| |
| |
| |
Esmoreit, Vs. 80-89
Wanneer Platus aan den Koning van Damascus mededeelt, dat Esmoreit hem doden zal, zijn dochter met Esmoreit trouwen en tot het Christendom overgaan, vraagt de koning:
vs. 80-81[regelnummer]
Meester, nu soe doet mi bekant,
Selen dese saken moeten sijn?
Hierop antwoordt Platus:
vs. 82[regelnummer]
Jaes, her coninc, bi Apolijn,
83[regelnummer]
Ofte en doe cracht van groter hoeden.
84[regelnummer]
Maer wildi werken naden vroeden,
85[regelnummer]
Ic sal u enen raet visieren,
87[regelnummer]
Dat ghi selt bliven in uwen staet,
88[regelnummer]
Want enen goeden scaerpen raet
89[regelnummer]
Waer hier goet toe gheordeneert.
B.H. Peteri heeft in dit tijdschrift (dl. LIX, blz. 86-92) van vers 83 een andere dan de gewone verklaring gegeven, nl.: ofte (indien) en doe (niet in actie kome) cracht van groter hoede (een grote macht, die die dingen verhoeden kan).
Die interpretatie berust op een drietal waarschijnlijkheden:
1) Ofte heeft hier dan de bet. van ‘indien’; 2) en is de gewone negatie en mist conjunctieve waarde; 3) de bijzin noemt het waarschijnlijke, de hoofdzin (Jaes in vs. 82) het uitzonderingsgeval (blz. 91) Platus zou door de vraag van den koning ‘genoodzaakt (zijn), te erkennen, dat er een gegronde reden voor twijfel bestaat. Hij doet dit, wat menschkundig goed gezien is door den auteur, niet op ruiterlijke wijze, maar geeft in een bijzin (vs. 83) een soort voorbehoud: hij heeft ook in de sterren gelezen (ik cursiveer) de aanwezigheid van cracht van groter hoeden, die kan ingrijpen. Hij weet, dat de koning niet verdient vermoord te worden, en mag dus concludeeren, dat die wakende macht zàl ingrijpen en 's konings leven beschermen, zoodat geen bijzondere maatregelen noodig geacht behoeven te wor- | |
| |
den. Zelfs onderstelt Platus, zonder de gedachte uit te spreken, dat de koning tot dezelfde conclusie zal komen. Zekerheid van het ingrijpen door die cracht heeft de Meester echter niet (als de conjunctivus doe in vs. 83 bewijst, welke de modale kracht van ofte verzwakt). Hij raadt zijn koning daarom die conclusie te schrappen, niet door het ronduit te zeggen, maar door er vs. 85 voor in de plaats te stellen, aldus een beperkende tegenstelling construeerend. Hieruit volgt meteen, dat vs. 84 zijn volle beteekenis heeft en niet als stoplap bedoeld is’ (blz. 92).
De gewone verklaring van vs. 83 luidt: ‘tenzij de kracht van grote behoedzaamheid in werking worde gesteld’. Of deze verklaring juist is, laat ik voorlopig in het midden. Ik kan echter niet inzien, dat, met deze verklaring, vs. 84 een stoplap zou moeten zijn. Bovendien kent Peteri aan Platus heel wat bedoelingen toe, die bezwaarlijk uit de tekst zelf zijn te halen. Ik stel mij Platus' gedachtengang anders en eenvoudiger voor.
Ja, zegt hij tot den koning, dese saken (meervoud!) zullen in vervulling gaan, maar - en hier blijft hij volkomen in zijn rol - hij wil die brutale bevestiging dadelijk verzachten door de mogelijkheid onder de ogen te zien, dat het gevaar kan worden afgewend. Die mogelijkheid ziet hij onder een dubbele vorm:
a) | de tussenkomst van de cracht van groter hoeden; |
b) | een persoonlijk, dadelijk ingrijpen om het ongeluk te verhinderen. |
Welk is het normaal verband tussen deze twee mogelijkheden? M.i. dit: dat men aan de tweede denkt, omdat men van de eerste in 't geheel niet zeker is.
‘Verwacht’ men het ingrijpen van de cracht van groter hoeden, die 's konings leven zal beschermen - want daarom gaat het: vs. 86-87 hoe ende in wat manieren dat ghi selt bliven in uwen staet -, dan heeft de tweede mogelijkheid slechts weinig zin meer en ten slotte is deze tweede toch de voornaamste: ze zet de geheele actie aan de gang. Van de ‘cracht van groter hoeden’ merkt men in het spel niets. Dat Platus òòk in de sterren heeft gelezen de aanwezigheid van cracht van groter hoeden, die kan ingrijpen, blijkt uit niets. Overigens
| |
| |
moet Platus, die zeker wel niet voor de eerste maal een voorspelling doet, het bestaan van die ‘cracht’ sedert lang kennen en ook weten, dat ze lang niet altijd ingrijpt. Peteri neemt trouwens aan, dat de Meester geen ‘zekerheid van het ingrijpen’ heeft, doch hij zou dit feitelijk niet aan den koning durven zeggen, en daarom een beperkende tegenstelling construeren nl.: enen raet visieren. Zo'n redenering is echter noch een tegenstelling noch een beperking, wel een indeplaatsstelling: over de ‘cracht’ zijn wij niet zeker, laten wij het dan maar anders trachten te voorkomen. Het voegwoord maar is, volgens het WNT, beperkend of tegenstellend, doch van beide functies samen geeft het geen voorbeeld. Van een beperkende tegenstelling kan bovendien alléén sprake zijn, indien de ‘raet’ iets te maken heeft met de ‘cracht’, er deel van uitmaakt en dat kan niet met de verklaring, die Peteri van vs. 83 geeft: ‘indien een grote macht, die die dingen verhoeden kan, niet in actie komt.’ De ‘raet’ van Platus beperkt die ‘grote macht’ niet, doch treedt in de plaats van die macht, voor het geval zij niet zou ingrijpen.
De gedachtengang is echter niet alles. Er is de tekst zelf van vs. 83, die meer dan één moeilijkheid oplevert. Laten wij beginnen met hoede. Peteri vertaalt hoede door ‘bescherming’ i.p.v. ‘behoedzaamheid’. Een bewijs, dat hoede hier het laatste beteekent, ontbreekt, zegt hij. Van zijn vertaling heet het, dat zij ‘alleen juist kan zijn en ook eerst een begripsinhoud verkrijgt, wanneer ze past in het geheel.’
Volgens Verdam en het WNT kan het woord beide betekenissen hebben. Een bewijs, dat het hier ‘bescherming’ betekent, ontbreekt eveneens.
Een tweede vraag is of de bepaling grote niet eerder terugslaat op cracht; zo ja, dan zou ‘bescherming’ beter passen: de (een) grote, hoge kracht (macht) van bescherming. Zo neen, dan verdient ‘behoedzaamheid’ de voorkeur: de kracht van grote (belangrijke) behoedzaamheid (voorzorg).
Waaraan kan Platus wel gedacht hebben? Aan de tussenkomst van een hogere macht? Vreemd, dat hij zich dan niet uitdrukkelijker heeft
| |
| |
uitgesproken door b.v. beroep te doen op Apolijn, Mamet of Tervogant, zoals gebeurt in vs. 82, wanneer hij zijn bevestigend antwoord op de vraag van den koning kracht bijzet door Apolijn in te roepen en ook vs. 114, wanneer hij de gunst van Mamet inroept om zich van Esmoreit meester te kunnen maken. Wat moet, in de geest van Platus het gevaar afwenden? Een, in zijn mond, dan toch wel zeer vage hogere kracht (macht)? Het wil mij voorkomen, dat hij eerder bedacht moet zijn geweest op de bijzondere voorzorgsmaatregelen, die in de toekomst zullen moeten getroffen worden om het leven van den koning te beschermen (hoe bv. zal men Esmoreit ooit herkennen?), want dit is zijn voornaamste bekommernis: dat de koning zal ‘bliven in (sinen) staet’. Maar het ware wijs niet te lang met die maatregelen te wachten en dadelijk in te grijpen. Aldus begrijpt het de koning:
vs. 99[regelnummer]
Nu biddic u, meester ghetrouwe ende goet,
wilt hulpen vinden enen raet
soe dat ic blive in minen staet......,
en ook Platus zelf, vermits hij onmiddellijk wil vertrekken:
vs. 108[regelnummer]
Ghi selt mi gheven alte hant
Enen scat met mi te voeren,
Ende ic sal in corten uren
daer waert riden onghespaert (vs. 108-111),
wat de koning zonder enige aarzeling goedvindt:
vs. 131[regelnummer]
Gaat henen ende haest u metter vaert.
De haast, waarmede Platus handelt, is niet te verzoenen met een verwachting, dat een grote hogere macht het onheil zal verhinderen, al mag die dan ook tot geen zekerheid leiden. Overigens komt die macht niet in actie, wel de raad van Platus, waarvan de hele intrigue van het stuk uitgaat en die naar het blij-eindend slot voert. Platus heeft feitelijk het leven van den koning gered. Door de uitvoering van zijn plan worden Esmoreit en Damiët koning en koningin van Sicilië. Wat er verder gebeurt, zegt de schrijver niet. Een gedeelte van de voorspelling is uitgevallen en wel het voornaamste. Is het te
| |
| |
vermetel daaruit af te leiden, dat het andere gedeelte ex ipso facto vervalt en de auteur het overbodig achtte daarop uitdrukkelijk te wijzen? De christelijke tendenz van het stuk verzet zich tegen de vervulling van de eerste helft van de voorspelling: dat Esmoreit den koning zal doden. Cracht van groter hoede kan dus omschreven worden door ‘krachtige, grote voorzorg’.
Ten derde is er het begin van het vers ofte en doe.
Het Westvlaams gebruikt heden ten dage nog een analoge constructie, doch zonder ofte: Ik ga morgen wandelen, 't en deê het slecht weder ware. De Bo geeft nog een paar andere voorbeelden, waarin telkens in de bijzin een tweede werkwoord voorkomt en ook twee citaten uit oudere schrijvers, waarvan één een bepalende zin heeft met een tweede ww., het andere alléén een vorm van doen:
1) ‘Daer in bliven wi versmoort, en dede die ontfermherticheyt Gods dye ons daer wt trect (Claes Zegers)’. - 2) ‘In zulcker wijs dat zy haerlieder moedt zouden verloren hebben, ten hadde ghedaen die comste van den grave Heyndrick (N. Despars)’.
Voor De Bo staat de wending 't en dede gelijk met ten ware, ware het niet. In het voorbeeld uit Claes Zegers kan en dede zowel door ten ware als ware het niet omschreven worden: ‘ten ware Gods ontfermicheit ons daaruit trekke’ of ‘ware er Gods ontfermicheit niet, die ons daaruit trekt’. In het eerste geval bestaat er twijfel over het uittrekken, in het tweede niet.
In de tweede zin bestaat er geen twijfel. De komst van den graaf heeft het verliezen van de moed voorkomen, en is ten hadde ghedaen = ware het niet geweest van. Wegens het enkele gebruik van het ww. doen staat deze zin het dichtst bij vs. 83. Het WNT geeft als voorbeeld van het zestiende-eeuwse gebruik van en dade in de zin van ‘zonder (het ingrijpen van)’, het volgende citaat (Dl. III, 2726):
‘- Die zeer snel zijt op elcken, die ghefaest is, Maer en dade die ioncheyt, die verdwaest is Ghi en soudt u dus niet connen berommen, Gentsche Sp. 355’.
Laat men ofte wegvallen in vs. 83, dan kan men dit weergeven door: = zij het niet van (de) ‘cracht van groter hoeden’, (die de voorspelling zal verhinderen). Die zekerheid bestaat echter voor Platus
| |
| |
niet en de twijfel zou dan wel kunnen liggen in het gebruik van ofte en, de door Van Helten veronderstelde combinatie van een (niet noodzakelijk overbodig) tegenstellend of + een subordinerend en, dat ik in casu niet zou omschrijven, zoals V.H. doet, door ‘is dat niet het geval, dan’, maar eenvoudig door of (ofwel), tenzij de cracht van groter hoeden doe (ingrijpe) of door zonder het toedoen (ingrijpen) van de cracht v. gr. h.
Aanvaardt men deze vertaling van ofte en doe, die in de aangehaalde voorbeelden van en + conj. van doen een krachtige steun vindt, dan krijgt de hele passage een duidelijke zin. ‘Meester, moeten deze dingen gebeuren? Ja, Heer Koning, bij Apolijn, zonder het nemen van krachtige, grote voorzorgen (beschermingsmaatregelen) (tenzij men krachtige, grote voorzorgen neme). Maar [en hierbij denkt Platus aan een onmiddellijk ingrijpen] wilt gij wijs handelen, luister naar een raad van mij, hoe gij in leven zult kunnen blijven, want zo'n raad is in deze omstandigheden wel gepast.’
Luik, Mei 1941
R. Verdeyen
|
|