| |
| |
| |
Boekbeoordeeling
Dr W.A.P. Smit, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw. Een overzicht met bloemlezing. Bij J.B. Wolters' Uitg. Mij N.V. Groningen-Batavia, 1939.
De schrijver van Dichters der Reformatie maakt er geen geheim van hoe hij aan de titel van zijn boek is gekomen. Op de keerzijde van het titelblad vindt de lezer deze opdracht: ‘Aan Dr Anton van Duinkerken, den schrijver van “Dichters der Contra-Reformatie”’. Smit heeft zijn boek zelf als een tegenhanger willen zien van dat van Van Duinkerken en het ligt dus voor de hand om beide werken te vergelijken.
Wanneer men Van Duinkerken's boek in verband met het hele oeuvre van deze voorman der Jong-Katholieke literaire beweging ziet, kan men het niet anders karakteriseren dan als een strijdschrift. Het dient niet in de laatste plaats ter versterking van het culturele zelfbewustzijn der hedendaagse Rooms-Katholieken. Van Duinkerken laat hun zien welke dichters in vroeger eeuwen hun geloofsgenoten zijn geweest en welke poëtische bezieling dezen eventueel uit hun geloof geput hebben. Hij kiest uit de werken van de oude dichters enkele gedeelten die de moderne lezer nog moeten boeien en voorziet deze gedeelten van een enthousiaste esthetische commentaar. Het zij verre van mij het goed recht van deze handelwijze te willen betwisten. Wanneer een groepering recht van bestaan heeft, heeft zij ook het recht de studie van het verleden zo te beoefenen dat haar positie in het heden erdoor versterkt wordt. En het bestaansrecht van de groep staat of valt hiermee, of zij al dan niet een kern wil zijn ter vernieuwing van het geestelijk leven van het volk. Dat is iets wat de Rooms-Katholieke volksgroep sinds de Emancipatie ongetwijfeld wil, en Van Duinkerken's bloemlezing is derhalve, als strijdschrift der Emancipatie, een alleszins zinvolle verschijning.
Geheel los daarvan staat de vraag of de opzet van zijn boek (over de uitwerking behoef ik hier niet te handelen) uit het gezichtspunt der literatuurwetenschap te rechtvaardigen is. Heeft het uit dit
| |
| |
gezichtspunt zin een afzonderlijke monografie te wijden aan poëzie van Roomse dichters? Dat kan ook zeker zin hebben, moet men antwoorden, maar alleen in zoverre, als hun dichterlijk bestaan verklaard moet worden uit hun geloof, als het geestelijk verband der kerkelijke gemeenschap het karakter van hun dichterlijke werkzaamheden heeft bepaald. De verhouding van het dichterlijk individu tot de godsdienstige gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, kan zeer verschillend zijn. Het is mogelijk dat men iemands gedichten ten volle verstaat zonder dat men zelfs vermoedt waar hij Zondags naar de kerk gaat, het is ook mogelijk dat men er niets van verstaat zonder dat men eerst een bepaalde theologie grondig heeft bestudeerd. Tussen deze twee uitersten liggen talloze schakeringen. Het hangt er nu maar van af, welke schakering een dichter vertegenwoordigt, of het literairhistorisch van belang is te weten of hij Rooms geweest is of niet. Bij Guido Gezelle is het van veel, bij Karel van de Woestijne is het van weinig belang. Wanneer men nu een monografie schrijft over Roomse dichters waarin zowel Gezelle als Van de Woestijne behandeld worden, komt de eerste uiteraard goed en de laatste maar zeer ten dele tot zijn recht. In bepaalde perioden van de literatuurgeschiedenis kan het zin hebben de gezamenlijke stof te ordenen volgens het criterium der geloofsovertuiging, in andere perioden daarentegen, wanneer de cultuur van bepaalde vormelementen de aandacht der dichters sterk bezig houdt, ligt het voor de hand in de verhouding tot de vorm het algemene criterium der ordening te zoeken. Een geschiedschrijver als Kalff, die zijn criteria vrij kan kiezen, wijdt in zijn vierde deel eerst een hoofdstuk aan de Hervorming, met als onderafdelingen Hervormingsliteratuur, Roomsch-Katholieke en Antihervormde Geschriften, Anna Bijns en Cornelis Everaert, daarna een hoofdstuk aan de Renaissance. Dat is niet konsekwent, maar het is wel praktisch. Schrijvers die echter aan
één criterium gebonden zijn, zoals Van Duinkerken aan zijn criterium van het geloof, lopen noodzakelijkerwijs het gevaar, hoezeer zij enerzijds de literatuurwetenschap kunnen verrijken, anderzijds aan die wetenschap te kort te doen.
Het boek van Smit is zeker in veel minder mate strijdschrift dan
| |
| |
zijn tegenhanger. Maar ook hier wordt wel degelijk verzamelen geblazen voor de voorvaderen van een onzer hedendaagse volksgroepen, de door het Réveil bezielde orthodoxe Protestanten. Is Van Duinkerken een voorman van de Jong-Katholieke dichters, Smit heeft deelgenomen aan de literaire beweging der Protestantse jongeren. Ook hier is een groepsvorming die kernvorming wil zijn, ook hier bezinning op het verleden, op de krachten van Reformatie en Réveil, om sterk te staan in het heden. Dichters der Reformatie is echter hierom al in mindere mate strijdschrift dan Dichters der Contra-Reformatie, omdat het zijn overtuigingskracht alleen aan zijn wetenschappelijke en niet aan zijn belletristische waarde wil ontlenen. Niet dat het boek van Smit niet goed geschreven zou zijn: ook hij verloochent zijn dichterschap niet. Maar Smit is allereerst man van wetenschap en hanteert de dichterlijke intuïtie als onderdeel van zijn wetenschappelijke methode, Van Duinkerken is allereerst dichter en werpt zich op de literatuurgeschiedenis als object van zijn literaire geestdrift.
Smit heeft nog een andere wetenschappelijke voorsprong nl. deze dat voor de periode der literatuurgeschiedenis die hij behandelt het Protestants geloof als ordeningsprincipe ten dele veel meer voor de hand ligt dan het Katholiek geloof. Ik herinnerde er al aan hoe ook Kalff de ‘hervormingsliteratuur’ in een apart hoofdstuk onderbrengt. Dit kan al haast niet anders, vooral met het oog op het schriftuurlijke liedeken en het martelaarslied, die toch wel een heel eigen genre vertegenwoordigen en niet zo maar bij het devote geestelijke lied behandeld kunnen worden, al mogen zij formeel dan in het verlengde daarvan liggen. Hier bepaalt de geestelijke band van de kerkelijke gemeenschap inderdaad het karakter der dichterlijke werkzaamheid. De eerste drie hoofdstukken van Smits boek, waarin hij achtereenvolgens de geboorte van het Protestantisme in ons land, het geestelijke lied der Sacramentisten en de Reformatorisch-gezinde rederijkerspoëzie behandelt, zou men zich moeilijk anders kunnen voorstellen, ook wanneer er van geen ‘strijdschrift’ sprake was. De kerkhistorische inleiding van het eerste hoofdstuk, een goede samenvatting, waarbij vooral dankbaar gebruik is gemaakt van Kühlers
| |
| |
standaardwerk, is immers onmisbaar tot goed begrip van de geestesgesteldheid der dichters, en in het tweede en derde hoofdstuk worden de beide formele hoofdstromingen der Protestantse poëzie in hun oorsprongen getekend: ‘Even geleidelijk en ongemerkt als de eerste reformatorischen in ons land, de Sacramentisten, zijn voortgekomen uit de sfeer van moderne devotie en Bijbels Humanisme, heeft zich ook hun poëzie in Protestantse geest ontwikkeld. Toch is deze onopvallende inzet een der beide uitgangspunten voor de gehele Protestantse dichtkunst der 16de en 17de eeuw. Het tweede wordt gevormd door de reformatorisch-gezinde rederijkerspoëzie.... Ondanks voortdurende wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding kan zeer in het algemeen gezegd worden, dat er een lijn van het Sacramentistische lied over de schriftuurlijke liedekens naar Camphuysen en Luyken loopt, terwijl een andere van de rederijkerspoëzie over Fruytiers en Van Mander naar de meer culturele verskunst van Marnix, Revius en Dullaert voert’. ‘Zeer in het algemeen’ zijn hier de lijnen juist aangegeven, al wordt er wel een beetje in verdonkeremaand dat het doorwerken van de renaissance geestelijke volkspoëzie in de trant van het Sacramentistische lied en de schriftuurlijke liedekens voorgoed onmogelijk maakte en dat het latere culturele geestelijke lied van Camphuysen en Luyken niet alleen het volkslied maar ook de liedkunst der rederijkers, dus ook Fruytiers en Van Mander, in zijn stamboom heeft.
Na de genoemde eerste drie hoofdstukken volgen dan echter een hoofdstuk over Coornhert, De Heere en Boeckx, ‘een drietal dichters, die wel in sterke mate de invloed der Hervorming hebben ondergaan, maar om verschillende redenen toch niet zonder méér bij de dichters der Reformatie ingelijfd zouden mogen worden’, een hoofdstuk over ‘de poëzie der Dopers’, waarin o.a. Carel van Mander behandeld wordt, en een hoofdstuk over ‘de poëzie der Calvinisten’, waarin niet alleen Marnix, maar ook Jan van der Noot en Jan van Hout ter sprake komen. Hier doet het bezwaar van het geloof als literairhistorisch ordeningsprincipe zich al duidelijk gelden, want de literaire gestalte van Coornhert, De Heere, Van Mander, Van der Noot en Van Hout is met de karakteristiek ‘dichter der Reformatie’ zeker
| |
| |
maar voor een klein deel aangeduid. De vernieuwing van de vorm (of, speciaal bij Coornhert, van het denken) was veel meer hoofdmotief in hun leven dan de vormgeving van het nieuwe geloofsleven. Zij zijn ook niet de initiators van een bepaald literair genre waar de Reformatie zijn stempel op heeft gedrukt (als bv. het genre der schriftuurlijke liedekens). Moet men dan zeggen dat bij de behandeling van deze individualistische renaissancisten binnen het kader van de ‘dichters der Reformatie’ in principe de literairhistorische verkenning ophoudt en het strijdschrift begint?
Hiermee zou men Smit stellig onrecht doen. Ik heb hierboven niet ontkend dat er in zijn boek iets van een strijdschrift steekt, maar het blijft daarbij toch steeds een literairhistorische verkenning. De genoemde dichters worden immers welbewust maar voor een deel behandeld, alleen als dichters van geestelijke poëzie, en de verbeelding van het geloofsleven juist in het werk van zulke individuele dichters moet toch ook een voorwerp van opzettelijke literairhistorische studie zijn. Noch in de algemene literatuurgeschiedenis, noch in de speciale monografieën die zich met de afzonderlijke figuren bezighouden, kan déze verbeelding de aandacht krijgen die zij verdient: voor de schrijver van een algemene literatuurgeschiedenis overwegen andere problemen en hij kan niet voortdurend tot bijzonderheden van deze aard afdalen, bij de monografische behandeling van de afzonderlijke figuur ontbreekt meestal het vergelijkingsmateriaal van voorgangers, tijdgenoten en navolgers. Ik acht het dus zeker een winst voor onze literatuurgeschiedenis, dat Smit niet alleen de Hervormingsliteratuur waarachter in het geheel geen of geen duidelijke dichterfiguren oprijzen, maar ook het werk van de persoonlijke dichters uit de 16de eeuw nog eens uitdrukkelijk onder dit aspect heeft bestudeerd.
Het belangrijkste in deze studie van figuren-met-meer-kanten acht ik niet de polemiek met Anton van Duinkerken over de rederijkers Cornelis Crul en Bertelmeüs Boeckx. Volgens Van Duinkerken zijn deze beide dichters Rooms geweest, volgens Smit was Crul een Herdoper en Boeckx een late Sacramentist. Hierbij komt het karakter van strijdschrift zowel bij het boek van Van Duinkerken als bij dat van Smit wel duidelijk aan het licht, want in zuiver-wetenschappelijke
| |
| |
monografieën over de literaire verbeelding van het Rooms-Katholieke geloofsleven enerzijds en het Reformatorische geloofsleven anderzijds zou men eigenlijk alleen maar figuren mogen behandelen waarbij de bijzondere schakering van hun geloofsleven volkomen vaststaat. Smit heeft de bewijskracht van Van Duinkerkens argumenten onvoldoende geacht, maar heeft - begrijpelijk bij figuren waarover, behalve hun, weinige, gedichten, bijna geen historische gegevens bestaan - ook geen volkomen overtuigend tegenbewijs kunnen leveren. Trouwens, als een van beide schrijvers wel in zijn argumentatie geslaagd was, wat had de literatuurgeschiedenis daar dan nog bij gewonnen? Eminente dichters zijn immers noch Crul, noch Boeckx en een bijzonder sprekend specimen van geloofsverbeelding, hetzij in Katholieke of in Protestantse zin, zou hun werk dus toch nooit kunnen heten!
Het hoogtepunt van Smits studie zie ik in zijn beschouwing over Karel van Mander. Deze Doperse schilder-dichter heeft hij na Jacobsen opnieuw ontdekt. Terwijl de laatste een onverzoende tegenstelling zag tussen de gelovige en de artist in Van Mander, ziet Smit, m.i. terecht, in hem een groei naar een synthese: ‘de Renaissance overwint niet den Christen, maar wordt door dezen geleidelijk aan zich onderworpen! Heel bewust zocht Van Mander naar een harmonische synthese tussen de twee werelden, die hij beide zo lief had.... Hij stond voor hetzelfde probleem, waarvoor later Vondel zich geplaatst zou zien, en hij zocht de oplossing in volkomen dezelfde richting’. Hierbij worden we herinnerd aan Smits scherpzinnige studie over Vondel in NTg 29, 254, waarin hij ook Vondel, evenals nu Van Mander, als een typische Doper heeft ontdekt. Het is de bijzondere verdienste van Smit, dat hij naast de Calvinistische lijn in onze 16de-en 17de-eeuwse literatuur de Doperse lijn met nadruk naar voren heeft gehaald.
Het boek van Smit eindigt met een bespreking van de verschillende psalmberijmingen in de 16de eeuw. Dit is zeker een onderwerp dat een afzonderlijke studie verdient, maar het is de vraag of deze eigenlijk niet meer tot de kerkgeschiedenis dan tot de literatuurgeschiedenis behoort. Men kan natuurlijk wel zeggen: juist die berijmde
| |
| |
psalmen vormen de poëzie der Reformatie bij uitstek, want voor tal van eenvoudige gelovigen zijn ze de ideale verbeelding van hun geloofsleven en de enige literatuur in hun leven geweest. Maar rekt men het begrip ‘literatuur’ dan niet te veel uit? De streng-Calvinistische psalmberijming wil immers aan de gemeente alleen de mogelijkheid bieden om zich gezamenlijk uit te spreken in de van God gegeven woorden. Van een min of meer persoonlijk gekleurd geloofslied mag hierbij geen sprake zijn: het zingen van de psalmen is een stuk ‘dienst des Woords’ waarin voor literatuur geen plaats is. Wie de berijming op taal- en verstechniek bestudeert, moge er de neerslag van bepaalde literaire vormopvattingen in kunnen vinden, hij constateert dan toch niet meer dan een bijkomstigheid. Waarom zou de literatuurgeschiedenis, die over zoveel andere en betere voorbeelden van die vormopvattingen beschikt, dan juist een Calvinistische psalmberijming uit haar kerkelijk verband moeten rukken om er een object van literaire waardering of kritiek van te maken? Een in Calvinistische zin berijmde psalm hoort m.i. niet in een literaire bloemlezing thuis, ook al ziet de moderne lezer er ‘een goed gedicht’ in, want door het als ‘gedicht’ naast andere gedichten te plaatsen vergrijpt men zich aan de bedoeling van de berijmer. Voor een in Doperse of Lutherse zin berijmde psalm geldt dit natuurlijk niet: die kan men als specimen van geestelijk lied naast geestelijke liederen die uit andere inspiratiebronnen dan het psalter geput hebben, plaatsen. Dus niet het feit dat zij vertaling is, niet de onoorspronkelijkheid van haar inhoud, plaatst de Calvinistische psalmberijming buiten de literatuurgeschiedenis, maar de uitdrukkelijke wil van haar maker om zijn eigen stem het zwijgen op te leggen: hij wil niet Gods Woord nazingen, maar Gods Woord alleen laten zingen en zelf niets dan ‘dood’ instrument zijn. Ook bij
andere vertalers die zich trouw aan hun originelen houden, moge dit verlangen om niets dan instrument te zijn misschien min of meer kunnen bestaan, de Calvinistische psalmberijmer blijft dan toch wel een heel bijzonder extreem geval, omdat zijn verlangen door religieuze overgave wordt toegespitst: de stem die hij door zich heen wil laten zingen is niet die van een literator, van een willekeurig, zij het vereerd, ander mens, maar van Godzelf. Ik ben op
| |
| |
deze kwestie even ingegaan, omdat ik in mijn Protestantse poëzie der 16de en 17de eeuw, waarvoor dit boek van Smit ten dele tot voorbeeld heeft gestrekt, met opzet geen specimina van Calvinistische psalmberijmingen heb opgenomen en mij dit van verschillende kanten als een verzuim is aangerekend. Nog eens, ik gun ook aan deze berijmingen graag hun studie - en deze studie zal zelfs het beste door een literatuurhistoricus geschreven kunnen worden, omdat deze alleen de opeenvolgende poëtische vormopvattingen die zich ongewild in de berijmingen weerspiegelen scherp zal kunnen herkennen -, maar die studie behoort alleen maar zijdelings tot de literatuurwetenschap.
Voor Smits overzicht van de 16de-eeuwse psalmberijmingen heb ik overigens niets dan lof. Hij laat ons de ontwikkeling van de nog geheel in de vrijheid staande Souterliedekens naar de uiterste gebondenheid van Marnix' berijming (die in de opeenvolgende drukken van zijn werk nog voortdurend strenger wordt) duidelijk zien. Hij geeft ook een goede vergelijking van de verdiensten van Datheen en Marnix, die terecht in het voordeel van de laatste uitvalt. Het moet toch eigenlijk een ontsporing van modern estheticisme heten om Datheen's gejaagde kreupelrijmen als ‘dichterlijker’ te stellen boven de zorgvuldige en niettemin, vooral in eerste aanleg, hier en daar nog bezielde humanistische dichtoefeningen van Marnix. Marnix voldeed oneindig veel beter aan het ideaal van een psalmberijming dat de Calvinistische kerk moest koesteren en het is, niet alleen uit een oogpunt van goede smaak, maar ook uit zuiver kerkelijke overwegingen, buitengewoon jammer geweest dat die kerk het resultaat van zijn toegewijde ijver nooit heeft willen honoreren. Of moeten we hierin tenslotte toch ook weer de wijze humor der geschiedenis waarderen, die het een, overigens lang niet altijd aantrekkelijke, ‘natuur’ deed winnen van een wel stijlvolle maar wat al te konsekwente ‘leer’?
K. Heeroma
|
|