaarding van de taal vaststellen: alle fijnere schakeringen van de geordende taal gaan verloren, er komt een voorkeur voor een vage, onverschillige wijze van uitdrukken. Ook een klankwet als de moderne Hollandse diftongering ontmoet in die periode niet de minste tegenstand. Is dan deze klankwet zelf misschien ook voortgekomen uit gemakzucht, is hij, om dat woord te gebruiken, ook een ontaardingsverschijnsel? Gemakzucht is moeilijk te peilen, vooral als het niet vaststaat of hij van articulatorische of phonologische aard is. In abstracto kan men natuurlijk nooit zeggen of de ene articulatie of het ene phoneem gemakkelijker is dan het andere. Ieder geval moet in verband met het geheel der gezamenlijke articulatiebewegingen of het systeem der phonemen beschouwd worden. Het is heel goed denkbaar dat in het ene geval monoftongering van ei en ou en in het andere geval diftongering van ee en oo een vergemakkelijking moet heten. Ik kan de vraag die ik hier heb opgeworpen zelf in het minst niet beantwoorden en ik weet ook niet of de structurele taalwetenschap al ver genoeg is gevorderd om het antwoord te kunnen geven. Gesteld echter dat men een wat-men-noemt niet-geconditio- | |
[pagina 22]
| |
neerde klankwet aan een neiging tot vergemakkelijking van het klankensysteem zou mogen toeschrijven, dan zou dat betekenen, dat ook de oorsprong van ‘ordelijke’ klankovergangen in een sfeer van onvaste orde, van afwijking van de (hier onbewuste) conventie zou liggen. De oorsprong van de ‘ordelijke’ klankovergangen zou dan in dezelfde sfeer liggen als de oorsprong der ‘onordelijke’ klankovergangen in gevoelstaal en ‘slang’. Bij de eerste worden alleen de teugels onbewust losgelaten, bij de laatste bewustGa naar voetnoot1). Men zou op grond hiervan de theoretische conclusie kunnen trekken, dat in een zeer statische samenleving, waarin het conserverende gezag der oudere generatie zich eeuw in eeuw uit onverzwakt kan handhaven, de minste nieuwe woorden en woordvervormingen uit de gevoels- en ‘slang’-sfeer en ook de minste klankwettige vernieuwingen te vinden moeten zijn. Ik erken dat dit alles rijkelijk speculatief is, maar heb deze beschouwingen toch niet achter willen houden, omdat men er uit kan zien, dat mijn theorie over de spontane klankveranderingen in de gevoelssfeer niet zo maar in de lucht hangt en dat een etymologiseren dat met het bestaan van deze klankveranderingen rekening houdt, niet zo vreemd is als het misschien op het eerste gezicht heeft geleken. | |
[pagina 23]
| |
Is een niet-geconditioneerde klankwet eigenlijk niet een even fantastisch verschijnsel als zo'n spontane klankverandering in de gevoelssfeer? En als het ene een erkende realiteit is, waarom zou men dan het andere niet als realiteit erkennen? Naast de expressieve ontaarding van een klank, de spontane klankverandering in de gevoelssfeer, staat de expressieve of speelse ablaut. In reeksen als bimbambom of piefpafpoef (men lette op het samengaan van i en o enerzijds, ie en oe anderzijds) is er geen sprake van dat bv. bim en bam door ontaarding van de o úit bom zouden zijn ontstaan, maar zijn bv. bim en bam welbewust als ablautende varianten náást bom gevormd. Wij moeten hierbij niet te gauw veronderstellen dat een woord met een dergelijke i-a-ablaut van klanknabootsende oorsprong is. Zelfs bij een woord als tiktak is het misschien toch nog beter aan secundaire onomatopoëtische interpretatie te denken. Het i-a-type is immers een volkomen conventioneel middel tot speelse woordvorming geworden. Deze moderne ablautsvariatie kan ook door reïnterpretatie van taalafbraak ontstaan. In de taal der heel jonge kinderen wordt piesen afgebroken tot pie en poepen tot poe en deze beide ‘wortels’ pie en poe (steeds geredupliceerd gebruikt) worden geïnterpreteerd als ablautende varianten van één ‘wortel’. Dat kon natuurlijk alleen doordat voor het kind de begrippen die door deze wortels worden aangeduid ook varianten van één begrip zijnGa naar voetnoot1). Een | |
[pagina 24]
| |
voorbeeld van ablaut door reïnterpretatie van taalafbraak in de grotemensentaal is wielewaal, ontstaan door ontaarding van wedewaal. Op weg naar een dergelijke reïnterpretatie in de gevoelssfeer is m.i. de sterk met affekt geladen verbinding ziel en zaligheid (oorspronkelijk der zielen zaligheid), waarin de beide ‘wortels’ ook weer varianten van één begrip aanduiden. Dit is niet het geval bij de door Charivarius' spot beroemd geworden woorden zielig en zalig in de jongemeisjestaal en ik geloof dan ook niet dat die door de gebruiksters als een ablautend paar gevoeld worden. Ik wil in dit verband ook nog even terugkomen op het woord lierelauwen, waarover ik reeds in 1937 met Dr. v.L. van gedachten heb gewisseldGa naar voetnoot1). Deze gedachtenwisseling was als het ware een aankondiging van de discussie die zich nu ontsponnen heeft, want ik verdedigde toen dat lierelauwen pas ten gevolge van secundaire interpretatie tot onomatopee was geworden, terwijl mijn opponent het een woord van klanknabootsende oorsprong achtte. Ik wil mijn inval om in het eerste lid lier, ‘wang’, te zien, die ook al bij Vercoullie te vinden bleek te zijn, blijven verdedigen, maar stel mij het verdere verloop van de geschiedenis van het woord nu zo voor, dat lierelauwen in de gevoelssfeer is terechtgekomen en daar enerzijds de invloed van lier, ‘muziekinstrument’, heeft ondergaan (waardoor het ook op meer muzikale geluiden dan dat van klokkend water kon worden toegepast), anderzijds als een soort ablautsformatie is geinterpreteerd (tezamen met woorden als bv. kieskauwen of bietebauw). Laatstgenoemde interpretatie had ook gevolgen voor de vorm, | |
[pagina 25]
| |
zoals de vormen loerelierelauwen en lielauwen kunnen getuigen. Vooral loerelierelauwen is een aardige vorm, omdat eruit blijkt hoe het, door secundaire interpretatie van een aanvankelijk welgeordend woord ontstane, klanknabootsende karakter versterkt kan worden door voorvoeging van een syllabe die in een normale ablautsverhouding tot de oorspronkelijke eerste lettergreep van het woord staatGa naar voetnoot1). Een woord met speelse of expressieve ablaut kan overigens ook ontstaan zonder dat een woord wordt afgebroken of reduplicerend uitgebreid, nl. door simpele samenstelling. Kiskassen bv. is waarschijnlijk gevormd door samenstelling van kissen en kassen, die beide hetzelfde betekenen. Evenzo kieskeurig uit de synoniemen kies en keurig, en pietepeuterig uit pieterig en peuterig. Zeer nauw verwant met de variatie van de klinker is die van de anlautende medeklinker van de ‘wortel’ in woorden van het type harrewarren. Hierin is de h zeker geen expressieve of speelse ontaarding van de w, maar is de gevariëerde ‘wortel’ welbewust met een willekeurige anlaut rijmend bij de oorspronkelijke ‘wortel’ gevormd. Er zijn hierbij ook wel weer bepaalde vaste typen te onderscheiden, naast een h-type, bv. een r-type in woorden als roekoe, rombom, rikketik, rinkinken. Ablauts- zowel als rijmvariaties komen, naar ik meen, | |
[pagina 26]
| |
meer in de speelse ‘slang’-sfeer dan in de naar expressiviteit dringende gevoelssfeer voor, maar het is, zoals ik al eerder zei, niet altijd mogelijk om deze beide sferen, eigenlijk twee polen van één sfeer, streng gescheiden te houden. Liggen ook in het gedicht, met zijn geladen klankexpressie enerzijds en zijn rijmenspel en ablautend woordenspel anderzijds, gevoels- en spelsfeer niet onontwarbaar dooreen? Herinneren de regels die de expressieve klankverandering volgt ons aan de gewone klankwetten, die van ablauts- en rijmvariatie zijn natuurlijk anders maar blijven niettemin duidelijk formuleerbare regels. Dat in de gevoels- en spelsfeer ‘alles’ mogelijk is, kan men wel een ogenblik denken, wanneer men op de eigenlijke taalafbraak gaat letten, waardoor bv. uit vélocipède of liever fielesepee het woord fiets wordt gevormd. Weliswaar moet men hierbij geenszins aannemen, zoals Dr. v.L. wil, dat fielesepee eerst tot fieselepee en dat het daaruit door verkorting ontstane fies hypercorrect tot fiets zou zijn geworden. Van dit alles is bij mij niets te vinden, want ik heb enkel gezegd dat fiets ‘waarschijnlijk gevormd (is) uit het taalmateriaal van fielesepee’. D.w.z. ik stel mij voor dat er een verkorting is gevormd, waarbij uit de l en s samen een ts is ontstaan. Een vrij willekeurige verkorting, zal men zeggen, want had er niet net zo goed wat anders kunnen ontstaan? Dat de s van fielesepee in fiets bewaard is, is trouwens nog niet eens zo helemaal zeker, want bibs uit billen heeft ook een s gekregen, terwijl die in het oorspronkelijk woord niet voorkwam. Toch is er ook in deze afbraak nog wel een zekere regelmaat te ontdekken, niet zozeer in het proces als wel in het resultaat. Dit resultaat is nl. bijna altijd een ‘wortel’ van een bepaalde eenvoudige structuur. De wetten waaraan deze structuur gehoorzaamt, heb ik in Ts 61, 85 heel beknopt trachten te formuleren, maar mijn materiaal was te beperkt dan dat dit het laatste woord over deze kwestie zou kunnen zijn. Ik zal de formulering hier echter niet trachten te vervolmaken, want het onderwerp is belangrijk genoeg voor een afzonderlijke studie - te zijner tijd. Te weinig heb ik er toen op gelet dat het eindeloos aantal mogelijkheden dat mijn formulering schijnt toe te laten, aanzienlijk wordt beperkt doordat de combinatie van klanken altijd iets | |
[pagina 27]
| |
in zich moet hebben dat als expressief gevoeld wordt. Een ‘wortel’ van een gevoelswoord kan heel goed eindigen op l, getuige bv. prol, maar toch voldeed bil blijkbaar op zichzelf niet en heeft men geen genoegen genomen met fiel als afkorting van fielesepee: bil en fiel moesten expressiever gemaakt worden door een auslaut van explosief plus s, een medeklinkercombinatie die het in de gevoelssfeer altijd goed schijnt te doen. Prol daarentegen had in zijn anlaut tezamen met de volgende o blijkbaar al zoveel expressieve kracht, dat de l niet ‘sterker’ gemaakt behoefde te worden. Simpele afkorting, zonder enige bijkomstige verandering, kan soms voldoende zijn om een pakkend ‘slang’- of gevoelswoord te scheppen, bv. prof uit professor, lab uit laboratorium (die beide tot de ‘slang’-sfeer behoren), hum uit humeur (dat m.i. op de grens tussen ‘slang’ en gevoelswoord staat) en prol uit proleet (dat m.i. al grotendeels in de gevoelssfeer ligt). Ook normale klankwettige ontwikkeling kan een resultaat opleveren dat kant en klaar ligt voor reïnterpretatie als gevoelswoord. Ik noemde in mijn vorige studie als voorbeelden zooi, wammes, bakkes en vullesGa naar voetnoot1). De Vooys vraagt of we hierbij niet veeleer aan ‘slang’ moeten denken. Misschien zijn het grensgevallen die niet iedereen op dezelfde wijze zal interpreteren, maar voor mij zijn deze woorden sterk met affect geladen en dat is voor mij het criterium om ze toe te wijzen aan de gevoelswoorden en niet aan het ‘slang’. Verreweg de meeste woorden die door ons taalgevoel als directe geluidsimitaties geïnterpreteerd worden, hebben ook een ‘wortel’ van de bedoelde eenvoudige structuur. Dit zal het zeer dikwijls onmogelijk maken om te bewijzen dat zij als primaire geluidsimitaties zijn ontstaan. Zelfs als een klanknabootsende interjectie voorhanden is, is het bewijs voor de klanknabootsende oorsprong van de ‘wortel’ daarmee nog niet geleverd. Immers hoeveel interjecties zijn niet door afbraak van geordende woorden ontstaan! Het zou dus bv. wel kunnen | |
[pagina 28]
| |
zijn, dat een interjectie als pats oorspronkelijk de uitdrukking is geweest van (ik zeg maar wat) een gevoel van verbouwereerdheid bij een onverwachte ontmoeting, in vage aansluiting bij weet-ik-wat-voor toevallig woord dat de spreker in het wilde weg opgrabbelde, en dat pats pas daarna is gereïnterpreteerd als imitatie van het geluid van een zware slag. Men versta mij goed: ik wil en kan volstrekt niet het bewijs leveren contra de klanknabootsende oorsprong van pats, ik beweer alleen dat het bewijs pro ook moeilijk of in het geheel niet te leveren zal zijn, en mocht het bij dit woord door toevallige omstandigheden al mogelijk zijn, dan toch bij honderd andere niet. Men kan niet volstaan met een redenering, maar moet om zo te zeggen met een historische oorkonde aankomen. Die oorkonde kunnen we alleen missen bij zeer ‘sprekende’ geluidsimitaties als kukeleku of roekoe, en zelfs deze zijn niet in definitieve gedaanten (die gevormd werden volgens bepaalde ‘spelregels’ van reduplicatie of rijmvariatie) maar alleen in hun ‘grondmotieven’ ku en koe rechtstreeks aan de natuur ontleend. Met dit al blijven de ‘wortels’ van deze eenvoudige structuur die als geluidsimitaties geïnterpreteerd worden, toch een aparte groep vormen onder de gevoelswoorden. Al zijn ze geen objectieve, op bedachtzame analyse berustende weergave van een natuurgeluid, maar steeds de met affect geladen uitdrukking van een klankimpressie, de uitdrukking van een gevoelsreactie dus, zij hebben toch het bijzondere dat de uiterlijke aanleiding tot de gevoelsreactie nog is waar te nemen en dat deze een gehoorsindruk is geweest. Ik geloof niet dat het mogelijk is een tweede zo duidelijk omlijnde groep uit de massa der gevoelswoorden af te zonderen, of het zouden misschien de woorden moeten zijn waarin op lichtindrukken gereageerd wordt. Het is wellicht niet overbodig naar aanleiding van deze laatsten nog even op te merken, dat er niet de minste reden is om ze te herleiden tot woorden die geluidsimitaties zouden geweest zijn. Natuurlijk kan er wel eens een oorspronkelijke geluidsimitatie gebezigd zijn om een lichtindruk in taalklank af te reageren, maar het omgekeerde kan even goed hebben plaats gehad. Van een prioriteit der geluidsindrukken bij de taalvorming kan principiëel geen sprake zijn en de structuur van de ‘wortels’ der woorden kan nooit hun klanknaboot- | |
[pagina 29]
| |
sende oorsprong bewijzen, maar hoogstens dat zij een goede kans maken te behoren tot de gevoelsstaal of het ‘slang’, of, anders gezegd, dat zij een zekere bijzondere geschiktheid hebben om als klanksymbolisch geïnterpreteerd te worden. Hiermee heb ik, naar ik hoop, de belangrijkste structurele wetten van het taalleven der onvaste orde, waarin de welgeordende taal voortdurend wordt afgebroken en van waaruit zij ook weer voortdurend wordt opgebouwd, enigermate aangeduid. Op verschillende punten hoop ik nog eens dieper te kunnen ingaan, maar mijn standpunt zal nu, naar ik vertrouw, in ieder geval geen aanleiding tot misverstand meer kunnen geven. | |
IIINu dan de eigenlijke etymologieën! Dr. v.L. heeft vooral aan wat ik gezegd heb over kaan, fiets, prol en veek een kritische beschouwing gewijd. Over fiets en prol, waarvan ik trouwens ook geen eigenlijke etymologieën had gegeven, maar die ik meer als voorbeelden had genoemd, heb ik hierboven al het nodige gezegd. Veek, dat ik als een variant van deek heb opgevat, is een veel interessanter geval. Dr. v.L. verwijt mij hierbij allereerst dat ik vergeten heb de door Opprel voorgestelde etymologie van veek te weerleggen. Dit verwijt wijs ik terug, want men kan niet zeggen dat Opprel serieus een etymologie heeft voorgesteld: hij heeft alleen aarzelend gevraagd of veek bijgeval uit een idg. wortel *pē̆g (naast *pā̆g) afgeleid zou kunnen worden. Dit is zo uiterst onwaarschijnlijk dat het mij toescheen geen uitdrukkelijke weerlegging te behoeven. Ik ben evenwel gaarne bereid alsnog mijn argumenten mee te delen. Die zijn 1o. dat het bestaan van een wortel *pē̆g naast *pā̆g niet vaststaat en dat er in ieder geval in geen enkele germ. taal een vertegenwoordiger van is aan te wijzen, en 2o. dat de betekenis van de idg. wortel *pā̆g iets als ‘hechten, voegen’ geweest moet zijn (zie Van Wijk i.v. vak) terwijl de bet. van de idg. wortel *tē̆g (waarvan deek een representant is) iets als ‘(be)-dekken’ is geweest. Wanneer men het verschil tussen ‘voegen’ en ‘dekken’ probeert weg te doezelen door te zeggen dat beide begrippen | |
[pagina 30]
| |
toch met bouwen te maken hebben (aldus schijnt de bedoeling van Dr. v.L. te zijn in Ts 62, 120), draait men zichzelf toch eigenlijk een rad voor de ogen. Immers dat een wortel die ‘dekken’ betekent ter aanduiding van ‘riet’ gebruikt kan worden, ligt voor de hand en wordt door verschillende voorbeelden bewezen (naast deek ook dak), maar van ‘voegen’ naar ‘riet’ zou toch wel een hele grote sprong zijn! Een tweede bezwaar van Dr. v.L. vind ik gewichtiger, nl. ‘men (zou) graag hebben gezien, dat de schrijver nog eenige vormenparen had gegeven die onderling dezelfde verhouding vertoonen als deek en veek’. Inderdaad, dit had eigenlijk moeten gebeuren, want iedere spontane klankverandering in de gevoelssfeer, die men aanneemt, moet men zien, wel niet als een geval van een klankwet, maar toch als een verschijnsel dat met een zekere frequentie zal zijn opgetreden. Het is echter niet gemakkelijk om voor alle perioden van de taalgeschiedenis voldoende vergelijkingsmateriaal te verzamelen, want woorden die in de gevoelssfeer lagen, hadden in de ogm. tijd en de middeleeuwen, toen er in vergelijking met later nog weinig geschreven werd, veel kans om zonder ooit opgetekend te zijn weer te verdwijnen. Een f die in ogm. tijd uit een p ontstaan is, vinden we in vlieden (verg. got. pliuhan). Dit staat echter in tijd en in ruimte wel tamelijk ver van ons geval af. Enige gelijkenis met het paar deek en veek vertoont ook het ofri. woordenpaar thiâl en fiâl, die beide ‘wiel’ betekenen. Bij dit laatste paar is echter de f-vorm oorspronkelijker dan de p-vorm (fiâl is ontstaan uit *hwiâl door een soort assimilatie van hw tot f). Dat een woord voor ‘wiel’ nu juist in de gevoelssfeer moest terechtkomen, kan men ook niet goed navoelen. Een spontane verandering van f in p búiten de gevoelssfeer zou echter helemaal een verschijnsel zonder weerga zijn. In het tegenwoordige Fries, komen tsjel en fiel beide nog voor, maar in verschillende gebieden, wat dus wel sprekend lijkt op de verhouding tussen week en deek op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, zoals Opprel die heeft beschreven. Het geografische argument is, wanneer men de vraag moet beantwoorden of twee woorden die hetzelfde betekenen en maar geringe vormverschillen vertonen, etymologisch identiek zijn, van buiten- | |
[pagina 31]
| |
gewoon groot belang. Wanneer deze twee woorden samen in eenzelfde gebied of afzonderlijk in twee onmiddellijk aan elkaar grenzende gebieden voorkomen, mag men m.i. steeds in de eerste plaats aan variatie in de gevoelssfeer denken. Ik wil in dit verband even uitweiden over de kaart van de ‘jonge varkens’ (Taalatlas 2, 1), omdat bijna alle woorden waarmee dit begrip in het Nederlandse taalgebied wordt aangeduid, blijkbaar gevoelswoorden zijn en een verbijsterende variabiliteit aan de dag leggenGa naar voetnoot1). De vier hoofdtypen zijn big, ‘keu’, bag en pog. De beide eerste typen zijn stellig al ontstaan in de ogm. tijd. Dat blijkt uit hun verbreidingsgebied, want het gebied van big komt overeen met dat van Ingwaeoonse antiquiteiten en dat van ‘keu’ met de invloedssfeer van de taalbeweging die al in heel vroege tijd (vóór of omstreeks 1000) het Ingwaeoons tot zijn restgebied heeft teruggedrongen. Ik zet ‘keu’ telkens tussen aanhalingstekens, omdat de ogm. vorm er natuurlijk anders heeft uitgezien, waarschijnlijk iets als *kud- (verg. mnl. cudde). Bag en pog zouden op grond van de geografische situatie voor jonger dan big en ‘keu’ gehouden kunnen worden, want zij zijn opgekomen op oud ‘keu’-gebied (maar daarmee is het laatste woord over hun ouderdom natuurlijk niet gezegd, want er kunnen ook andere argumenten zijn; zij kunnen bv. in de bet. ‘jong varken’ betrekkelijk jong zijn, maar in een andere bet. ouder, verg. de verwanten van bag die Van Wijk i.v. big opgeeft). Er is geen speciale reden om bag en pog als varianten van big te beschouwen, want de bag- en pog-gebieden grenzen niet aan het big-gebied en bag en pog behoren expansiologisch tot een andere laag dan big (tussen beide in ligt de ‘keu’-expansie). Om de onderlinge verhouding tussen bag en pog te kunnen beoordelen zou men eerst de Duitse gegevens even volledig voor zich moeten hebben als de Nederlandse. Ik ga er hier dus niet verder op in. De geschiedenis van de big- en ‘keu’-gebieden staat met alle gewenste duidelijkheid op de kaart te lezen. De oudste variant van big is vig, waarschijnlijk ontstaan door spontane verandering van b in | |
[pagina 32]
| |
vGa naar voetnoot1) (of misschien f, die later met een normale klankwet tot v werd). Het vig-gebied omvat heel Vlaanderen en is enigszins te vergelijken met het veek-gebied. Alleen is de Vlaamse variant vig tegenover het oorspronkelijke Ingwaeoonse big iets minder expansief in noordelijke richting geweest dan de Vlaamse variant veek tegenover het oorspronkelijke Ingwaeoonse deekGa naar voetnoot2). In Friesland is big door toevoeging van een suffix -el gevarieerd tot biggel. De tijd waarin dit gebeurd is, blijkt niet uit de vorm van het verbreidingsgebied en dus kàn de variant vrij jong zijn. Door ontaarding van de auslautende g in de gevoelssfeer ontstond naast big een variant bik en naast vig een variant vik. De varianten komen verspreid voor en dragen geen kentekenen van bijzondere ouderdom. Bik is althans in Holland door verandering van de i in de expressievere ie weer gevariëerd tot biek. Een andere wijze van variëring, nl. niet door ontaarding van an-, in- of auslaut maar door omkering van de ‘wortel’, vinden we in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Waas, waar de merkwaardige vormen kibbe en kivve voorkomen (big en vig kwamen in dit overgangsgebied blijkbaar beide voor en zijn toen ook beide omgekeerd). De k van kibbe en kivve zou eventueel een spontane ontwikkeling in de gevoelssfeer van g kunnen zijn, want het kibbe-kivve-gebied, dat vrij gesloten is, grenst niet aan gesloten bik- en vik-gebieden. Nu de ‘wortel’ *kud-. Hoewel de bet. ‘jong varken’ hiervoor blijkens de vorm van het verbreidingsgebied al oud moet zijn, is zij toch waarschijnlijk niet de oorspronkelijke. In het Mnl., Mnd., Ohd. en Ofri., dus in het oude Westgermaans, is *kud- vertegenwoordigd met de bet. ‘troep’Ga naar voetnoot3). Men mag voor *kud- dus in het Oergermaans inderdaad de vage bet. ‘massa, vormeloos lichaam’ aannemen, waarvan de bet. ‘klein plomp dier’ een jongere specialisatie kan zijn. Hoe de | |
[pagina 33]
| |
vorming van de ‘wortel’ *kud- in het Oergermaans precies in zijn werk is gegaan, is natuurlijk niet meer na te rekenen. Dat hij een ontaarding of reïnterpretatie van een uit de idg. periode overgeërfd woord zou zijn, behoeft men echter volstrekt niet a priori uitgesloten te achten. Verwantschap van kudde met lit. gùiti, ‘jagen’, zoals door de etym. wdb. aangenomen wordt, acht ik niet te bewijzen, maar wil ik ook niet bestrijden: het is best mogelijk dat in het ogm. een geordend woord met de bet. ‘jagen’ in de gevoelssfeer een ‘wortel’ met de vage bet. ‘massa’ heeft opgeleverd. Kodde ‘dik stuk hout, knots’, moet evenals de bet. ‘klein plomp dier’ een tamelijk oude specialisatie van ogm. *kud-, ‘massa’, zijn. In mijn vorig artikel heb ik in verband met de ‘wortel’ *kud- ook nog het woord kedde of kidde, ‘klein soort van paard, hit’ genoemd, maar ik had dat beter met wat meer reserve kunnen doen, want áán te tonen is de oorspronkelijke identiteit van kedde, ‘hit’, en kudde, ‘big’ in een bet. ‘klein, plomp dier’ natuurlijk niet. Kedde is stellig wel een woord uit de gevoelssfeer en blijkens het verbreidingsgebied stellig ook oud (d.w.z. Oudwestgermaans)Ga naar voetnoot1). Hoe het ontstaan is, kan men echter niet meer narekenen, want ked- of kid- kàn een variant van kud- zijn met spontane verandering van u in e of i, maar het kan ook wel door afbraak of reïnterpretatie van een of ander geordend woord zijn gevormd. In het Nederlandse taalgebied heeft *kud- met de speciale bet. ‘jong varken’ allereerst, door de normale werking van verschillende klankwetten, keu opgeleverd (rekking van u in open syllabe, spontane palatalisatie of umlaut van deze u, syncope van intervocalische d). Het feit dat de normale klankwetten vat gekregen hadden op dit woord, bewijst dat het opgestegen was tot de sfeer der geordende woorden. Dit blijkt overigens ook al weer uit de uitbreiding, want de oude taalbeweging die ‘keu’ in een groot gedeelte van ons taalgebied heeft doen zegevieren over een oorspronkelijk Ingwaeoons big, was een expansie van Frankische agrarische kultuurwoorden. Een woord dat de Frankische varkensteelt a.h.w. vertegenwoordigt, kan geen vaag en vlottend gevoelswoord meer zijn geweest. Naast een tot geordend- | |
[pagina 34]
| |
heid opgestegen ‘keu’ kunnen, als roepwoorden bv., in de gevoelssfeer ook allerlei ontaardingen van *kud- zijn ontstaan en blijven voortbestaan. In Twente komt kuurken voor, in Zuidoost-Brabant en het aangrenzende deel van Limburg kurre, in het Land van Kuik koerke in de Merwedestreek korrechie. Mag men al deze verspreide vormen historisch met elkaar in verband brengen? Zo ja, dan moet men tot de conclusie komen, dat naast een geordend *kud- al heel vroeg een variant in de gevoelssfeer heeft bestaan waarbij d tot r was ontaard. Heel vroeg wil hier zeggen: misschien vóór de rekking van korte vocaal in open syllabe en in elk geval vóór de syncope van de intervocalische d. Het is echter ook wel mogelijk dat de r-vormen als niet na te rekenen spontane variaties onafhankelijk van elkaar pas in jongere tijd zijn ontstaan. Behalve r-varianten komen ook s-varianten voor, vooral in Noord-Brabant. Deze hebben dunkt mij minder kans om oud te zijn dan de r-varianten, want in de s zullen we wel geen vervorming van de d hebben te zien, maar eerder iets als een gevoelssuffix dat achter een op een vocaal eindigend geordend woord kan worden geplaatst (verg. kuus, ‘vrouwelijk kalf’, als vervorming van het oorspronkelijke kui, en verder een kinderwoord als moes, vervorming van moe, ‘moeder’). Zeer interessant is in het Noordoostvlaams de variant tsjuutsje met de spontane verandering van de k aan het begin tot de meer expressieve klank tsj. Verg. hieronder het Hollandse tjoon als variant van koon, en verder bv. Westvlaams tjeffen naast keffen. Dat deze tj-varianten oud zijn, blijkt nergens uit en dus zal het verstandig zijn ze voorlopig voor jong te houden. Ik kom na deze uitweiding tot de etymologie van de kaan-varianten. Het voorafgaande kan als inleiding daartoe dienen, want ik wil ter adstructie van de samenhang der kaan-varianten ook het geografische argument gebruiken. Een kaart werkt in de regel meer verhelderend dan een ingewikkelde etymologische stamboom. Overzien wij de grieben-kaart van Martin in Teuthonista 3, dan kunnen wij daar onmiddellijk drie conclusies uit trekken: 1o. alle varianten van de kaan-groep zijn ontstaan uit één grondvorm; 2o. die grondvorm heeft als levend woord al minstens in de Merowingische tijd bestaan; 3o. die grondvorm kan heel goed een latijns leenwoord zijn. Dit alles | |
[pagina 35]
| |
heeft eigenlijk alleen maar betrekking op kaan in de bet. ‘vetrest’, maar dit kaan is onmogelijk te scheiden van kaam, ‘schimmel’, en dus kunnen de etymologische conclusies die wij uit de grieben-kaart hebben getrokken ook worden toegepast op de varianten van de kaam-groep. Allereerst wil ik nu die conclusies nader toelichten. 1o. De varianten van de kaan-groep komen alleen voor in het Nederlandse taalgebied en voorts in het noorden van de Rijnprovincie, in Brandenburg en in Pommeren. Dat in het noorden van de Rijnprovincie een sterke Nederlandse invloed is geweest, is algemeen bekend, minder dat hetzelfde geldt voor Brandenburg en Pommeren. H. Teuchert heeft aan ‘Die Sprachresten der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts’ onlangs een heel boek gewijd, waarvan ik alleen nog maar een uittreksel in Forschungen und Fortschritte 18, 305 vg. heb kunnen raadplegen. Men kan hieruit zien, dat de kaan-varianten in Brandenburg en Pommeren als Nederlandse leenwoorden niet alleen staan, maar dat er al meer dan 60 dergelijke woorden zijn aangetoond. ‘Brabant-Antwerpen einerseits und die utrechtschholländische Strommitte anderseits sind die Heimatgebiete der Auswanderer gewesen’. Hiermee is niet alleen aangetoond dat alle kaan-varianten met de bet. ‘vetrest’ ontstaan moeten in één aaneengesloten gebied, maar ook dat een deel van die varianten al in de 12de eeuw bestond (met behulp van plaatsen uit teksten alleen kan men niet zo ver komen). Wij hebben hierboven vastgesteld dat wij bij woorden die hetzelfde betekenen en maar geringe vormverschillen vertonen, wanneer zij in eenzelfde gebied of in onmiddellijk aan elkaar grenzende gebieden voorkomen, steeds in de eerste plaats aan variatie in de gevoelssfcer mogen denken, dus aan oorspronkelijke etymologische identiteit. 2o. Het gebied van deze kaan-varianten heeft een heel merkwaardige vorm. De oostgrens ervan volgt bij Groningen en Drente vrijwel de Nederlandse staatsgrens, maar Westerwolde ligt er oostelijk van (verg. Ter Laan i.v. grewels); in Overijsel en Gelderland snijdt hij een stuk van de Achterhoek af en vervolgens in Duitsland een hoek van de Rijnprovincie; tenslote maakt hij een grote bocht naar het westen, waardoor het zuiden van Limburg (Nederlands en Belgisch) buiten | |
[pagina 36]
| |
het kaan-gebied liggen. Westvlaanderen met zijn krakeling en het Friese taalgebied met zijn greauwen liggen ook nog buiten het kaan-gebied, maar verder valt dit geheel samen met het taalgebied van het Nederlands. Isoglossen die in de buurt van de oostgrens van het kaan-gebied liggen zijn ons wel bekend, ik noem bv. de isoglossen van de meervoudsumlaut in ganzen en voeten en ook de goensdag-woens-dag-grens. Deze isoglossen vormen de westgrens van uit het oosten en zuidoosten opdringende nieuwigheden en zijn stellig al vrij vroeg, laten we zeggen omstreeks 1000, ontstaan. De grondvorm van de kaan-groep, die voor dat tijdstip al dit hele gebied veroverd had, moet dus op zijn minst al enige eeuwen voor het jaar 1000 bestaan hebben. Wij kunnen nog verder gaan: de grondvorm had al omstreeks 400 het hele Nederlandse taalgebied veroverd (en daarbij waarschijnlijk nog wel een flink stuk van het Nederduitse taalgebied, waaruit het later door de zoëven gesignaleerde taalbeweging uit het oosten en zuidoosten weer verdrongen is). Deze vroege datering wordt ons mogelijk gemaakt door de situatie in Friesland. Het Friese greauwen-gebied ligt nl. als een enclave in het gebied der kaan-varianten: het Engelse greaves-gebied en het Nederduitse greven-gebied, waar het toch ongetwijfeld mee samenhangt, liggen beide op een afstand. Wij kennen een dergelijke situatie ook van andere kaarten, bv. die van zonavond en zaterdag of die van zood en putGa naar voetnoot1). Evenals greauwen liggen ook snjeon en sea in Friesland geïsoleerd, maar in het Oudengels komen de verwante vormen sunnanoefan en seað voor en in het Nederduits zonavend en zood. Deze overeenstemmingen tussen Nederduits, Fries en Engels stammen uit de tijd van de grote trek der Angelen, Sassen, Warnen enz., die hun stamland bij de monding van de Elbe verlieten om in Engeland, en ook in Friesland, nieuwe levensruimte te zoeken. De Angelen en Sassen namen woorden als zonavend, zood en greven uit hun stamland mee en importeerden ze in de streken waar zij zich vestigden. Men vindt het misschien op het eerste gezicht onwaarschijnlijk, dat juist een woord voor zo'n weinig cultureel begrip als ‘vetkaan’ zich in een kolonistentaal te midden van een vreemde om- | |
[pagina 37]
| |
geving zou weten te handhaven, maar men bedenke dan dat hetzelfde een eeuw of zeven later toch ook gebeurd moet zijn, toen er een schare Nederlandse boeren naar Brandenburg trok. De benaming van de vetkaan is dus stellig een woord dat zich voor export en import leent. Welke inheemse benaming voor de vetkaan vonden de Angelen en Sassen in Friesland, toen zij zich daar vestigden? Wat kan het anders geweest zijn dan een variant van de kaan-groep, die immers ook in alle streken rondom het kolonisatiegebied de benamingen voor het begrip heeft geleverd? De oostgrens van het kaan-gebied is oud gebleken, de noordelijke grens zal het ook wel zijn. We komen hiermee tot de conclusie, dat vóór de trek der Angelen en Sassen, dus omstreeks 400, de grondvorm van de kaan-groep het algemene woord voor ‘vetrest’ geweest moet zijn in het hele Nederlandse taalgebied, alsmede in het aangrenzende deel van het Nederduitse. 3o. Zaterdag en put, twee woorden waarvan het verbreidingsgebied veel gelijkenis vertoont met dat wat we zoëven voor de grondvorm van de kaan-groep gereconstrueerd hebben, zijn latijnse leenwoorden. Het stroomgebied van de Neder-Rijn is een van de punten geweest waar de Germanen het intensiefst met de Romeinse kultuur in aanraking zijn gekomen. Het Nederlandse taalgebied en het aangrenzende deel van het Nederduitse heeft veel meer latijnse leenwoorden opgenomen dan het verder oostelijk gelegen Nederduitse gebied. Zou er achter kaan dus ook niet een latijns leenwoord kunnen schuilen en zou de tegenstelling tussen het westelijke kaan-gebied en het oostelijke greven-gebied in de Romeinse tijd niet op dezelfde wijze ontstaan kunnen zijn als de tegenstelling tussen het westelijk saturnidies-gebied en het oostelijke zonavend-gebied of die tussen het westelijke puteus-gebied en het oostelijke zood-gebied? De mogelijkheid dat er achter kaan een lat. leenwoord schuilt is hiermee wel aangetoond, maar daarmee staan we toch nog pas aan het begin van onze etymologie! Allicht zal de grondvorm van kaan immers niet met de bet. ‘vetrest’ zijn ontleend, want daar zouden we de cultuurhistorische achtergrond kwalijk van kunnen ontdekken. Naast onze kaan-groep staat echter ook een woord kaam met tal van varianten, die naar de vorm praktisch niet van de kaan-varianten te scheiden zijn, en dit | |
[pagina 38]
| |
kaam betekent ‘schimmellaag, vlies op dranken’. Wanneer we mogen aannemen dat de kaan-groep en de kaam-groep uit één grondvorm zijn ontstaan en dat de bet. ‘vuilgrijze laag die bovendrijft op vloeistoffen’ de grondbetekenis is waaruit die van ‘resten die bovendrijven op het uitgesmolten vet’ een specialisatie is, dan wordt de geschiedenis van de ontlening ons veel duidelijker. Wij kunnen dan met Jud aannemen dat vulgairlat. *câna (verg. ofra. chanes, chiennes) als vakterm van de wijnbouwers in het Germaans is overgegaan. De Romeinse invloed op de Germaanse termen die betrekking hebben op de wijnproductie is inderdaad heel groot geweest. Door de kaam-groep met de kaan-groep te verbinden hebben we nu echter weliswaar aannemelijk kunnen maken, dat de grondvorm van kaan een lat. leenwoord is geweest, maar tegelijk schijnen onze beschouwingen over het verbreidingsgebied van de kaan-varianten veel van hun zin te verliezen. Immers de kaam-groep, die nog wel een oorspronkelijker betekenis bewaart, is niet zoals de kaan-groep beperkt tot het Nederlandse taalgebied, maar heeft in heel Duitsland en ook in Engeland vertegenwoordigers. Vulgairlat. *câna moet dus in het hele Germaanse taalgebied zijn doorgedrongen en is niet speciaal blijven hangen in de streken bij de Neder-Rijn! Hier is op zichzelf niets tegen in te brengen, maar men kan toch wel vragen of de term, juist alleen in zijn oorspronkelijke betekenis, niet met de Germaanse rijnwijn mee uit het Rijngebied naar de rest van Germanië is geexporteerd. In het Rijngebied zou de term dan toch meer thuishoren en zo zou het dan zijn te verklaren ,dat hij juist daar ook buiten zijn eigenlijke vakbetekenis is toegepast. Juist de wijnbouwer zal de neiging hebben om als hij vet uitsmelt, de vliezige of korrelige resten die bovenop drijven, te vergelijken met de laag vuil die hij zo dikwijls boven op zijn wijn heeft gezien. Wie alleen maar wijn drínkt, zal de vakterm, die hij als vreemd woord heeft leren kennen, op den duur ook wel gaan toepassen op een overeenkomstige schimmellaag bij andere dránken, maar verder zal hij met de betekenisuitbreiding toch zo licht niet gaan. Als deze redenering juist is, mogen we aan het verbreidingsgebied van kaan in de bet. ‘vetrest’ dus toch wel betekenis toekennen: dit is het gebied waar het lat. leenwoord *câna in de Romeinse tijd echt inheems is geweest. | |
[pagina 39]
| |
Nu gaan we de verschillende vormen van de kaan- en kaam-groepen nader bekijken. Op grond van wat ik heb gezegd over woorden die met dezelfde betekenis en grote gelijkenis in de vorm naast elkaar in één gebied of in aan elkaar grenzende gebieden voorkomen, ben ik dus niet geneigd meer dan één grondvorm aan te nemen. Wel heeft de kritiek van Dr. v.L. mij duidelijk gemaakt, dat men behalve met spontane verandering in de gevoelssfeer ook, meer dan ik in mijn vorige artikel gedaan heb, rekening moet houden met secundaire beïnvloeding door andere woorden. Deze secundaire beïnvloeding vindt echter, evengoed als de spontane vormverandering, plaats in de gevoelssfeer en is eigenlijk, evengoed als deze, taalafbraak. De lijn tussen spontane klankverandering en invloed van andere woorden moet waarschijnlijk zo getrokken worden, dat veranderingen die het woord een andere gevoelswaarde kunnen geven, met name het expressiever kunnen maken (en het is goed dit te beoordelen aan de hand van parallelgevallen) spontaan genoemd kunnen worden en men bij de andere er altijd op verdacht moet zijn vreemd woordenpuin aan te kunnen treffen. Eén geval van vreemde invloed had ik zelf al aangewezen nl. bij de Groningse vorm koorn, ‘vetkaan’. Hier is een variant van de kaan-groep gereïnterpreteerd als een bijzonder geval van koorn, ‘korrel’. Dr. v.L. noemt verder Zwabisch kaum, dat de invloed van schaum kan hebben ondergaan, en de ie-vormen kiem, kien, kiensel, waarbij kiem, ‘spruitsel’, wel een rol zal hebben gespeeld. Beide verklaringen van de inlautsvariatie neem ik graag over. De ie-vormen met de bet. ‘schimmellaag’ komen naar het schijnt vooral in Noord-Duitsland en het noordelijke kustgebied van Nederland (Groningen, Friesland, Noord-Holland) voor, misschien wel - de kaart van dit woord ontbreekt helaas nog - in een aaneengesloten gebied. Op grond van dit verbreidingsgebied, dat aan het gebied van sommige ingwaeonismen herinnert, geloof ik nu wel, met Dr. v.L., dat de ie-grondvorm tamelijk oud zal zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 40]
| |
Kunnen we de ie-vormen op deze wijze ‘afschrijven’, met kaam zelf zullen we niet zo gemakkelijk klaarkomen. De m zou ik wel willen blijven beschouwen als een spontane expressieve ontaarding van de n. Ter vergelijking noem ik allereerst verschillende varianten van pee, ‘kweek (zeker onkruid)’: pee, pei, peen, pein, puin, peem, peum, puim. De m-vormen zijn hierbij pas veel later opgetekend dan de n-vormen en zijn dunkt mij als expressieve ontaardingen hiervan te beschouwen (de n in peen en pein is uit het meervoud peeën, peien te verklaren). Toevallig biedt ook nog een ander aan de Romeinse wijnbouwerstaal ontleend woord ons vergelijkingsmateriaal, nl. bom, ‘spon, stop in een (wijn)vat’. Dit is zeer waarschijnlijk ontleend aan lat. puncta (zie Van Wijk, die voor de anlaut bont uit lat. punctus, ‘gespikkeld’ vergelijkt). Zoals bijna alle woorden die ‘stop’ of ‘prop’ betekenen, is ook dit oude leenwoord in de gevoelssfeer terechtgekomen en heeft daar tal van varianten ontwikkeld. De oudste, 13de-eeuwse, plaats heeft de vorm bonne, die als een regelmatige ontwikkeling kan gelden. In de 15de eeuw vinden we al naast elkaar bon, bun en bonge, en sedert Kiliaan ook bomme of bom. Deze laatste vorm, die m.i. door expressieve ontaarding van de auslautende n in m moet zijn ontstaan, is in de 17de eeuw de gewone geweest en heeft dan al weer een variant met een suffix -el naast zich (vooral bekend in de uitdr. de bommel is uitgebroken). Als derde geval van spontane ontwikkeling van n aan het eind van een ‘wortel’ tot m noem ik nog het Z.holl. en Antwerpse kiem (men denke aan de met affekt geladen uitroep kien! bij het kienspel)Ga naar voetnoot1). Het is jammer dat geen van mijn drie | |
[pagina 41]
| |
andere voorbeelden van spontane verandering van m in n even oud is als kaam. Want een strenge methode eist natuurlijk ook voor zulke ‘halve klankwetten’ in de gevoelssfeer eenzelfde soort bewijsvoering als voor de echte klankwetten, nl. het aantonen van gevallen met parallele ontwikkeling op dezelfde plaats en in dezelfde tijd. Het is bij de expressieve ‘klankwetten’ echter eerder geoorloofd om met deze methode een beetje de hand te lichten, omdat zij op alle plaatsen en in alle tijden zooveel overeenkomst vertonen! Dat kaam inderdaad tamelijk oud moet zijn, blijkt uit zijn verspreidingsgebied. In Westvlaanderen, het westelijk deel van Oostvlaanderen, Zeeland en Zuid-Holland is, als ik goed zie, kaan de inheemse vorm, in Noord-Holland, Friesland en Groningen kien of kiem. Deze kaan- en kien-kiem-gebieden vormen samen een bekend relictgebied, waar vernieuwingen die uit het zuidoosten, uit het Rijngebied waarvan Keulen het centrum is, komen, dikwijls niet doordringen. In Holland hoort kaam dus vanouds niet thuis: de Hollander Junius kent in zijn Nomenclator van 1567 alleen kaen en kiem. De vorm keem, waar Marin in 1717 mee voor de dag komt, is waarschijnlijk een product van hypercorrectie geweest dat niet lang geleefd heeft. Marin werkte in een tijd toen in de Amsterdamse volkstaal woorden als stien, bien vervangen werden door steen, been en toen kan kiem tijdelijk ook een hypercorrecte vorm keem naast zich hebben gekregen. Ik geloof dus niet meer als in Ts 61, 89, dat keem door inlautsvariatie uit kaam ontstaan is. Wanneer kaam, dat we nu dus als een echt volkswoord vinden in Brabant (met de oostelijke helft van Oostvlaanderen), Limburg, Utrecht, Gelderland en Overijsel, hier door een oude Keulse expansie is geïmporteerd, moet het al in de Frankische tijd, laten we zeggen omstreeks 800, zijn ontstaan. Uit het Frankische Rijngebied kunnen ook mnd. en mhd. kâm (naast kân) stammen. | |
[pagina 42]
| |
Voor Duitsland heb ik echter niet voldoende gegevens bij de hand om de geschiedenis der vormen uit de geografie te kunnen opbouwen. Omdat m waarschijnlijk een expressieve ontaarding van n is, behóeven alle m-varianten niet historisch samen te hangen, maar kunnen ze ook op verschillende plaatsen en in verschillende tijden onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn (verg. hieronder het Zuidhollandse komesie, ‘vetkaan’, volkomen geïsoleerd in een gebied met enkel n-vormen). Voor Nederland is de situatie van kaam, ‘schimmellaag’, m.i. duidelijk genoeg en moet men wel aannemen dat alle varianten ervan representanten zijn van één, Frankische, vorm. Hetzelfde geldt van de kaai-varianten die ik nu ga behandelen. Ook de auslautende j van kaai acht ik ontstaan uit n door spontane expressieve ontaarding en wel in ongeveer dezelfde plaats en tijd als kaam uit kaan is ontstaan. Ik handhaaf hier dus de kern van mijn stelling in Ts 61, 89 dat ‘men het beste een grondvorm kaan (kan) aannemen, die enerzijds een auslautsvariant kaam heeft ontwikkeld... met de bet. “schimmellaag”, anderzijds een auslautsvariant kaai met de bet. “vetrest”’. Ik moet daar echter nu aan toevoegen (wat ik toen over het hoofd heb gezien), dat de grondvorm kaan in het westelijke relictgebied ook onveranderd, of met alleen maar an- of inlautsvariatie, is blijven voortleven, en wel in beide betekenissen. Hollands kaan en koon, ‘vetrest’, beschouw ik dus nu niet meer als een voortzetting van kaaien en kooien, Vlaams kaantje, ‘vetrest’, evenmin, Toen ik mijn vorig artikel schreef stond ik nog teveel onder suggestie van de studie van Grootaers en Pauwels, De ‘kaan’ in de Zuidnederlandsche dialecten, waarin op grond van jongere kaan-vormen die hier en daar in het Brabantse kaai-gebied zijn ontstaan, ten onrechte (naar ik nu inzie) wordt aangenomen, dat ook de Vlaamse kaan-vormen, die in een groot gesloten gebied optreden, eenzelfde ontwikkelingsgang zouden hebben gehad. De toestand is dus zo, dat we in het westelijke relictgebied (Vlaanderen, ZeelandGa naar voetnoot1) en Holland) en in Groningen voor het begrip ‘vetrest’ de vormen kaan, kaander, koon, koonder, koorn, tjoon, komes en kuinder aantreffen, en in Brabant (met het oostelijk deel | |
[pagina 43]
| |
van Oostvlaanderen), Noord-Limburg, Utrecht, Gelderland en Overijsel de vormen kaai en kooi. De Nederlandse kolonisten die aan Brandenburg de vorm kooi hebben nagelaten en die volgens Teuchert uit ‘Brabant-Antwerpen und die utrechtsch-holländische Strommitte’ afkomstig waren, stonden met betrekking tot dit woord dus op Brabants-Utrechts, niet op Hollands standpunt. In de streek waar volgens mijn hypothese kaai het eerst uit kaan ontstaan is, nl. het Keulse Rijngebied, is deze vorm later weer van het zuiden uit verdrongen door greve, dat niet alleen het normale Nederduitse woord voor ‘kaantje’ is, maar ook het normale Zuidduitse. Dat een in het Keulse gebied ontstane vernieuwing zich over een groot deel van Nederland heeft uitgebreid, maar uit Keulen zelf weer door een uit het zuiden komende taalbeweging verdrongen is, kunnen we op meer taalkaarten constateren: ik herinner hier aan wat ik over goensdag, gij en wrat geschreven hebGa naar voetnoot1). Vooral met het wrat-gebied kan het kaai-gebied uitstekend vergeleken worden. Ik moet nu nog bewijzen dat de ontwikkeling tot j van de slot-n in kaan inderdaad een expressieve ontaarding in de gevoelssfeer is. Als parallel wil ik allereerst pooi naast poon noemen, waarover ik Ts 61, 48 heb geschreven: de vorm met n komt al in de 16de eeuw voor, die met j is pas uit een modern dialekt opgetekend. Een geval dat ons in een oudere periode brengt is waarschijnlijk moeie, ‘tante’, uit moene. Het laatste woord is in het Mnl. zeldzaam, maar blijkens mnd. mône, meng. mône, ohd. muoma (met ontwikkeling van n tot m), on. môna stellig een erfstuk uit de ogm. tijd. De vorm met j uit n vindt men behalve in het Mnl. ook in Ofri. (als leenwoord), Mnd. en Ohd., dus in het hele vastelands-Westgermaans. De tijd waarin moeie is ontstaan, kan dus heel goed dezelfde zijn als die waarin kaai zich heeft ontwikkeld, wat de parallel voor ons des te belangrijker maakt. De expressieve ontaarding van n tot j moet waarschijnlijk niet op zichzelf gezien worden, maar in het raam van een algemene ‘gevoelsklankwet’, waardoor alle consonanten die hun articulatiepunt bij de alveolaren hebben (dus d, t, l, n, r) in de gevoelssfeer tot j kúnnen | |
[pagina 44]
| |
worden. Als voorbeelden van ontaarding van r tot j noemde ik in mijn vorige studie al paaien naast paren en de persoonsnamen Aai en Maai naast Arie en Marie, en ik zou daar nu nog aan toe willen voegen het reeds mnl. slooien naast sloren (ook slooi naast sloor). Een duidelijk voorbeeld van overgang van t tot j is het sinds 1602 opgetekende klooien, ‘beslapen’, dat stellig een expressievere bijvorm van kloten is. Even duidelijk is plamooien naast plamoten (zie WNT i.v.). Ik wil in dit verband nog even terugkomen op mijn veronderstelling in Ts. 61, 91 dat kooi, ‘hut, hok, slaapplaats’, een in de gevoelssfeer ontstane bijvorm van koot (kot) zou zijn. Terwijl er enerzijds alle reden is om kooi niet als een representant van lat. cavea te beschouwen (zie WNT i.v.), is er anderzijds een tot in bijzonderheden gaande overeenstemming tussen de betekenissen van dit woord en die van kot of koot. Ik noem: hutje, hok voor dieren, kajuit voor een stuurman, bergruimte op schepen, hangmat. Dat kan haast geen toeval zijn en de woorden hebben dus in ieder geval elkaar beïnvloed. Of kooi nu echter ook uit koot ontstáán is, wil ik echter toch in 't midden laten van wege het verschil in grammaticaal geslacht. Het Markense kooien, ‘baggeren’, waarmee ik destijds geen raad wist, kan men daarentegen wellicht met spontane verandering van t tot j uit *koten laten komen, dat men als afleiding kan construeren bij kot, ‘bagger’, waarvan het WNT plaatsen uit Zuidhollandse schrijvers geeftGa naar voetnoot1). Voor gevallen van verandering van d tot j verwijs ik naar mijn vorige studie. Gevallen van ontaarding van l tot j heb ik nog niet gevonden. Keren wij echter terug tot de kaan-varianten. Het feit dat in het Ripuarische Frankisch kaan, ‘schimmellaag’, een heel andere expressieve vormverandering heeft ondergaan dan kaan, ‘vetrest’, bewijst dat voor het taalgevoel hier geen sprake was van twee verschillende betekenissen van eenzelfde woord, maar van twee homoniemen, die men wel graag wat verder uit elkaar haalde. Deze behoefte om twee woorden te scheppen in plaats van één, vinden we ook in het westelijke relictgebied, waar de n-vorm bewaard was gebleven. In het Vlaamse | |
[pagina 45]
| |
kaan-gebied wordt een heel simpel middel toegepast: kaan of kanen wordt gebruikt in de bet. ‘vlies op bier’, het verkleinwoord kaantjes daarentegen in de bet. ‘vetresten’. In de Westhoek van Vlaanderen heeft men voor het begrip ‘vetrest’ een heel ander woord gekozen, nl. krakeling (eigenlijk de benaming voor een bros gebak) en in Holland gebruikt men voor dit begrip hier en daar (niet in een gesloten gebied) het woord vink, hetzij als enige benaming, hetzij naast een kaan-vorm. Maar het interessantste zijn voor ons de oo-vormen (koon, tjoon, komes, koonder), die we overal in Zeeland en Holland aantreffen. Over tjoon, komes en koonder, die secundaire varianten van koon zijn, behoef ik niet veel te zeggen: over expressieve tj in plaats van een k aan het begin en expressieve m in plaats van n aan het eind van een ‘wortel’ heb ik hierboven al het nodige opgemerkt en koonder met zijn er-suffix spreekt wel voor zichzelf. Blijft dus ter nadere bespreking alleen nog koon. Kan de oo gelden als een expressieve ontaarding van aa? In mijn vorige artikel heb ik vijf gevallen genoemd van oorspronkelijke aa-woorden die een oo-variant naast zich hebben gekregen, nl. aat waarnaast oot, maat waarnaast moot (en moete), waard waarnaast woord (en woerd), wart of waart waarnaast woort (en woert), zwaard waarnaast zwoord (en zwoerd). De oe- naast de oo-variantenGa naar voetnoot1) bij de laatste vier woorden bewijzen dat deze stellig gevoelswoorden kunnen zijn, en ook bij het eerste woord, de benaming van een lastig onkruid, is dit wel waarschijnlijk (verg. hierboven pee en zijn varianten). Maar dat oo nu ook door spontane klankverandering in de gevoelssfeer uit aa ontstaan kan, is hiermee nog niet bewezen. Aat en maat zijn beide Ingwaeoonse relicten met â uit ai en zij kunnen hun oo-vorm hieraan te danken hebben, dat bij de frankisering van het kustgebied niet alleen de â's uit au, maar ook wel eens een enkele â uit ai door ô werd ver- | |
[pagina 46]
| |
vangen. Bij de drie Noordhollandse vormen woord, woort en zwoord kan een gewoon fonetisch proces in het spel zijn, waardoor de a in de grondvormen *ward, *wart en *sward door de invloed van de voorafgaande w tot o werd. Toen die o er eenmaal was, werd hij natuurlijk bij de vroege rekking van korte vocalen voor r + dentaal gerekt tot oo. Men ziet het, er moeten nog eerst meer sprekende parallelgevallen gevonden worden voor koon naast kaan en tot zolang moet men de beslissing over de vraag, of de oo zijn ontstaan te danken heeft gehad aan expressieve ontaarding van de aa, dan wel aan invloed van een ander woord op kaan (welk woord zou dat kunnen zijn?) in het midden laten. Men moet overigens in de hierboven gesignaleerde behoefte om de twee homoniemen kaan wat uit elkaar te halen zeker niet de enige verklaringsgrond zoeken voor het ontstaan van de verschillende kaan-varianten. In Noord-Holland bv., waar kaan, ‘schimmellaag’, al vroeg omgebouwd was tot kiem, en kaan, ‘vetrest’, dus het rijk alleen had gekregen, heeft dit laatste woord niettemin een rijke oogst van varianten opgeleverd: naast de uit Zuid-Holland bekende vormen koon en tjoon ook nog kaander, koonder en kuinder. De aandrijvende kracht tot variatie ligt in de lagere taalsfeer waarin het woord ‘leeft’ (en die hier bijna even goed spel- als gevoelssfeer zou kunnen zijn). Het volkomen onberekenbare van dergelijke variaties wordt misschien nog wel het beste geïllustreerd door de laatstgenoemde vorm kuinder. Niet alleen dat er (behalve de sfeer van het woord) niet de minste aanleiding tot het ontstaan van deze variant valt te bespeuren, ook de wijze waarop deze ontstaan kan zijn, blijft geheel en al duister. Men moet stellig niet uitgaan van een vorm *kui, zoals ik in mijn vorige studie nog even geopperd heb. Kuinder is een Zaanse vorm en in de streken rondom Zaanland gebruikt men koonder, dus zal kuinder ook wel een jongere variant bij koonder zijn. Maar hoe is de verhouding van ui tot oo? Welk ander woord kan hier eventueel ‘doorheen gespeeld’ hebben? De laatste zin van mijn beschouwing over de etymologie der kaan-varianten is een vraag, en dat is goed. Want wij moeten nooit de illusie hebben dat wij over gevoelswoorden álles kunnen weten. Wel meen | |
[pagina 47]
| |
ik dat de methode die ik in mijn vorige studie voor het eerst verkend en hier verder ontwikkeld heb, ons in staat zal stellen om er iets meer over te weten te komen. Ik hoop dat ook andere taalkundigen de bruikbaarheid van deze methode eens zullen beproeven, want alleen zo zal hij werkelijk veelzijdig uitgebouwd kunnen worden. | |
IVTot slot wil ik hier dezelfde vraag stellen als Dr. v.L. aan zichzelf heeft gesteld: staat mijn theorie tegenover de hare of ernaast? Zij zegt aanvankelijk te hebben gemeend dat het eerste het geval was, maar later tot het tweede te hebben besloten. Hoe mijn antwoord op deze vraag zal luiden, kan de lezer haast wel raden. Immers ik heb hierboven al eenige malen gezegd, dat de klanknabootsingen in engere zin, de geluidsimitaties, een onderafdeling uitmaakten van de grote groep der gevoelswoorden. Dat mijn theorie tegenover die van Dr. v.L. zou staan, kan alleen maar op het eerste gezicht zo schijnen: ik erken dat de taalontwikkeling kàn plaatsvinden zoals zij het zich voorstelt, maar ik geloof dat haar theorie in volle omvang maar voor een klein aantal gevallen zal opgaan en dat ook voor dit kleine getal het strikte bewijs voor de klanknabootsende oorsprong der ‘wortels’ (wat iets anders is dan de interpretatie als klanknabootsing) nog moeilijk te leveren zal zijn. Dat mijn theorie naast de hare zou staan, is, zou ik haast zeggen, een wensdroom van Dr. v.L. Zij kan de juistheid van mijn theorie in enkele gevallen niet geheel ontkennen (zij noemt bibs en fik), maar zij moet van grootheden als ‘gevoelssfeer’, ‘taalafbraak’ e.d. toch eigenlijk niets hebben, omdat ze niet passen in haar systeem van etymologiseren. Een paar citaten tot bewijs: ‘hij (Heeroma) heeft (onomatopee) ... identiek gemaakt met “gevoelswoord”, een term die zoo vaag is, dat de grenzen van het daardoor aangeduide begrip niet meer te zien zijn’ (blz. 109); ‘Als dit inderdaad het geval is (nl. dat klanknabootsingen in verreweg de meeste gevallen ontsporingen van het woordsysteem zijn), dan volgt daaruit, dat een etymologie die niet verder komt dan tot de definitie “klanknabootsing”, den naam van etymologie niet eens verdient; immers | |
[pagina 48]
| |
ze is dan opgehouden op het moment dat haar eigenlijke taak pas begint: vast te stellen van welk “welgeordend” woord de onomatopee een afvalproduct is’ (blz. 106): ‘Wel zijn er sommige woorden die zich aan ons voordoen als “welgeordend” en andere waarvan de beteekenis “in de gevoelssfeer” ligt... De verhouding van beide soorten tot elkaar beschouw ik echter principieel anders dan Heeroma: terwijl hij meent dat de tweede soort als “afvalproduct” van de eerste is ontstaan, geloof ik mijn opvatting het best te kunnen aanduiden door den nadruk te leggen op het woord “geordend”, dat opvattend als een part. perf. pass.’ (blz. 113). Wat blijkt hieruit? 1o. Dr. v.L. ziet de taalontwikkeling als een rechte lijn, opklimmend uit een ongeordende scheppingsbaaierd naar de voleinding der moderne cultuur; 2o. het is volgens haar de taak der etymologie om deze lijn van ontwikkeling van het begin tot het einde te volgen, dat wil dus zeggen terugrekenend van het heden de oorsprong der woorden tot in het verste verleden na te sporen; 3o. factoren die deze droom der rechtlijnigheid verstoren, als ‘gevoelssfeer’ en ‘taalafbraak’, worden als misdadigers tegen de gevestigde orde buiten het beschermd domein der echte, zinvolle etymologie verbannen en mogen hun lusten botvieren op de onbewoonde eilanden van vloeken, vleinamen en brabbeltaal. Taalafbraak? Goed, zegt Dr. v. L, maar dan naast mijn theorie, zover mogelijk ervan geïsoleerd. Als ik de theorie van de klanknabootsing als taalvormend element zo kort mogelijk zou moeten karakteriseren, zou ik kunnen zeggen dat zij is voortgekomen uit de lexicografische praktijk van een in de klassieke indogermanistiek geschoold taalkundige. De klassieke indogermanistiek heeft prachtig werk gedaan. Door vergelijking van een aantal verwante talen is zij verrassend veel te weten kunnen komen over hun gemeenschappelijke grondtaal. Met behulp van de ontdekte klankwetten heeft zij tal van fraaie, overtuigende etymologieën kunnen opstellen. Maar zij heeft, begrijpelijkerwijs, veel te veel conclusies uit haar taalvergelijking willen trekken. Het aantal woorden uit de afzonderlijke talen waarvan de oorsprong tot in de Indogermaanse grondtaal te volgen was, bedroeg altijd maar een zeker percentage van de gehele woordenschat. Waren de afzonderlijke | |
[pagina 49]
| |
talen dan zoveel rijker dan het Indogermaans eenmaal geweest was? Natuurlijk niet, maar doordat men moest terugredeneren van een bekend heden naar een onbekend verleden, kon men alleen de opstijgende lijn volgen van de woorden die carrière hadden gemaakt, niet de dalende lijn van de woorden die onderweg verongelukt waren tot ‘taalafbraak’. Dat de reconstructie van een oudere taalperiode om deze reden altijd wel zeer gebrekkig moest blijven, kon men niet dadelijk inzien. Ook cultuurhistorisch dacht men aanvankelijk uit de taal veel meer te kunnen concluderen dan inderdaad mogelijk was. Pas later zijn archeologie en ethnologie komen leren, dat het verleden veel gecompliceerder is geweest dan de rechtlijnige reconstructies der etymologen konden doen vermoeden. Alleen voor die weinige gevallen waarin de rechte lijn der woordontwikkeling door niets gestoord is, waarin het hele leven van het woord zich in de geordende sfeer heeft afgespeeld en het geen vat heeft gegeven aan expressieve drang, speelse variatie of invloeden van klank- en zinverwante woorden, alleen voor die weinige gevallen hebben wij voor onze reconstructie van de woordgeschiedenis genoeg aan klankwetten en semasiologische regels. Een modern etymologisch woordenboek weet dat het weinig weet. Ten eerste omdat het maar een klein gedeelte van de woordenschat van een taal behandelt (nl. in hoofdzaak alleen dat gedeelte waar de taalvergelijking iets mee beginnen kan), ten tweede omdat het ook van dat kleine gedeelte meestal niet meer dan enkele suggesties kan geven betreffende het werkelijke historische verloop. ‘Wanneer we zeggen’, schreef Van Wijk in 1912 in de voorrede van zijn Etym. Wdb., ‘dat naast gli- verlengde bases gli-n, gli-bh- enz. voorkomen, dan is daarmee over de genetische verhouding dezer ‘bases’ niets beweerd; alleen constateeren we door deze zegswijze, dat in het Indogermaansch woordgroepen met een gemeenschappelijk element gli- resp. glin-, glibh- (en hun ablautvormen met ei, oi) hebben bestaan, die in eenige genetische betrekking tot elkaar stonden. Hoe we ons die verhouding moeten voorstellen, dat is in elk afzonderlijk geval bezwaarlijk vast te stellen: niet altijd behoeft de kortste ‘basis’ de oudste te zijn en menigmaal zal een woord onder invloed van beteekenisverwante woorden zijn vorm gewijzigd hebben en daarna de stamvader zijn | |
[pagina 50]
| |
geworden van een heel geslacht nieuwe woorden van een nieuwe ‘basis’, maar al dgl. processen, kruisingsprocessen e.a., die we in onze levende talen ieder oogenblik kunnen constateeren, zijn in voorhistorische perioden natuurlijk niet met dgl. zekerheid aan te wijzen; vandaar dat we ons met vage en zelfs niet geheel juiste termini als ‘basisverwantschap’, ‘basisverlenging’ moeten behelpen, - en dat mogen we doen, als we maar niet vergeten, dat dit slechts bedriegelijke vermommingen onzer onkunde zijn’. Van Wijk heeft het hier niet over gevoelssfeer, spelsfeer, taalafbraak e.d., maar wat is een ‘basisvariatie’ als hij op het oog heeft, vooral wanneer we die constateren op de overgang van grondtaal en afzonderlijke taal (d.w.z. wanneer de variatie kennelijk een vernieuwing in één afzonderlijke taal is), anders dan een getuige ervoor dat het woord, waarvan de basis de abstractie is, een tijdlang in de gevoels- of spelsfeer heeft ‘geleefd’? In de lexicografische praktijk kan men niet, als in een etymologisch woordenboek, een bloemlezing uit de woordenschat samenstellen, maar moet men zich van de oorsprong van ieder woord, oud of nieuw, algemeen of plaatselijk beperkt, fatsoenlijk of onfatsoenlijk, aantrekkelijk of vervelend, rekenschap geven. Nu heeft de bewerker van een groot modern woordenboek altijd veel meer materiaal tot zijn beschikking om de historie van een woord op te bouwen dan de gespecialiseerde etymoloog. De ‘woordenaar’ beschikt immers over een uitgebreid citatenapparaat met behulp waarvan hij de verhouding der verschillende betekenissen, de chronologie en de verbreiding van een woord bij benadering kan vaststellen (naar dat alles moet de schrijver van een etymologisch woordenboek meestal maar een slag slaan, men denke maar aan Van Wijks stereotype ‘nog niet bij Kiliaan’, de ‘vermomming’ van zijn onvermijdelijke chronologische ‘onkunde’!). Ook voor de eigenlijke etymologie verkeert de ‘woordenaar’ in gelukkiger omstandigheden dan de gespecialiseerde etymoloog, want de laatste, die voort moet bouwen op de grondslag van een handwoordenboek, heeft veel minder klankverwante woorden, kruisingsproducten enz. ter vergelijking bij de hand dan de eerste. Toch blijft ook met al deze hulpmiddelen de taalinventarisatie van een groot modern woordenboek een zeer onvolkomen vorm van geschiedschrijving. Hoe dikwijls | |
[pagina 51]
| |
blijft de lexicograaf niet onbevredigd, vooral met betrekking tot zijn etymologieën! En als men geen andere oplossing weet, dan ligt de hypothese ‘van klanknabootsende oorsprong’ wel heel dicht bij de hand om er onze onkunde althans enigszins mee te vermommen! Door zijn dagelijkse praktijk wordt de lexicograaf als het ware de aangewezen man om zich met de theorie van de ‘verklanking’ bezig te houden: hij heeft immers het meest te maken met woorden die niet volgens de klassieke methode te etymologiseren zijn! Van de redacteuren aan het WNT heeft reeds vele jaren voor Dr. v.L., in 1898, Prof. Muller over dit onderwerp opmerkingen gemaakt, die nog altijd lezenswaardig zijn. En na Dr. v.L. hebben nu onlangs, onafhankelijk van elkaar, Dr. Kruyskamp en ik ons weer op de ‘klanknabootsing’ geworpen! Ieder heeft dit probleem, dat hem door zijn lexicografische praktijk werd opgedrongen, benaderd van zijn eigen persoonlijkheid, voorkeur en scholing uit. Waardoor herinnert de theorie van Dr. v.L. over de klanknabootsing als taalvormend element nu aan de klassieke indogermanistiek, zoals ik die hier boven schetste? Allereerst door haar evolutionnair standpunt. Terwijl ik uitdrukkelijk de opstijgende èn de neergaande lijn in de taalontwikkeling heb gesignaleerd, erkent Dr. v.L. principieel alleen de opstijging van de gevoels- of ‘slang’-sfeer naar de geordende sfeer, niet de beweging in omgekeerde richting. Ook de klassieke indogermanistiek werkt praktisch alleen met de opstijgende lijn. Dan is er bij de indogermanistiek en Dr. v.L. beide een grote belangstelling voor de oorsprong van een woord. De reconstructie van de oorsprong van het woord maakt de eigenlijke etymologie uit, de vaststelling van de omstandigheden waaronder het woord heeft ‘geleefd’ (bv. in de gevoelssfeer) verdient de naam van etymologie niet. Met de theorie van de klanknabootsende oorsprong is opeens voor een massa woorden die pas in de jongste tijd opduiken en waaraan men met taalvergelijking en klankwetten geen houvast kan krijgen, de mogelijkheid geopend, dat zij toch een zeer hoge ouderdom kunnen hebben. Klanknabootsingen zijn van alle tijden en kúnnen dus ook heel oud zijn. Steunend op niets dan deze abstracte taalkundige gedachte en zonder enigerlei ethnologische adstructie heeft Dr. v.L. zelfs een hypothese over de oorsprong der taal gewaagd. Wel een | |
[pagina 52]
| |
bewijs dat dit zoeken naar oorsprongen haar hoog moet zitten. Als men een woord maar tot natuurgeluid herleiden kan, is men bij de oorsprong. Het natuurgeluid is een essentieel element in haar theorie en zij wil daarom ‘klanknabootsing’ ook steeds in de letterlijke zin van geluidsimitatie opvatten. Wanneer men, zoals ik in mijn vorige studie heb gedaan, onomatopee gebruikt in de zin van ‘gevoelswoord’, is de weg naar de oorsprong, die in de herleiding tot ‘klanknabootsing’ open lag, weer afgesneden, is de etymologie die niet verder komt dan de definitie ‘klanknabootsing’ geen etymologie meer. Evenals met de etymologische methode van de klassieke indogermanistiek kan men met de theorie der onomatopoësis van Dr. v.L. stellig ook prachtige resultaten bereiken. Maar het percentage woorden waarvoor de theorie geheel opgaat kan maar klein zijn, naar verhouding nog heel wat kleiner dan het percentage woorden waarvoor de klassieke manier geheel opgaat: immers bij een woord dat als een klanknabootsing wordt geïnterpreteerd is de kans dat er in de gevoelssfeer iets verder onnaspeurbaars mee is gebeurd veel groter dan bij een ‘gewoon’ woord. Ook bij de woorden waarvoor de theorie helemaal opgaat, is, wanneer men ze volgens deze methode etymologiseert, toch een heel stuk taalgeschiedenis genegeerd, nl. alles wat betrekking heeft op de levensomstandigheden van de woorden. Een etymologie ‘van de rechte lijn’ blijft altijd een abstracte constructie, ook wanneer de constructie op zichzelf geheel juist is. Tegenover de aldus gekarakteriseerde theorie van Dr. v.L. moet ik de mijne stellen als een die is voortgekomen uit de lexicografische praktijk van een dialektgeografisch geschoold taalkundige. Deze karakteristiek lijkt misschien op het eerste gezicht niet zo erg sprekend en ik ben mij het verband tussen mijn dialektgeografische scholing en mijn theorie over de gevoelswoorden ook pas bewust geworden tijdens de uitwerking van die theorie naar aanleiding van de kritiek van Dr. v.L. Mijn etymologische aantekeningen waren verkenningen in verschillende richtingen, experimenten met de methode der etymologieGa naar voetnoot1). Er zit niet één vaste lijn in, maar ze vormen een bont mengel- | |
[pagina 53]
| |
moes van rechtlijnige reconstructies, cultuurgeschiedenis, dialektgeografie enz. Door mijn lexicografische praktijk moest ik, ik heb het hierboven al laten zien, al experimenterende, ook wel bij de z.g. klanknabootsingen terecht komen. Waarom moest ik, hoewel ik begon te werken met de theorie van Dr. v.L., hierbij al gauw tot een andere opvatting komen? Doordat ik op mijn dialectologische omzwervingen en door het bestuderen van taalkaarten het leven der woorden in hun onderlinge samenhang en wederzijdse beïnvloeding had leren waarnemen. Mijn belangstelling was daardoor gericht op de levensomstandigheden der woorden. Een woord hangt nooit in de lucht, maar is gebonden aan een bepaalde tijd en een bepaald gebied. Een ander gebied heeft voor hetzelfde begrip een ander woord, en dat andere woord bepaalt mee het bestaan van het eerste: wanneer het | |
[pagina 54]
| |
tweede zich uitbreidt over het gebied van het eerste, ontstaat er concurrentie, kunnen er compromisvormen ontstaan enz. Dat alles wist Van Wijk natuurlijk ook al (ook van de dialektgeografen!) en ik had gewoon voortbouwend op zijn standpunt tot mijn theorie kunnen komen. Zo theoretisch is het echter niet bij mij gegaan: de erváring heeft mij aan het nadenken over de theorie van het etymologiseren gezet, de ervaring op het veld der dialectologie en de ervaring bij het woordenboekwerk. De kaan-varianten, die ik hierboven nu, naar ik hoop, in meer definitieve vorm behandeld heb, hebben mij beziggehouden sinds ik het materiaal voor mijn dissertatie verzamelde. Bij de bewerking daarvan had ik ze weer terzijde moeten leggen als voorlopig onetymologiseerbaar, maar toch had de wijze waarop ik ze optekende, in het ene dorp de ene vorm, in een volgend dorp weer een andere vorm, zonder dat er enige geografische logica in te ontdekken viel, mij toen al de overtuiging gegeven dat al deze varianten móesten samenhangen. Wanneer men eenmaal belangstelling heeft gekregen voor de geografische omstandigheden van de woorden en hun gebruikssfeer, móet bij het beschouwen van de z.g. klanknabootsende woorden de aandacht ook wel vallen op de gevoelssfeer waarin deze woorden leven of hebben geleefd. De verste oorsprong van de woorden ligt daarentegen buiten de belangstelling van de dialektgeograaf. Hij ziet de woorden altijd in een bepaalde tijd en een bepaalde ruimte, wel voortdurend in beweging, maar toch eigenlijk zonder begin. Hij erkent natuurlijk wel dat het begin er eenmaal geweest moet zijn, maar met zijn methode kan hij er, tenzij het een vervorming of compromisvorm betreft waarvan de componenten bekend zijn en de omstandigheden van het ontstaan gereconstrueerd kunnen worden, niets over te weten komen. De dialektgeografische methode is aanvankelijk door Georg Wenker uitgewerkt om het bestaan van de klankwetten te bewijzen, dus om aan de klassieke indogermanistiek een steuntje te geven, zeker niet om tegenover haar een stelling te betrekken. Praktisch hebben de dialektgeografen en de echte grammatici wel lange tijd geïsoleerd naast elkaar gewerkt. Maar het einddoel moet zijn dat het rechtlijnige geraamte, dat door de indogermanistiek en haar onderafdelingen die | |
[pagina 55]
| |
zich met de afzonderlijke talen bezighouden, is opgebouwd, onder de levenwekkende adem van de cultuurgeschiedenis, archeologie, ethnologie, psychologie, en niet in de laatste plaats van de dialektgeografie, tot een lichaam van vlees en bloed wordt. Dan pas krijgt men een woordgeschiedenis, die m.i. de naam van etymologie werkelijk verdient. Mijn theorie moet waarschijnlijk nog op allerlei manieren verbeterd worden, maar toch, òmdat de levensomstandigheden van de woorden er beter in tot hun recht komen, durf ik te zeggen dat zij in wezen moderner is dan die van Dr. v.L., en dus niet tegenover of naast deze staat, maar zich er overheen koepelt. De etymologie die werkelijk die naam verdient is, om het te zeggen met een zin uit de laatste publicatie van Prof. Kloeke, De beleefde Friese aanspraak met jou, ‘een onderzoek, dat zich specialiseert op bepaalde verschijnselen maar dan in alzijdig verband’. Ook volgens deze taalkundige mag de dialektgeografie, zomin als welke hulpwetenschap ook, erin berusten om een specialisatie naast andere specialisaties te blijven, maar moeten al deze hulpwetenschappen samen strekken tot verruiming, tot overkoepeling van de oude grammatische methode. Nadat ik de bij Dr. v.L. gerezen misverstanden uit de weg had geruimd, nadat ik vervolgens mijn theorie breder ontwikkeld en mijn etymologieën verdedigd had, had ik de beantwoording van de vraag over het naast of tegenover ook aan de lezer kunnen overlaten. Ik heb deze confrontatie, ofschoon ze uiteraard een enigszins persoonlijk karakter moest dragen, echter niet willen ontwijken, omdat er tegenstellingen van algemene aard bij aan het licht kwamen, waarvan de bespreking wellicht nuttig zou kunnen zijn voor de toekomst. Aan het begin van deze studie heb ik gezegd dat ik alle reden had om Dr. v.L. dankbaar te zijn voor haar kritiek, nu aan het slot wil ik deze dank nog eens herhalen, want zonder deze kritiek was ik mij ook mijn principiële positie, mijn plaats en taak, niet zo helder bewust geworden. En is het niet de hoogste voldoening voor een criticus, te mogen helpen om een tegenstander aan zichzelf te openbaren?
K. Heeroma |
|