Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
BoekbeoordeelingProf. Dr. J.L. Walch, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1940.Bovengenoemd werk, geraamd op een omvang van ± 700 pagina's, is op twee afleveringen na compleet (1942). In de vierde heeft de schrijver de tweede helft der 17e eeuw bereikt. Een voorlopig oordeel is dus wel al te geven. Dat is reeds opgesloten in de vraag, waarom er een nieuw handboek moest komen en dat van prof. Prinsen niet ‘op de hoogte van zijn tijd’ kon worden gebracht. Prof. Walch antwoordt, dat hij liever een nieuw boek schreef ‘omdat ieder geslacht van historici graag zijn eigen schildering van het verleden geven wil’. Met deze verklaring heeft de beoordelaar rekening te houden, al mocht hij aan een handboek slechts de eis stellen, dat het een oordeelkundige samenvatting zou moeten zijn van de grote studiewerken. Prof. Walch heeft zich op hetzelfde standpunt gesteld als zijn voorganger, prof. Prinsen, die in zijn Handboek eveneens méér deed dan slechts samenvatten. Naast belangrijke afwijkingen treffen den lezer voorname punten van overeenkomst tussen beide Handboeken. Ten eerste in de toon van vertellen. Ook dit nieuwe Handboek belooft te beantwoorden aan de bedoeling van den uitgever, ‘om een aangenaam leesbaar overzicht der Nederlandsche Letteren aan ons volk voor te leggen’. Prof. Walch is een vlot causeur, die op onderhoudende wijze de inhoud van een boek, een toneelstuk weet weer te geven, en gezellig uitvoerig - voor een handboek - inleidt in 't leven van menig auteur. Aanschouwelijk bijv. is zijn weergave van de Rederijkerstijd. Overal trouwens waar hij het toneel bespreekt en wat daarmee verbonden is, toont hij zich in zijn element. Verdroeg zich de stijl van prof. Prinsen niet steeds met de toga, ook de schrijver van het Nieuwe Handboek spreekt niet altijd professoraal. Verschillende gedeelten zijn vermoedelijk ontworpen voor | |
[pagina 233]
| |
openbare lessen, waarin de spreker zich liet gaan. Daaraan heeft men soms een vergelijking te danken, ontleend aan 't dagelijks leven, die een verrassend licht werpt op een historisch feit. Zo wanneer hij, de houding der Italiaanse Humanisten tegenover de Kerk aangevend, zegt, dat men al tevreden was, ‘als de Kerk maar niet te veel ethisch roet in 't aesthetisch eten gooide’ (164), of als hij Cats noemt ‘fleemeriger dan Henri Ford, maar au fond veelal even “zakelijk” in zijn onderwijs van de levenskunst’ (269). De laatste vergelijking, slechts verstaanbaar voor een publiek van 't ogenblik, past niet in een geschrift, dat men een langer leven toedenkt dan een dagbladartikel. Gelijk vroeger prof. Prinsen, is ook prof. Walch soms dupe van zijn kunstzinnigheid bij de beoordeling van een litterair feit, dat hem als aesthetisch proever niet smaakt. Een paar voorbeelden: Dirc Potter, die ± 1412 in opdracht van graaf Willem VI een bezoek had gebracht aan Rome, en dus enige tijd had vertoefd - niet alleen volgens Walch, maar ook volgens Prinsen, Kalff en Van Mierlo - ‘midden in den bloei der Renaissance’ (Prinsen), in een Dantecultus van meer dan een eeuw en een rinascimento, door Petrarca gewekt (Walch), die ‘botte Hollander’ was uit Rome teruggekomen als de bekende kat uit Engeland (Walch). - Herinneren wij ons, dat in 1312 de Commedia voor 't grootste deel nog ongeschreven was voor 't publiek, dan lijkt ons een Dante-cultus ± 1300 wel wat voortijdig. Van Petrarquisme was eerst sprake na 1450. De eerste, die eerbied toonde en belangstelling wekte voor Romes ruïnes en bouwkundig verleden was, in de 15e eeuw, Poggio Bracciolini, een Florentijn. En de inlichtingen van de erkende deskundigen van onze tijd: Fr. de Sanctis (Storia della Litteratura italiana herzien door Croce, 1925, I, pag. 242 vlgg.) en Hauvette (Littérature italienne 139, 157, 189) geven ons een geheel ander beeld van Rome en van de Dantekennis (om van ‘cultus’ niet te spreken) dan genoemde Nederlandse geleerden zich voorstelden. Ik vermoed dan ook, dat zij in Potters geval geen ander antwoord hadden kunnen geven dan dat van Walch's kat. Iets dergelijks trof ons o.a. in de behandeling van Cats en Coorn- | |
[pagina 234]
| |
hert. Ofschoon Prinsen zich indertijd ongezouten uitliet over Cats, had hij toch ook oog voor ‘den begaafden volksprediker... met zijn pakkende beelden en exempelen’, waarmee hij ‘zijn volk houvast wist te geven voor tijd en eeuwigheid’ (Hdb.3 341-'42). Tussen lof en blaam is hier vrijwel evenwicht. In prof. Walch evenwel overweegt afkeer, ook daar waar Prinsen prees (N. Hdb. 143). Zelfs was Cats volgens hem ‘weinig geschikt voor zijn ambt’ (281). Waarom, vraagt men, deed Dordt dan in 1623 zo'n moeite om hem als raadpensionaris te verwerven? Waarom werd hij dan in 1636 met algemene stemmen benoemd? Onbevangener en juister dunkt mij Te Winkels oordeel, waar hij Cats een kinderlijk man noemt. Walch en Prinsen geven als proeve van ‘onbenulligheid’ 't zelfde uitvoerige citaat, over Cats' kunstgebit, uit Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten, rijmwerk van een tachtigjarige. Waarom stonden zij hem niet toe, wat Charles Lamb zijn dubbelganger Elia toestond: met welgevallen terugdenken aan zijn jeugd, without the imputation of selv-love’Ga naar voetnoot1)? - Zeker, de moderne lezer, die Cats' werken eens hier en daar opslaat, kan licht de indruk krijgen die de les van prof. Walch achterlaat. Maar de litteratuur-historicus dient zijn publiek de poëzie te leren beoordelen ‘d'après sa date’. Dat een dichter-historicus dit kan, heeft Verwey bewezen in zijn studie over Spiegel. Verwey's warme verering voor Coornhert en diens vriend (‘waren er wel ooit teerder en brandender gemoederen dan deze beiden?’ pag. 39 in Hendrick Laurenszoon Spieghel) getuigt van dieper zich begeven in de persoon van Coornhert dan Walch toont, die in hem uitsluitend ‘een nuchter, gemoedelijk man’ ziet, in de gevangenis ‘rustig’ voortdichtende, ‘geen hartstochtelijke zangen in den trant van de geuzenliederen’. Inderdaad, Coornhert dichtte zijn hartstochtelijk geuzenlied in 1570, in ballingschap (zie Geuzenliedboek uitg. Kuiper no. 37). Dit lied is blijkbaar aan Walch's aandacht ontgaan. De Comedie van Lief en Leedt heeft de schrijver blijkbaar niet in handen gehad, anders zou hij zich in de titel niet hebben vergist. Ook zou de inleiding er van: Coornherts Rymereyen aen den | |
[pagina 235]
| |
Rymlievenden Leser, gericht tegen de Rederijkers, hem allicht weerhouden hebben, het stuk ‘kunstig rederijkersgeknutsel’ te noemen. Deed Walch dit op grond van 't overzicht, dat Worp er van geeft, en kwam hij tot zijn betiteling wegens het allegorische karakter? 't Is moeilijk te geloven. Dat in Lof der Ghevangenisse Erasmus ‘nageloft’ zou zijn, is meer aardig gezegd dan historisch juist. Om de humanistische sfeer van dit gedicht te gevoelen, leze men Coornherts navolginghe Pandulphi Collenuti: 't Bedrogh des Werelds (WW III 508 vlgg.), vlak in de nabijheid van zijn Lof der Ghevangenisse. Met Erasmus' satire heeft dit gedicht al heel weinig overeenkomst. En wat mag de reden zijn, waarom de schrijver zwijgt over De Dolinge van Ulysse, dat in 1939 bij de heruitgave zo'n goede pers had? Natuurlijk kan men over poëzie verschillend oordelen, maar zwijgen over dit werk gaat niet aan voor iemand, die historiograaf van dit geslacht wil zijn. Walch, die Willem van Hildegaersberg ‘toch wel een dichter’ vond, ‘ondanks het feit dat hij na een ietwat losse jeugd getemd schijnt te zijn’, is wellicht van oordeel, dat poëzie uitsluitend geboren wordt uit zinnelijke hartstocht. Hij doet in dezen denken aan prof. Prinsen, en aan zijn leermeester prof. Kalff, die in Coornhert alleen hartstocht had ontdekt vóór diens huwelijk. Walch schijnt ze ook daar niet te hebben ontdekt, evenmin als hij de ethische hartstocht heeft gevoeld in dezen waarheidzoeker. Niemand zal Coornhert een groot dichter noemen, maar de kunst van ‘wel zeggen’ zal niemand hem ontzeggen. In de ME. zou men hem een goed ‘rhythmicus’ hebben genoemd. Onder zijn dichtwerk is vrij wat, dat behoort tot onze goede litteratuur, al verheft het zich niet in de sfeer der poëzie. Mij dunkt, dat prof. Walch, als hij een dergelijke scheiding had ingevoerd, tot een billijker oordeel zou zijn gekomen. Een paar kwesties, die de litteratuur-historicus Walch anders ziet dan zijn voorganger Prinsen, zijn in 't Nieuwe Handboek niet bevredigend opgelost. De indeling der Mnl. litteratuur in 1e Ridderpoëzie, 2e Burgerlijke kunst, 3e Het Lied, 4e Geestelijke poëzie, door Prinsen indertijd onder protest aanvaard, is door Walch losgelaten. | |
[pagina 236]
| |
Volgens hem dient de geestelijke kunst voorop te gaan, n.l. ‘1e de innigste nuance, de mystieke litteratuur, 2e de forensisch-exoterische, het vrome verhaal’, vervolgens 't lied, ‘dat meestal nader staat tot den eerst geduiden toestand’. Daarna volgt de Ridderpoëzie, de poëzie der ‘tweede kaste’, der ‘beschermers’ van de Kerk, een kring vormend om ‘de kern des levens’. ‘De derde, de wijdste kring omvat allen die niet tot den adel òf de geestelijkheid behooren’. Tot welke stand behoorden de ‘clerken’ Maerlant, Boendale e.a., edelen als Willem van Hildegaersberch? Wanneer de derde kring adel en geestelijkheid buiten sluit, dus naast de andere staat is het den lezer niet duidelijk, op welke wijze de schrijver het bezwaar oplost, dat hij had tegen de door hem verworpen indeling, ‘waarbij de drie standen... naast elkaar worden gezet’ (Prospectus 1940). Te recht heeft Mej. Dr H.J. van de Kerk in 1941 dan ook de aandacht gevestigd op 't onhoudbare van Walch's indeling (zie de 7e stelling van haar diss.). Nieuw is de indeling van den schrijver wel, maar niet zijn historisch-wijsgerige uitgangspunt. Daarvan is, meen ik, Augustinus de geestelijke vader. Die had met zijn ethisch dualisme de leer van de Civitas Dei verkondigd, de Godsstaat, bestaande uit het rijk van 't goede, en de wereldlijke staat, die ‘in 't boze ligt’, maar zich kan veredelen door in dienst te treden van de eerste, die bestemd was om eeuwig te bloeien. Deze constructie, die betrekking had op 't ideale Christelijk-Romeinse rijk, schemert door in de geschiedenis van 't Heilige Roomse rijk van Karolingen en Ottonen, van 't Fran(-ki-)-sche rijk der Capetingen, van de Kruistochten. Herhaaldelijk treft men in de Middeleeuwse litteratuur sporen aan van deze opvatting, o.a. in Boendale's Lsp. III, c. 18, over Vier manieren van lieden, in Hildegaersberch's gedicht Vander drierehande staet der werlt (no XCVII vs. 196-200 in de uitg. Bisschop en Verwijs). Deze beschouwing onzer Mnl. dichters zou uitgangspunt kunnen zijn voor de indeling in 1e geestelijke, 2e ridderlijke, 3e burgerlijke kunst, maar aangezien in onze letterkunde deze drie richtingen zich tegelijkertijd voordoen zou deze volgorde slechts afhankelijk zijn van voorkeur, maar niet het uitvloeisel kunnen zijn van een beginsel, gelijk dat voor prof. Walch schijnt te zijn. Ik zeg schijnt, want in de uitwerking van | |
[pagina 237]
| |
zijn denkbeeld is de schrijver niet geslaagd, ook niet, als men stilzwijgend aanneemt dat hem de Franse litteratuur - waarvan de onze in hoofdzaak navolging of vertaling is - voor de geest stond. Zelfs uitgaande van de constructie der Civitas Dei voor de wereld, waarin de Chansons de geste ontstonden, dus in de 10e-12e eeuw, komt men tot de slotsom, dat de Frankische romans het eerst aan de orde dienen te komen. De wereld, waarin de Karelromans ons voeren, de wereld van helden die strijden tegen ongelovigen en ‘heidenen’ tot bescherming van 't Frankische gebied, kan worden gezien als een verwerkelijking der Civitas Dei: op de achtergrond dier epen ontstaat een Frankrijk, waar onder leiding, eerst van Cluniacensers, daarna van Cisterciënsers en andere orden, het kloosterwezen wordt gezuiverd en bezieling wordt gebracht aan 't religieuze leven der massa, die in 't beeldschrift van kerken en abdijen, deze ‘laicorum litteratura’, vertrouwd wordt met de vrome daden van kerk- en wereldlijke heiligen, van de ‘historische’ voorvaderen hunner vorsten, van Karel de Grote, die zijn baroenen in gehoorzaamheid hield gelijk de Capetingen 't hun vazallen trachtten te doen. Maar in de wereld der Chansons de geste is de Kerk als macht nauwlijks zichtbaar; in de krachtsontwikkeling dier Oudgermaanse helden, die in hun ‘desmesure’, hun hybris, strijden om te strijden, is weinig Christelijks, ook al worden ons hun gevechten voorgesteld als geloofsdaden en al vertelt de legende, dat ze hun leven eindigden als monnik (Willem van Oranje) of als kerkebouwer (Reinout). Terecht ziet prof. Walch in deze ridderlitteratuur ‘op Christelijke grondslag’ tal van heidense elementen, ‘min of meer gekerstend’. In deze opmerking erkent dus de schrijver, dat de kern der Frankische romans ouder is dan het Christendom onder de Franken, en de helden, die strijdlustige avonturiers, niet mogen beschouwd worden als verdedigers der Kerk. Lettende op het Christelijke element in deze romans kan men zeggen, dat zij zoals wij ze kennen, ontstaan zijn onder invloed van 't Christendom, ja, dat zij er de letterkundige neerslag van zijn. Maar de kern is heidens. Onder de titel: De Ridders, de verdedigers van 't Geloof (N. Hdb. 82) zou 't Roelantslied als eerste voorbeeld een draaglijk figuur hebben gemaakt, maar niet Karel ende | |
[pagina 238]
| |
Elegast, dat des schrijvers pièce de résistance is. Gezien de wijde verbreidheid van de motieven in dit verhaal, ook onder niet-Germaanse volken (Ts XII, 196, 198; XXXII, 89) spreekt kwalijk hieruit ‘het besef van een zeer oud stadium van ridderschap’; nog minder ‘het besef, dat de ridder (en de koning) de bijzondere bescherming van God geniet’. Dit klinkt dan ook niet overtuigend na de mededeling (83), dat al de gegevens van deze roman te vinden zijn in de Franse litteratuur en ‘misschien door een Nederlander daaruit tot een afzonderlijk verhaal bewerkt’. In de droom van Karel kan ik slechts een middel zien van den Christelijken componist om de vertelling ‘met voeg’ op gang te brengen. 't Verhaal maakt mij in 't geheel niet voelbaar ‘het oorspronkelijk geestelijk gericht zijn van de ridderschap’. Elegast, wiens ‘gelove niet vast’ blijkt, is meer de held van 't gedicht dan Karel. Ridderlijke trouw (Elegast) en felonie (Eggeric) zijn de hoofdmotieven, en als zodanig mag dit gedicht ‘het besef van een oud stadium van ridderschap’ vertegenwoordigen, maar getuigt het tegen de zienswijze van Walch. En de helden der Britse, Klassieke en Oosterse romans, die onder dit zelfde hoofd worden besproken, waren dat verdedigers van 't geloof? Is de schrijver dupe geweest van zijn eigen constructie of is 't zijn aesthetische drift geweest, die hem Hadewijch deed stuwen naar de eerste plaats? Haar poëzie - daarover bestaat geen meningsverschil onder de deskundigen - is niet te denken buiten verband met de ridderlijke minnelyriek, ja is daarvan afhankelijk. Haar plaats kan dus niet die zijn, welke haar in 't N. Hdb. is toegewezen. Ook over de vraag, wat tot de volkskunst te rekenen is, verschilt Walch van mening met Prinsen. Maar als de schrijver zelf aan 't indelen gaat in 1e de van de ME. uit onze eigen volksaard voortgekomen kunst, 2e de geïmporteerde elementen in ons volksbestaan, dan volgt onmiddellijk de verzuchting, hoe moeilijk 't is grenzen vast te stellen en uit te maken wat autochthoon is. M.a.w. Walch ziet ook geen kans om de quadratuur van de cirkel te bewijzen. Walch's critiek op Prinsen's ‘onhistorische manier van kunstbekijken’, (in de ‘Spaensche Brabander’ zag deze een staal van | |
[pagina 239]
| |
modern, wrang realisme N. Hdb. 308) onderschrijven we ten volle. Maar die critiek keert zich ook tegen hem, waar hij (pag. 360), Granida behandelende, van Ostrobas zegt, dat die brallende Parth ‘onnoozel-wildemannig te keer gaat’. Gezien naast verschillende toneelfiguren, ook in de buitenlandse litt., van die tijd, die ongemanierde zwetsers moeten uitbeelden, is 't een volgens mij uitstekend geslaagde creatie van den jongen Hooft. Ons smaken die pastorales van toen natuurlijk niet meer, of 't moest zijn om de taal, maar 't ‘beschaafde’ publiek van West-Europa heeft de scheppers er van gevierd als grote kunstenaars. En van dat standpunt uit dient men ze te beoordelen. Overigens heb ik volop waardering voor de wijze, waarop Walch de ‘niet-volkse’(?) kunst van Hooft en Vondel tot zijn lezers brengtGa naar voetnoot1). Al is het zijn bedoeling ‘aan het populair genoegen - en aan den populairen ernst - een grooter plaats in (te) ruimen dan men pleegt te doen, en de eigenaardige import-kunst der Renaissance... een beperkte plaats (te) geven’ (353), deze laatste kunst kreeg behoorlijk haar deel. In zijn streven om ‘vóór alles de letterkundige geschiedenis van ons volk te geven als een reeks uitingen van zijn leven (353) - een dergelijke beginselverklaring had men aan 't begin van 't werk mogen verwachten - is hij m.i. wel eens wat te ver gegaan voor een handboekschrijver, door van minder belangrijke kunstenaars breedvoerig het leven te beschrijven. In dit opzicht zal dit Nieuwe Handboek ‘populairder’ worden dan 't werk van prof. Prinsen en wellicht als zodanig meer tegemoet komen aan de smaak van de velen, die tegenwoordig belang stellen in litteratuurhistorie. De lezer, die beide werken kent, zal aarzelen in zijn keuze: bij 't wegen der waarde voor de wetenschappelijke voorlichting slaat de balans nog niet door naar 't Nieuwe Handboek. 't Spreekt vanzelf, dat in dit laatste de litteratuuropgave meer ‘bij’ is. Zonder in 't minst de indruk te willen vestigen, alsof ik die opgaven alle had nagegaan, veroorlove de schrijver mij de opmerking, | |
[pagina 240]
| |
dat op pag. 146 voor Een komma-kwestie ten onrechte is verwezen naar NTg 1930, en dat de dissertatie van Dr. Karsemeyer over Jeremias de Decker niet genoemd is op pag. 447. De tegenstelling tussen de breedvoerigheid, waarover ik boven sprak, en de enkele regels, waarin deze poëet is afgehandeld, bracht mij in dit geval tot de contrôle der litteratuurlijst.
Amsterdam A. Zijderveld |
|