Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De aπo koinoγ-constructie, vooral in den FerguutHet is reeds een uiterlijk teeken van onsystematische behandeling van de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr., dat Prof. Overdiep in de Inleiding tot den FerguutGa naar voetnoot1) eenerzijds eenige voorbeelden noemt in het hoofdstuk over ἀπὸ ϰοινοῦ (CXVI), anderzijds terloops in ander verband (CXVII), in een voetnoot (CXVII, 2), en tenslotte naast den tekst, met of zonder verwijzing naar de Inleiding. Dit feit heeft mij ertoe gebracht, de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., die ten onzent stiefmoederlijk behandeld, zelfs heelemaal over het hoofd gezien of met andere constructies over één kam geschoren is, te bespreken en Prof. Overdiep's gevallen op den zoo verkregen toetssteen te onderzoeken.
1. De studie, die het diepst tot de natuur van de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr. doordringt, is van de hand van F. Karg, die dit stijlelement naar zijn acustische structuur en zijn syntactische functie onderzoektGa naar voetnoot2). In aansluiting aan DelbrückGa naar voetnoot3), die met behulp van het gesproken woord het ontstaan van de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr. tracht te verklaren, meent Karg in de omgangstaal opgemerkt te hebben, dat niet eerst een volledige zin gevormd wordt, maar dat steeds voor het ϰοινόν een pauze ligt, waarna dan met het ϰοινόν het tweede lid een volledigen zin vormt, bv. Geef mij eens / dat boek daar wil ik hebben. | |
[pagina 162]
| |
Het spreekt van zelf, dat het hier gaat om dengene, die deze constr. bij het-spreken of schrijven vormt. De lezer legt steeds de caesuur na het ϰοινόν, hier dat boek, zooals mij uit een kleine enquête gebleken is. Dit geldt ook voor den onvoorbereiden voordrager. Volgens Karg zou dezelfde rythmische structuur (caesuur vóór het ϰοινόν), ook in het middeleeuwsche vers te constateeren zijn, bv. Kudrun 538 dô spranc von dem gesidele / her Hagene alsô sprach. Fr. Maurer maakt in de bespreking van Karg's studieGa naar voetnoot1) verschil tusschen ἀπὸ ϰοινοῦ uit de spreektaal en uit de romans der M.E. Hij wil die constr., die in haar geheel slechts één gedachte uitdrukt, zooals het bovengenoemde voorbeeld: geef mij eens dat boek daar wil ik hebben, wel gelijkstellen met de middeleeuwsche: do kom von himele der gotes engil erschein im do, waarin ook slechts een gedachte gecontamineerd uitgedrukt wordt. In het voorbeeld Kudrun 538 dô spranc von dem gesidele her Hagene alsô sprach heeft geen contaminatie plaats gehad; de beide deelen drukken geheel verschillende gedachten uit. Zeker, dit verschil is er; maar dat maakt Karg ook. Het betreft het ontstaan van de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. en niet de rythmische structuur. Trouwens in de spreektaal zal het type Kudrun 538 ook wel voorkomen, bv. Hij vroeg mij dat boek bracht ik hem, zoodat men bij de beoordeeling van de middeleeuwsche constr. wel van de hedendaagsche uit mag gaan. Vóór Maurer betwistte reeds Behaghel in zijn Deutsche Syntax (Deel 3, blz. 536) de identiteit van de middeleeuwsche constr. met die uit de spreektaal. Met recht voert Karg (1929 blz. 52 vlgg.) daartegen aan, dat ἀπὸ ϰοινοῦ, uit de spreektaal in de geschreven taal gekomen, in een andere sfeer komt en daardoor een stilistische functie kan krijgen, die deze constr. van huis uit niet bezit. Aan de gelijke rythmische structuur doet dit niets af. En toch zou ik dat verschil tot een minimum willen beperken, daar de middeleeuwsche dichter zijn werken niet schreef, maar voordroeg. Moge dan ook niet | |
[pagina 163]
| |
alles improvisatie zijn, in ieder geval dichtte hij voor een luisterend, niet voor een lezend publiek. Daar nu niet alleen door den dichter zelf, maar ook door anderen diens werken voorgedragen werden, kan ik moeilijk aannemen, dat bij die voordracht steeds met caesuur vóór het ϰοινόν gelezen werd. Werden ze slechts gelezen, dan werd de caesuur zeker na het ϰοινόν gelegd. Verder terug dan de M.E. gaat Karg niet. Dit onbewust stijlelement zou dan pas in de M.E. uit de spreektaal in de schrijftaal gekomen zijn. Aannemelijker is het, dat het geschreven werd, zoodra men den stap van den primitieven paratactischen zinsbouw naar den hypotactischen gedaan had. De reden, waarom Karg niet verder dan de M.E. wil teruggaan, is het feit, dat in de door Karg gewraakte ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies in den Heliand de caesuur onomstootelijk na het ϰοινόν valt. Ook in het voorbeeld Geef mij eens dat boek daar wil ik hebben ligt volgens mij de pauze, liever, het spannende moment, veroorzaakt door het onverwachte volgen van een nieuwen zin, door het ϰοινόν ingeleid, ná het ϰοινόν. In aansluiting aan Karg zet Sievers (Beitr. 50, 99 vlgg.) uiteen, dat het ϰοινόν begint met een ‘ruck’, veroorzaakt door een plotselinge verandering van stem, nl. van de ‘normalstimme’ (N.) in de ‘umlegstimme’ (U.) of omgekeerd, naar gelang met welke stem het geheel voorgedragen wordt. In het voorbeeld Kudrun 538 dô spranc von dem gesidele her Hagene also sprach wordt dan her Hagene met verheffing van stem gesproken. Zoo gauw het ϰοινόν voorbij is, vervalt men weer in de gewone stemGa naar voetnoot1). Er valt inderdaad een kleine pauze voor het ϰοινόν, maar deze wordt daardoor veroorzaakt, dat het voornaamste gedeelte van den zin, het ϰοινόν, door inversie achteraan staat. Juist door die inversie in den eersten zin wordt ἀπὸ ϰοινοῦ mogelijk gemaakt. Men mag echter de pauze, door inversie vóór het geïnverteerde zinsdeel ontstaan, | |
[pagina 164]
| |
niet verwarren met de spannende pauze na het ϰοινόν. Vanaf het optreden van de geschreven ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. kan men die pauze aanwijzen. Als uitgangspunt voor het ontstaan van ἀπὸ ϰοινοῦ nemen BehaghelGa naar voetnoot1) en ErdmannGa naar voetnoot2) asyndetische parataxis aan, bv. Monsee Weensch fragm. Matth. 21,1Ga naar voetnoot3): sîne iungirun auh uuârun hungrage, bigunnun raufen diu ahar. Voor bigunnun ligt duidelijk een pauze. Deze blijft op dezelfde plaats, wanneer door inversie van den eersten zin het onderwerp ϰοινόν wordt: auh uuârun hungrage sîne iungirun bigunnun raufen diu ahar. De komma, die eerst de twee zinnen scheidde, vervalt nu. Als voorbeeld uit onze letterkunde moge dienen Elegast 857-58: Daer hangen an hondert schellen groot, Ende sijn claer van goude root > asyndeton: *Daer hangen an hondert schellen groot Syn claer van goude root. Voor mij is het aan geen twijfel onderhevig, dat de pauze na hondert schellen groot ook in de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr. blijft. Karg noemt (1925, blz. 7) nog enkele plaatsen uit Otfrid's Evangelieboek en één uit den Willehalm von Orlens van Rudolf von Ems, vs. 14078, een plaats, die echter reeds ἀπὸ ϰοινοῦ is: Do kament juncfrwelin Schne, hovesch, wol gevar, Buten in ir claider darGa naar voetnoot4). Karg, die deze constr. asyndetische parataxis noemt, geeft daarom toe, dat de pauze valt na vs. 14079 wol gevar. Welk verschil is er tusschen dit en het voorbeeld uit de Kaiserchronik, vs. 6038, dat Karg wel als ἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt en waarin de pauze dan ineens voor het ϰοινόν zou vallen: duo kom von himile der gotes engel erscein im dô? Dat bij het onderwerp in het voorbeeld Willehalm een bepaling staat, doet niets ter zake.
2. De ἀπὸ ϰοινοῦ-gevallen uit den Heliand worden door Karg als | |
[pagina 165]
| |
zoodanig verworpen, omdat in die gevallen aan een pauze nà het ϰοινόν niet te tornen valt. Nemen we een voorbeeld uit den Heliand, 4294 vlg.Ga naar voetnoot1): Thuo im anduuurdi / alouualdo Crist
guodlico fargaf / them gumon selƀoGa naar voetnoot2)
De reden, waarom Karg (blz. 39) deze constr. niet als ἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt, is - behalve de bovengenoemde, die geen reden is - het feit, dat ‘dieses wichtige stilmittel der alliterationsdichtung... ganz bewusst angewendet wird’ en daarom geheel verschilt van de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr. uit de omgangstaal, die op onlogischen zinsbouw berust. Dat de dichter van den Heliand de ἀπὸ-ϰοινοῦ -constr. bewust gevormd zou hebben en die van de Kudrun bv. niet, kan men met goed recht betwijfelen. Ook in den Hel. berust ze op onlogischen zinsbouw. Vervolgens zou deze constr. in den Hel. slechts op variatie berusten. Ook dit is niet juist, want in ons voorbeeld is het werkwoord van het tweede deel (fargaf) verklaring van dat van het eerste (anduuurdi); immers het antwoord sluit de vergeving niet in. Zuivere variatie daarentegen is het tweede deel van een plaats uit den Münchener Oswald, die Karg wel als ἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt: vs. 737 nu sî wir alle betôrt Vondeme listigevogel Sî wir alle samt betrogenGa naar voetnoot3). Betrogen is eenvoudig synoniem met betôrt. In 1929 heeft Karg dit voorbeeld uit den Hel. door een ander vervangen: 103b, 104. Ook Hel. 5098: Thuo balg ina se biscop / habda bittran hugi,
is een zuivere ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. met inversie in het eerste deel, wat trouwens ook in vs. 4294 het geval is. Wat voor verschil zou er zijn tusschen dit Os. voorbeeld en het reeds aangehaalde uit de Kudrun: dô spranc von dem gesidele her Hagene alsô sprach? Ook bij | |
[pagina 166]
| |
dit geval uit den Hel. kan men niet spreken van variatie, daar balg, het plotselinge opkomen van toorn, de oorzaak er van is, dat een bittere gedachte bij den bisschop opkomt; de handeling van het laatste deel volgt dus in temporeele en causale verhouding op de handeling van het eerste deel. Dat de pauze ná het ϰοινόν valt, is dus historisch gegeven. Ik wil echter niet beweren, dat de andere gevallen uit den Hel., door Karg aangehaald, ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies zijn, maar die verschillen dan ook essentieel van de zoo juist behandelde voorbeelden: 215[regelnummer]
/ thiu thena magu habda
that barn an iro barme:/
Dit is zuivere variatie; overigens juist dezelfde constr., die Karg (blz. 32) ‘unvollständiges’ ἀπὸ ϰοινοῦ noemt, waarop we later terugkomen; voorbeeld: Ich han vertzert myn dag uerhert na vngewyn. Waarom zou in het Os. vers de breuk ná en in het Mhd. vóór het ϰοινόν liggen? 440[regelnummer]
/ Helithos gispracun
an them ahtođen dage / erlos managa,
is emotioneele herhaling van het onderwerp: ‘mannen spraken op den achtsten dag, vele mannen...’. Ook zoo: 5106[regelnummer]
/ That uuerod all gisprac,Ga naar voetnoot1)
folc Iuđeono / that...
In geen van deze laatste gevallen is er ook sprake van inversie! Meer aandacht verdient volgens Karg de meening, dat in den Hel. heele zinnen ἀπὸ ϰοινοῦ zouden staan, een meening, die vooral BehaghelGa naar voetnoot2), zij het met herziening van eenige gevallen in zijn verschillende werken, verdedigd heeft. Nadat O. KunzeGa naar voetnoot3) van eenige plaatsen aangetoond heeft, dat het | |
[pagina 167]
| |
geen ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies zijn, blijven er nog zes gevallen over, die Karg tenslotte alle schrapt. Deze laatste plaatsen wil ik nog eens bespreken. Gemakshalve en om wille van de duidelijkheid laat ik een woordelijke vertaling na den Os. tekst volgen. 738[regelnummer]
ni mohta siu im nio giformon, / thoh siu mid iro fađmon tuem
iru egan barn / araman bifengi,
liof endi luttil, / thoh scolda it simblon that lif ageƀan
(niet kon zij het helpen, ofschoon zij met haar twee handen haar eigen kind met haar armen omvatte, de lieve kleine, toch moest het voor altijd het leven laten). Achter luttil ligt zoo'n caesuur, dat Karg het volgende thoh slechts paratactisch door dennoch kan weergeven, waarvoor ook het verschil in woordschikking en modus in de beide thoh-zinnen spreekt. Maar dan moet de laatste thoh-zin toch zeker paratactisch met 738a verbonden worden, waardoor juist 738b, 739 en 740a ϰοινόν wordt. Het is niet juist, dat 740a, de appositie liof endi luttil het ϰοινόν van den volgenden, derden zin scheidt, want het behoort tot het ϰοινόν. De sterke caesuur, die Karg na deze appositie hoort, is dus de pauze na het ϰοινόν. In het andere thoh-geval is, naar de woordschikking geoordeeld in 4194a, punt achter sprecan mogelijk: 4192[regelnummer]
/ ‘Nis fruma enig’ quathun sia,
uses rikies giradi, / thoh uui reht sprecan,
ne thihid uses thinges uuiht:/
(‘Er is niet eenig nut’ zeiden ze,
‘geen voordeel voor onze heerschappij, ofschoon wij volgens het recht spreken,
niet wordt goed onze toestand:).
Er is nog een derde thoh-geval: 1786 Thann nimat gi in thena engean: / thoh hie so othi ni si
firihon te faranne, / thoh scal hie te frumu uuerthan
so hue so ina thurugengit,/
| |
[pagina 168]
| |
(Dan nemen jullie dien smallen (sc.weg): ofschoon hij zoo makkelijk niet is
voor menschen te gaan, toch moet hij tot nut worden
voor ieder, die hem ten einde gaat,)
Het is wel duidelijk, dat tusschen 1786a en 1786b geen logisch verband hoeft te bestaan. Al te spitsvondig is het echter, deze doorzichtige zinsvorming met die in de verzen 5365 vlgg. te willen gelijkstellen: / ‘Bethiu scalt the sulic men uurekan
hoscuuord manag, / ef thu umbi thines herren ruokis
umbi thines frohon friundscipi, /than scalt thu ina thiu ferhu beniman.’
(‘Daarom moet je zulk een misdaad vergelden,
menig scheldwoord, als je om je heer iets geeft
om de vriendschap van je heer, dan moet je hem het leven nemen.’)
Karg (blz. 41 vlg.) wil overeenkomstig het vorige geval een dubbelpunt zetten achter friundscipi, wat heelemaal niet aannemelijk is. Het woordje than, dat de zin 5367b inleidt, en de woordschikking van dien zin laten zulk een interpretatie niet toe. Er blijft nog één geval overGa naar voetnoot1): 4358 vlgg. / Mutspelli cumid
an thiustria naht, / all so thiof farit
darno mid is dadion, / so cumit thie dag mannon,
thie lezto theses liohtes, / so it err thesa liudi ni uuitun,
so samo so thiu fluod deda / an furndagon,
| |
[pagina 169]
| |
(De ondergang van de wereld komt
bij donkeren nacht, zooals een dief loert
in het geheim met zijn daden, zoo komt die dag voor de menschen,
de laatste van het licht, zoo het van te voren de menschen niet weten,
zoo gelijk zoo de vloed deed in vroegeren tijd.)
Wanneer het tweede so ook als parallel met 4366b. 4374. 4375a op te vatten is, dan is nog tevens ἀπὸ ϰοινοῦ mogelijk. Zoo interpreteeren Sievers en Behaghel ook den tekst. Alleen HeyneGa naar voetnoot1) heeft puntkomma achter 4361a = Sievers 4359a. Zien we van dit laatste geval nog af, dan blijven er nog twee zekere ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies, waarin het ϰοινόν een heele zin is, in den Hel. over. Het is dus al te ver gezocht, wanneer Karg ἀπὸ ϰοινοῦ uit den Hel. wil wegcijferen, omdat daarin de caesuur zeker ná het ϰοινόν valt.
3. Het ‘oudste’ voorbeeld meent O. Behaghel (Deutsche Syntax III) in het Ludwigslied (vs. 13) gevonden te hebben: Sume sâr verlorane Uuurdun sum erkorane.
De caesuur ligt voor het ϰοινόν! We zouden dus niet langer onze meening (pauze ná het ϰοινόν) kunnen staande houden. Ofschoon dit voorbeeld Karg's meening (pauze vóór het ϰοινόν) een historischen grondslag zou kunnen verleenen, beschouwt ook deze het geval niet als ἀπὸ ϰοινοῦ. Behalve zijn tegenbewijzen (1929, blz. 49 vlg.) - een hulpwerkwoord komt elders niet als ϰοινόν voor; onzelfstandigheid van halfverzen is tegen de techniek van het geheele gedicht in - tegenbewijzen, die slechts de kracht van waarschijnlijkheid hebben (hulpww. als ϰοινόν toch in de Kreuzfahrt Ludwigs des Frommen vs. 1557, Karg 1929 blz. 34; Ludwigslied telt slechts 118 verzen), dient men van uit een ander gezichtspunt deze constr. te bekijken: in de voorbeelden geef mij eens dat boek daar wil ik hebben of dô spranc von dem gesidele her Hagene also sprach springt in het | |
[pagina 170]
| |
oog, dat het ϰοινόν met iéder der beide deelen een zin vormt en niet bv. bij het eerste deel uitgedrukt is en bij het tweede gedacht moet worden. Duidelijk wordt dit bij splitsing: geef mij eens dat boek en dat boek daar wil ik hebben. Deze eenvoudige voorwaarde is niet vervuld in het voorbeeld uit het Ludwigslied. Maken we eerst van de twee halfverzen één vers: sume sâr verlorane uurdun sum erkorane. We zien, het vermeende ϰοινόν is slechts bij het eerste deel van den zin uitgedrukt en moet in het laatste áchteraan - ἀπὸ ϰοινοῦ vereischt middenstelling, ‘Rahmenstellung’, zooals Spitzer het noemt - aangevuld worden: sume sâr verlorane uuurdun, sum erkorane [uuurdum]. Splitsing is hier onmogelijk: sume sâr verlorane uuurdun en uuurdun sum erkorane*. Ook kan deze constr. niet tot de onder te bespreken onvolledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. gerekend worden.
4. Afgezien van het historisch argument uit den Hel. voor de caesuur ná het ϰοινόν, zie ik ook een bezwaar tegen het aannemen van een breuk vóór het ϰοινόν in het voorbeeld Ferguut 5314b: Stont op Artur die coninc
Ghinc messe horen in die kerke.
Er is geen reden, om aan te nemen, dat iemand bij het vormen van een dergelijke constructie zich reeds bewust wordt, dat het laatste deel van dien zin tevens het eerste gedeelte van een volgenden zin zal zijn, en dit allerminst voor den dichter, die onbewust te werk gaat. In dit voorbeeld staat het ϰοινόν op het einde van een versregel, waardoor ἀπὸ ϰοινοῦ-pauze en de pauze van het verseinde samenvallen. Dit is echter niet steeds het geval. Van de 252 gevallen van ἀπὸ ϰοινοῦ die Karg in de Mhd. epiek vond, beginnen er 249 met een nieuw vers (1929:250 van de 264 gevallen), zoodat - zoo besluit Karg - het ϰοινόν steeds door een psychische pauze van het eerste deel gescheiden zou zijn. Van de, volgens mij, zuivere ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies in den Ferguut, te weten: 45Ga naar voetnoot1), 364a, 629a, 806, 1023, 1031, 1071, 2595, 2839, | |
[pagina 171]
| |
3176a, 3680a, 5155-56a, 5187, 5228a, 5314, 5316 beginnen er 13 met een nieuw vers. In vergelijking met de gevallen bij Karg (3 van de 252; 1929 reeds 14 van de 264) zijn er dus veel plaatsen in den Ferg. (3 van de 16), waar het ϰοινόν niet met het begin van het vers samenvalt. Behalve het bovengenoemde (5314) zijn dit 1031bGa naar voetnoot1): ‘Here’ seit hi, ‘en es niet goet
Dat mijn her Keye die ridder vremde
Versprect: hem sals berouwen in dende.
Also dede hi mijn her Pertsevale
Verjagede hi mit sire tale.
Ook het derde en laatste gevalGa naar voetnoot2) getuigt ten overvloede, dat de caesuur niet voor het ϰοινόν ligt: 5316b Daer waren papen ende clerke
Daden den dienst te Gods love.
| |
[pagina 172]
| |
5. Daarentegen is volgens Karg een dubbele uitleg mogelijk in de gevallen, waarin een zinsdeel of zin als ϰοινόν een heel vers in beslag neemt. Hij ziet daarom van een behandeling van deze plaatsen af, met dien verstande, dat het gevonden resultaat (pauze vóór ϰοινόν) tot die gevallen uitgestrekt wordt, waarin het ϰοινόν een woordgroep is. Hier zoo categorisch een regel op te stellen, die voor alle gevallen op zou gaan, is niet juist. In den Ferg. komen vier plaatsen voor, waarin het ϰοινόν uit een versvullend zinsdeel bestaat: Men brochte heme wijn ende clareit
806[regelnummer]
Ende die gerechten wel bereit
Dier es hem so menech comen
Dat icse u niet en wille nomen.
We zijn bij dit geval in staat, den weg, dien de dichter onbewust gegaan is, bewust terug te gaan. Stellig is de gedachtengang de volgende geweest: de constr.: men brochte heme wijn ende clareit, Ende die gerechten wel bereit sijn hem so menech comen, dat... - dus twee syndetisch verbonden hoofdzinnen - vermengde zich met de constr.: Men brochte heme wijn ende clareit Ende gerechten wel bereit, Dier hem so menech comen es, dat... Bij vermenging van deze constructies, waarin eenerzijds die gerechten wel bereit onderwerp bij sijn is, anderzijds polysyndetisch met de voorafgaande objecten verbonden zijn kan, werd Ende die gerechten wel bereit ϰοινόν tusschen de twee deelen. Het blijkt, dat niet voor ieder ἀπὸ ϰοινοῦ asyndeton als oorzaak verondersteld kan wordenGa naar voetnoot1), waarop ook Maurer (o.c.) gewezen heeft. Zoo ook het volgende geval, dat tevens mijn meening, dat de caesuur na het ϰοινόν ligt, ten zeerste ondersteunt: | |
[pagina 173]
| |
Mijn her Keye es comen mettien
5187[regelnummer]
Ende alle die vander tafelronden
Hadden helm op hoeft gebonden.
Leest men de caesuur in deze, uit den samenhang gelichte verzen, vóór het ϰοινόν, dan ontleedt men de passage in twee syndetisch verbonden hoofdzinnen. Maar dat laat de samenhang niet toe, want ook die vander tafelronden verschijnen met Keye voor koning Artur. Men dient dus de caesuur ná het ϰοινόν te lezen, waardoor die van der tafelronden in overeenstemming met den samenhang aan de handeling van beide, het ϰοινόν omlijstende werkwoorden deel hebbenGa naar voetnoot1). Nog een geval door Ende ingeleid: Here her coninc siet hier den horen
Die menegen man gedaen heeft toren
2839[regelnummer]
Ende dat hoet cleet van zidenGa naar voetnoot2)
Sent hi u;
Van belang voor de kwestie, waar de caesuur ligt, is ook deze passage: Hi dede hem bringen ridders gewade
1071[regelnummer]
Halsberch, cousen, helm van stale
Dede Ferguut ane:
want legt men de caesuur vóór het ϰοινόν, dan kan men de, daardoor ontstane, twee asyndetisch verbonden zinnen slechts zoo verstaan, dat Ferg. zijn ridderkleedij laat brengen, waarvan hij slechts het borstharnas, de kousen en den helm aantrekt. Maar uit dat alles bestaan juist de kleeren van een ridder. Vgl. het fr., dat, wat het eerste gedeelte van den roman betreft, soms woordelijk weergegeven wordt: 1390 vlg. On li a aporte isniel Le hauberc et l'elme d'achier. | |
[pagina 174]
| |
Wanneer een versvullende zin ἀπὸ ϰοινοῦ staat, wisselt een nauwer verband van het ϰοινόν met het eene of het andere deel met het geval: Bedi ic wille varen jaghen
Int foreest van Goriënde
Den witten hert die noit en kende
Dat grote geloep van minen honden.
Hi saelt weten ane dien stonden
45[regelnummer]
Canicken te velde belopen
Ic wane wel, hi saelt becopen.
Vs. 44 ane dien stonden kan niet terugslaan op het voorafgaande noch absoluut staan; het wijst duidelijk op nauwe verbinding van vs. 44 met 45. Losser is de band met vs. 46, dat echter ook niet alleen kan staan. Vgl. ook fr. 52 vlg.: Se en plaine lande le truis, Pris est, se il n'est molt corans. ‘Vrient’ sprac die coninc, ‘laet gewerden
Dat willic tusschen u beverden
1023[regelnummer]
Heft hi jegen u iet messeit
Hi wil u betren, hets hem leit.’
Verdam zet een punt achter vs. 1022 beverden. Ofschoon de band van vs. 2023 met vs. 2024 inderdaad hechter is dan met vs. 2022 (vgl. ook fr. 1312 vlgg.: ‘Amis’ dist li rois, ‘en ma foi, Ne soies si mautalentis! Se mesire Kes a mespris, A vostre talens, ne doutes, Vos iert li mesfais amendes.’), staat vs. 1022 toch niet op zich zelf, en wel omdat Dat niet op iets, wat voorafgaat, slaan kan. Immers in de volgende verzen wordt pas gewag gemaakt van een mogelijke beleediging.
6. Er is één geval van ἀπὸ ϰοινοῦ, waarin het ϰοινόν meer dan een versregel in beslag neemtGa naar voetnoot1): | |
[pagina 175]
| |
Hoe dicke riep hi: ‘Galiene,
Salic u nu moeten verliesen?
Wel haddic gesproken den riesen
5155[regelnummer]
Dat ic naesten niet en voer tote u
5156a[regelnummer]
Ten RikensteneGa naar voetnoot1); dats mi leet nu.
Volgens zijn interpunctie zou Overdiep hier geen ἀπὸ ϰοινοῦ mogen aannemen. De interpunctie van Verdam: Wel haddic gesproken den riesen! Dat ic naesten niet en voer tote u Ten Rikenstene, dats mi leet nu is niet juist, want 5154 kan onmogelijk alleen staan. Spreken van riesen is volgens het MnlW VI, 1373 onder 2) een gezegde voor ‘van zijn verstand beroofd zijn’. De dat-zin hangt niet af van gesproken als objectzin, maar als causale bijzin. We merken dus een kleine afwijking van de zuivere ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., waarin het ϰοινόν, verbonden zoowel met den voorafgaanden als met den volgenden zin, dezelfde syntactische functie heeft. Hier echter is het ϰοινόν eerst een causale bijzin, dan subjectzinGa naar voetnoot2). Psychologisch is dit daardoor te verklaren, dat tusschen den eersten zin en den laatsten zoo'n lang ϰοινόν staat, dat het causale verband niet meer gevoeld werdGa naar voetnoot3), temeer daar daeromme, dat tot dat vereenvoudigd is. Het kan voorkomen, dat de tweede zin een functie heeft, die een ἀπὸ ϰοινοῦ in de hand werkt, nl. als versvulsel en als drager van het rijm. En dit zou hier het geval kunnen zijn. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat het ϰοινόν in dit geval vaster met het eerste deel dan met het overtollige tweede verbonden is, wat ook duidelijk in het oog springt bij het voorbeeld, dat Karg van dit soort ἀπὸ ϰοινοῦ geeft (zie blz. 21, aanm. 1.): Ze jungest twanc si des sin hant
Daz sin durch ir fride nie
Mochten komen, des twanc er sie.
| |
[pagina 176]
| |
Gaan we de voorbeelden, waarmee Karg zijn uiteenzettingen illustreert, even na, dan zien we, dat die ook niet zijn meening, als zou het ϰοινόν vaster met den tweeden zin dan met den eersten verbonden zijn, bevestigen. Naast de gevallen, waarin sprake is van het voortschrijden van de handeling - bv. dô spranc von dem gesidele her Hagene alsô sprach - zijn er vele, waarin de laatste zin datgene herhaalt, wat in den eersten gezegd is, o.a. Eraclius 1774: er wolde weln under in Eine, diu im zaeme Unt dem rîche rehte kaeme Wolt er ze sîner ê haben. Bij het geval Kudrun 236 daz ich iuch niht ensach Des ist nu lange zîte, daz wir ensamet sâzen zegt Karg zelf (blz. 26), dat we het tweede werkwoord als een aanvulling gevoelen. Wanneer het werkwoord ‘zeggen’, als inleiding tot of in de oratio directa, herhaald wordt, hebben we te doen met een verschijnsel, dat nu nog in de spreektaal dagelijks gehoord wordt, bv. Friedr. v. Schwab. 302 (bij Karg blz. 28): ‘Kung, nu slt ir offenlich jehen das Was ietz sechen ewere ougen, Das solt ir sagen öne laugen; verder zegt Karg (blz. 29) “Der endpunkt der entwicklung ist erreicht, wenn die variation übergeht in wörtliche wiederholung” o.a. Münchener Oswald 1514: die zwelf künige vrâgen begunden den milten künic Oswalt begunden si dô vrâgen balt.’ Zeker kan men niet meer volhouden, dat de tweede zin enger met het ϰοινόν verbonden is dan de eerste, en dat de pauze voor het ϰοινόν ligt, in een geval zooals het volgende uit Enikels Weltchronik 8294: Sît si uns habent gerûmt daz lant Und gên dem mer sint gevarn Mit ir vich und mit ir scharn, Sô süll wir zuo in ûf den sant, Sît si uns habent gerûmt daz lant. Dat in dergelijke constructies de pauze na het gemeenschappelijke deel valt, heeft Karg later (1929, blz. 39-41) ook ingezien, waardoor een duidelijke onzekerheid in zijn bewijsvoering ontstaat: de pauze valt na het ϰοινόν - en toch zijn het ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies! Deze gevallen worden dan maar van een verdere behandeling uitgesloten. Wanneer het gemeenschappelijke zinsdeel een werkwoord is - waarvan Karg in het geheel slechts drie gevallen noemt - valt heel | |
[pagina 177]
| |
abrupt de pauze na het ϰοινόν bv. Nib. B 583 Ortwîn der kuëne bî vroun Uoten reit Vil geselleclîchen manic ridder unde meit. Maar laat ons terugkeeren naar den Ferguut! Niet alleen komt in den Ferg. maar één geval voor, waarin het ϰοινόν meer dan één vers beslaat, maar ook slechts één plaats, waarin het ϰοινόν uit twee versregels bestaat. Prof. Overdiep bakent het ϰοινόν hier niet goed af en beschouwt slechts vs. 1374 als zoodanig: Galiene klaagt, dat Ferg. haar liefde niet aanneemt en weggaat: Saen sal hi mijns vergeten.
In weet hoes hem gedinken mochte
1374[regelnummer]
Dade hi altenen in sijn gedochte
1375[regelnummer]
Daer hi quame, alle joncfrouwen
Het ware heme quaet, te minen trouwen.
Aangenomen eens, dat 1373 geen hoofdzin op zich zelf kan zijn, dan staat niet alleen 1374 ἀπὸ ϰοινοῦ, maar ook 1375. Het fr. wekt echter het vermoeden, dat 1373 absoluut staat: 1811 vlgg. Ne de moi ne li souvenra Quant ci de moi partis sera. Ne sai por coi l'en souvenroit. Car il ne puet estre ne doit Qu'il face en tos les lius ami Uil prendra herbergerie. Wat de beteekenis van den zin betreft, is het zeer goed mogelijk, dat 1373 terugslaat op vs. 1372 Saen sal hi mijns vergeten, wat misschien Verdam er toe gebracht heeft, een punt achter gedinken mochte te zetten, bij wiens meening wij ons dan ook aansluiten.
7. Er blijven nog zes gevallen van zuiver ἀπὸ ϰοινοῦ ter bespreking over, waarbij het ϰοινόν slechts het begin van een versregel uitmaakt, en in enjambement met den voorafgaanden zin verbonden is. Terwijl Karg toegeeft, dat in de gevallen, waarin het ϰοινόν uit een of meer verzen bestaat, ook de pauze na het ϰοινόν kan vallen (143 van de 252 gevallen, het grootste gedeelte dus) wil hij dit voor de 109 gevallen, waarin het ϰοινόν het begin van een vers vormt, niet toegeven, bv. Kaiserchronik 1038 (bij Karg blz. 9). duo kom von himile
der gotes engel erscein im dô
| |
[pagina 178]
| |
Wanneer ik den zin: ‘Da nicht zu vermuten ist, dass das ἀπὸ ϰοινοῦ in nahezu absoluter regelmässigkeit in verbindung mit enjambement auftritt, lässt sich diese eigenartige metrische behandlung des ϰοινόν nur so erklären, dass es von seinem ersten glied immer durch einen psychischen bruch getrennt ist’. (blz. 9; 1929 blz. 11) goed versta, dan wil Karg zeggen, dat bij ἀπὸ ϰοινοῦ niet slechts in geval van enjambement de pauze voor het ϰοινόν valt, het enjambement dus niets met het ontstaan van ἀπὸ ϰοινοῦ te maken heeft. En toch berust zijn theorie van de caesuur vóór het ϰοινόν op de enjambement-gevallen; immers voor de andere 143 van de 252 zou volgens Karg desnoods de rythmische breuk na het ϰοινόν kunnen vallen. In het voorbeeld Kaiserchronik 6038 staat het woord in ϰοινοῦ, der gotesengel, met veel nadruk - deze nadrukkelijke vooropstelling is de functie van de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. in deze gevallen - aan het begin van het vers. Ook hier echter bemerk ik een spanning na het ϰοινόν, door de inversie-pauze verhoogd. Want evenals ἀπὸ ϰοινοῦ ontstaat door inversie van den eersten zin, is omgekeerd ἀπὸ ϰοινοῦ de oorzaak van de inversie in den tweeden zin. Laat men, met opzet, de pauze voor het ϰοινόν vallen, dus aan het einde van het eerste vers, dan hakt men de passage op schoolsche wijze tot versregels; van verzen blijft er niet veel over. De kracht van de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. vervalt en de welluidendheid van het enjambement gaat te niet. Onze opvatting - pauze na het ϰοινόν - laat beide stijlelementen ten volle gelden, waardoor de verzen met die kracht en buigzaamheid gelezen worden, die de dichter, vooral een Wolfram von Eschenbach, bij wien ook vele ἀπὸ ϰοινοῦ-gevallen voorkomen, onbewust er in gelegd heeft. Men vergelijke beide meeningen in een geval uit den Ferg.: 5228a Mijn her Keie den ridder stac
Up sinen scilt / sijn scacht brac.
Mijn her Keie den ridder stac /
Up sinen scilt sijn scacht brac.
In het eerste geval, rythmische breuk na het ϰοινόν, krijgt men juist door het enjambement een groote spanning. Het eerste deel heeft | |
[pagina 179]
| |
een traag tempoGa naar voetnoot1). Het enjambement veroorzaakt een spanning, die stijgt in het ϰοινόν, dat dan ook met verheffing van stem gesproken wordt; plotseling wordt het tempo snel. De inhoud van den zin beantwoordt volkomen aan die voordracht. Een mooi voorbeeld hiervan vond ik ook in het Roelantslied: H 103 vlgg.Ga naar voetnoot2): Als dit Roelant hat geseit
Quam een bode over gereit
Haestelike, ende seide,
Door het enjambement 104-05 niet met verspauze te lezen en na Haestelike even te rusten, krijgt men een zekere gejaagdheid in de voordracht, die vereischt wordt door den inhoud van den zin. De pauze na Haestelike geeft het op adem komen van den bode weer. Een zeker bewijs, dat bij enjambement een breuk na het enjambeerende tweede zinsdeel valt, geeft ons het hs. van den Ferg. zelf, waar deze breuk door een punt wordt aangeduid. Als slot van de Inleiding geeft Prof. Overdiep daarvan een voorbeeld: 2945 Alle die gene die wi sagen
Bi ons. Wi te rovene plagen
Beide ridders ende knapen.
Ofschoon dit geen geval van ἀπὸ ϰοινοῦ is, blijkt er toch uit, dat ook dan niet de pauze met het verseinde samenvalt. Immers deze passage leest men ook niet met een caesuur na sagen: Alle diegene die wi sagen /
Bi ons. / Wi te rovene plagen
Terwijl toch met Bi ons geen hoofdzin eindigt, zet de schrijver van het hs. hier een punt, omdat hij juist na het spannende enjambement een des te grootere behoefte voelt, een pauze te maken. In het andere geval echter niets van dat alles. Ja, men kan dan | |
[pagina 180]
| |
niet eens meer spreken van ἀπὸ ϰοινοῦ, want met een rythmische breuk in de voordracht na het eerste vers, heeft stac voor het gevoel geen betrekking meer tot Up sinen scilt. Nemen we een voorbeeld voor vele uit Wolfram's Parzival, die Sievers enkel en alleen uitgaande van het rythme beoordeelt en slechts dan als ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies beschouwt, wanneer de ‘ruck’ voor het zinsdeel of den zin in kwestie ligt. Het eerste geval in de lijst van Sievers is Parz. 45, 20: entslâfen unde enbizzen was,
unt wünneclîch gefeitet /
mit kleidern wol bereitet
was des hôhsten wirtes lîp.
Zoo gelezen, staat mit kleidern niet ἀπὸ ϰοινοῦ, maar behoort slechts bij wol bereitet. Daarom moet men LeitzmannGa naar voetnoot1) bijvallen, wanneer hij, het eens zijnde met Karg wat de breuk voor het ϰοινόν betreft, in zijn Parzival-uitgave een komma zet na gefeitet, eraan toevoegend, dat Wolfram feiten en feitieren steeds absoluut gebruikt (Parz. 702, 16. 18, 4. 565, 14. Willehalm 247, 3). In den Ferg., waarin het enjambement niet zeldzaam is, komt ἀπὸ ϰοινοῦ, berustend op enjambement, behalve het zoo juist genoemde geval 5228, dan ook nog eenige malen voor, 364a: Hi nam orlof ende keerde saen
Te sire ploech quam hi gegaen
Ἀπὸ ϰοινοῦ zou men nog kunnen aannemen in vs. 2624a: Alse hi daer ghereden quam
Hastelike hi vernam
Ene tafle wel bereit.
Ofschoon men, logisch geredeneerd, met Verdam een komma achter quam zou kunnen zetten, waardoor 2623 asyndetisch met den volgenden zin verbonden zou zijn, heeft Prof. Overdiep een pauze na Hastelike gevoeld. Lettend op het rythme, zou men het daarmee eens | |
[pagina 181]
| |
kunnen zijn. Hetzelfde is het geval met een passage, die Prof. Overdiep niet als ἀπὸ ϰοινοῦ aangeeft, nl. 2395a: Ferguut liet lopen enen slach
Opden helm hi den ridder sloech.
Daar echter het fr. deze meening niet ondersteunt (3010 vlgg.: Mais un cop a Fergus jete De l'espee non pas en vain: S'en fiert son conpainnon de plain. Quanque il puet de bon endroi Sor le vert elme qui luisoit), en de wending vs. 2394 met een kleine variatie ook elders (1795 Die swerte liet them waert lopen) als alleenstaande hoofdzin voorkomt, is het niet noodzakelijk Opden helm als ϰοινόν te beschouwenGa naar voetnoot1).
8. Er resten nog drie gevallen, waarin het ϰοινόν niet-versvullend het begin van een versregel vormt; het is in een geval een betrekkelijke bijzin: Deus, hoe wel sit u dat swert!
Die riddere heft hem harde onwert
629[regelnummer]
Die jegen u comtGa naar voetnoot2), waert een gygant
Ghi sloeget hem thoeft af al te hant
| |
[pagina 182]
| |
in de andere gevallen een voorwaardelijke bijzin: Dandere brochte becken ende dwale
Ende hieten dwaen: ‘En sate niet wale
Lieve joncfrouwe’, sprac die jonchere
3680[regelnummer]
‘Gaefdi mi water, het ware onnere.’
Het derde geval heeft Prof. Overdiep over het hoofd gezien: 3176a. Voor den samenhang moeten we eenige verzen teruggaan. 3168[regelnummer]
‘Die rike God moet mi beraden
Ende moet mi te wege sinden
Daer ic den witten scilt mach vinden.
Hets mijn solaes ende mijn delijt.
Ic salne soeken al minen tijt
Beide bi nachte ende bi dage
In steden, in bossche ende in hage.
Soe bringe mi God uter noet
3176[regelnummer]
Ic en hebbe den scilt, ic blive doet!’
Vs. 3175 kan niet absoluut staan en ook niet op het voorafgaande slaan. Soe staat met nadruk voorop en wijst op hetgeen volgt. Als bewijs, hoe beslissend de samenhang is bij beoordeeling van dergelijke gevallen, enkele andere plaatsen, waar de wenschzin absoluut staat: 314 vlgg. Wel quaden dach Moete di geven ons Here! Waerbi slaestu mi so sere? Also hulpe mi God uut mire noet! Du selest copen, in blive doet (de eedformule slaat op het hééle volgende vers), eveneens 705 vlgg.: ‘Here’, sprac die knape, ‘wete God U riddere hout met mi sijn spot. Soe hulpe mi God uut alre noet Ic salre varen, in blive doet.’
9. In alle gevallen, die we tot nog toe gezien hebben, vormen de twee deelen met het gemeenschappelijke ϰοινόν volledige zinnen en kan het niet uitsluitend bij één zin gevoegd worden. Dat de meeningen hieromtrent nog al eens kunnen uiteenloopen, bewijst het geval Wolfram von Eschenbach: M. HauptGa naar voetnoot1) telde in den Parzival 21, in den | |
[pagina 183]
| |
Willehalm 12 gevallen, E. MartinGa naar voetnoot1) 26 in den Parz., KargGa naar voetnoot2) 16 in den Parz. en 11 in den Will.; LeitzmannGa naar voetnoot3) onderzocht nog eens alle gevallen en kwam tot de conclusie, dat er in den Parz. slechts 2 ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies staan (260, 13. 650, 28) en eveneens 2 in den Willeh. SieversGa naar voetnoot4) besprak nog eens alle gevallen en telde in het geheel 32 ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies. Tenslotte herzag Karg (1929) zijn meening en gaf voor den Parz. 17 en voor den Willeh. 10 gevallen op. Vergelijkt men de interpunctie van Verdam met die van Prof. Overdiep, dan ziet men, dat ook deze beide uitgevers van den Ferg. het niet steeds eens zijn. Ofschoon Verdam er zich niet van bewust is geweest, wat een ἀπὸ ϰοινοῦ-constructie is - hij maakte, zooals we reeds zagen, geen verschil tusschen deze constr. en het asyndeton -, heeft hij toch bij het zetten van de leesteekens vaak intuïtief die interpuncties geplaatst, die door de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. vereischt worden. Dat de jongste uitgever van den Ferg. het niet altijd met hem eens is, toonen de volgende plaatsen aan: 2595: Ferguut vollec danen voer
Want sine herte hem sere swoer
Dat hi sijn lief hadde verloren
Hi hads pine ende grote toren.
Verdam heeft een punt achter vs. 2595 verloren. Ik beschouw dit geval als ἀπὸ ϰοινοῦ, omdat es, in 2596 hads, slechts terugslaat op 2595 en niet op 2594 én 95. Twijfelachtig is het geval 1118: Ferguut was utermaten blide.
Wel behagedem sijn gesmide
Ende dat ors daer hi op sat.
Hine was noit te gemake bat.
In sinen stegereep hi hem hief
Waest den orsse leet of lief
Het moeste knielen op den vloer.
| |
[pagina 184]
| |
Het is niets bijzonders voor het paard, wanneer Ferg. rechtop in den stijgbeugel gaat staan - vs. 1115 zat hij er al op! -, wel echter, dat het door de kracht van Ferg. knielen moet. Dit blijft echter toch een twijfelachtig geval, vooral omdat men geneigd is, een door het rijm verbonden verspaar (hief: lief) ook samen te lezen. Het fr. doet vermoeden, dat de dichter vs. 1117 met de volgende verzen verbonden heeft: 1446 vlgg. Il s'afice sor les estriers Par si mervillouse fierte Si que por poi n'a cravente Le bon ceval sor choi seoit. Verdam heeft een dubbelpunt na vs. 1117, waardoor hij, begrijp ik het goed, de verzen 1118-19 samen in consecutief verband laat volgen op vs. 1117, dus niet vs. 1118 alleen, zoodat ἀπὸ ϰοινοῦ vervalt. Duidelijker is Verdam wat betreft vs. 4594a, dat Prof. Overdiep als ϰοινόν beschouwt: ‘Onse Here si onse campioen.
Hi moet ons betren onse quale
Oft sijn wille es, hi maget doen wale.’
Ik zou in dit geval liever de interpunctie van Verdam, punt achter onse quale vs. 4593, volgen, en wel, omdat ik een tegenstelling in beteekenis voel tusschen den uitroep-zin: Hi moet ons betren onse quale en den alternatief-zin: Oft sijn wille es.
Vs. 4100 staat in het hs. aldus: Si souden hem wel gerne wreken.
Hi hadde hem scaden vele gedaen.
4100[regelnummer]
Mochtsi souden gerne slaen.
Verdam is van meening, dat si een keer verzwegen is en herstelt de fout: Mochtsi, si souden gerne slaen. Overdiep beschouwt si als ϰοινόν. Ik acht een derde mogelijkheid juister: mocht met enclitische -t en siGa naar voetnoot1).
(Wordt vervolgd) C. Minis |
|