Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
BoekbeoordeelingDie Haager Liederhandschrift, Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription, hrsg. v.E.F. Kossmann. [I] Einleitung und Transskription, 140 blz.; [II] Faksimile, 67 bladen. [Den] Haag: Nijhoff 1940.Van deze uitgave kan men met overtuiging zeggen, dat ze in een behoefte voorziet. Ofschoon hier sprake is van een reeks Nederlandse zowel als Duitse gedichten, die voor de literaire geschiedenis van groot belang zijn, is de inhoud van het hs. nooit in zijn geheel gepubliceerd. Men heeft er in verschillende bekende en minder bekende periodieken een hap en een snap van in 't licht gegeven, en plannen voor een volledige uitgave gemaakt, maar de publicatie-ten-voeten-uit bleef ten slotte aan E.F. Kossmann voorbehouden. Dat deze verdienstelijke Germanist op zijn levensavond nog een taak van een dergelijke omvang op zich heeft durven nemen, zal menigeen hebben verrast. Zulke grote plannen plegen anders meer aan de jeugd eigen te zijn. Men zal echter mogen aannemen, dat K. reeds op zijn minst dertig jaar (Einl. blz. 7) met dit project heeft rondgelopen. Nu heeft hij het ten uitvoer gebracht op een wijze, die voorbeeldig mag worden genoemd. Niet alleen wordt de tekst, ten naaste bij diplomatisch, afgedrukt, maar bovendien wordt een volledig facsimile van het origineel gegeven. Waar de lezer enige twijfel koestert omtrent K.'s transcriptie kan hij onmiddellijk het facsimile vergelijken. Gaat het den lezer als mij, dan zal hij een hoge dunk krijgen van K.'s accuratesseGa naar voetnoot1). Bij de transcriptie is K. van gezonde principes uitgegaan: ‘Die beigefügte Transskription ist dem Text gegenüber buchstabengetreu; sie löst nur die Siglen auf, und erlaubt sich, durch Apostrophe, durch abweichende Zerlegung oder Zusammenfügung von Zusammensetzungen, durch Majuskeln, durch Sperrdruck, das | |
[pagina 74]
| |
Wort zu verdeutlichen, vor allem aber durch Interpunktion den Satz, durch Anführungszeichen den Dialog zu beleuchten. Doch gibt sie ausschliesslich den bestehenden Text wieder, übt keine Textkritik, liefert keine Emendationen, wie besonders Kalla es tut; auch verdorbene oder sonst unverständliche Ausdrücke, soweit sie nicht als Abschreibfehler gedeutet werden können, sind hier stillschweigend wiedergegeben.’ Met verduidelijkende apostrophen als in sal't voor salt, het's recht voor hets recht, t' gheselscap voor tgheselscap kan men wel accoord gaan, ook al wijken ze af van de door Neerlandici gevolgde usus (ten aanzien van ts'emels (blz. 137) voor tsemels zal menigeen toch nog wat onwennig zijn). Ook tegen K.'s verdere principes valt te minder in te brengen, daar immers ieder onmiddellijk in hoger beroep kan gaan bij het facsimile. Slechts in één opzicht meen ik dat de uitgever wat minder consequent-diplomatisch te werk had moeten gaan, nl. in het overnemen (en vetdrukken) van de ‘opschriften’ der gedichten. Schijnbaar betreft het hier een ondergeschikte kwestie, maar ik acht haar toch van belang in verband met de waarschijnlijk tamelijk gecompliceerde wordingsgeschiedenis van het hs. Zo draagt nr. 44 de titel En mach, terwijl geenszins duidelijk is hoe deze beide woordjes op die ereplaats komen. Klaarblijkelijk is hier een vergissing in het spel. Wel staat in vs. 109 In mach en vs. 159 luidt ‘Ich en kan, noch ich en mach’ maar daarnaar kan het gedicht toch kwalijk geciteerd zijn. Voor En mach staat trouwens een paraafteken. Men zou hier dus wellicht te doen kunnen hebben met een custos uit het voorschrift, die ten onrechte hierheen is verzeild. Nr. 43 A draagt de titel Elende en 43 B Owe owe, opschriften die beide met de inhoud dezer gedichten niets hebben uit te staan. Men mag gissen dat ook hier sprake is van een soort van custoden, die betrekking hebben op een gedicht, dat wèl in het voorschrift heeft gestaan, maar dat in dit hs. op deze plaats niet is opgenomen. De opschriften zullen slaan op het onder nr. 85 opgenomen gedicht, dat begint met de woorden owe owe elende (dezelfde woorden vindt men nog eens tussen de nrs. 91 en 92). Een soortgelijk geval doet zich voor bij de woorden Sonder dat, die zonder enig verband met | |
[pagina 75]
| |
het voorafgaande en volgende zijn neergeschreven tussen de nrs. 16 en 16*. Terecht vermoedt schr. reeds: ‘Vielleicht Hinweis auf das Lied mit dem gleichgebauten Refrän “Daer is nyemant sonder dat”, welches ebenfalls in die Hs. aufgenommen ist’ (Nr. 107). Een geval als dit logenstraft ook het, onwillekeurig rijzend, vermoeden, dat hier sprake zou zijn van verwante melodieën: Nr. 16 bestaat nl. uit 8-regelige, nr. 107 daarentegen uit 7-regelige strofen. Ook de woorden Lijt den tiit na nr. 109 hebben kennelijk niet betrekking op de onmiddellijk voorafgaande tekst (6-regelige strofen) maar op het niet-strophische gedicht nr. 39 dat onder de titel Lijd den tijt is opgenomen. Dat de titels in dit hs. wel eens verkeerd te land zijn gekomen wordt trouwens ook door schr. aangenomen, als hij na de titel van nr. 58 Wijch onde lijd opmerkt: ‘Die Überschrift gehört vielleicht zur vorigen Nummer’. Ook staat er een gedicht twee maal in (zie de opm. bij nr. 5*), terwijl 12 verzen van nr. 45 onder nr. 97 B nog eens herhaald worden. Allemaal typische ontsporingen van een afschrijver wien ‘nicht viel Gutes nachzusagen’ is (Einl. blz. 3). Laten we hem dus niet de eer aandoen, om enkele van zijn toevallige verschrijvingen tot titels van gedichten te verheffen (men zie ook het gedicht nr. 16 met de raadselachtige titel Vrys). Afgezien van titels die onmiskenbaar wèl op de inhoud slaan als bv. Vanden zomer ende vanden winter, citere men dus liever, zoals bij de overgrote meerderheid is geschied, uitsluitend naar de aanvangswoorden. Schr. laat in het midden of de verdere slordigheden van het hs. ‘die Ungeheuerlichkeiten ihrer Schreib- und Sprachformen’ in hoofdzaak aan den afschrijver of ook aan zijn ‘Vorlage’ te wijten zijn. Persoonlijk heb ik na lezing de indruk gekregen dat hier onmogelijk één persoon verantwoordelijk gesteld kan worden, maar dat er van een haard van Duitse invloed sprake geweest moet zijn. Immers het is voor die tijd niet aan te nemen dat uit de pen van één man tegelijk goed Middelhoogduits èn goed Middelnederlands vloeide, terwijl diezelfde man in andere gedichten tot de meest ‘groteske Schreibungen’ (om met K. te spreken) in staat blijkt te zijn. Mèt De Vreese denk ik ook aan een ‘mode’, met dien verstande | |
[pagina 76]
| |
echter, dat ik de ‘haarden’ voornamelijk in de kloosters en schrijfscholen zie (minder in de hoven). Het denkbeeld van een levende ‘Mischsprache’, dat Kalla (Über die Haager Liederhandschrift blz. 10 vv.) voorstaat, komt niet in aanmerking. Uit Kalla's betoog (zie in 't bizonder blz. 13) krijgt men trouwens geen hoge dunk van diens taalkundig inzicht in 't algemeen en van zijn kennis der Middelnederlandse problemen in 't bizonder. In een reeks van overigens nagenoeg zuiver Middelnederlandse gedichten treft men herhaaldelijk, men zou haast zeggen met een zekere voorliefde het pronomen ich aan (daarnaast ook graag sprach). Het nader onderzoek van de taal wijst uit dat hier in de meeste gevallen geen sprake kan zijn van ‘Limburgse’ teksten (als zodanig zouden voor zover ik zie slechts de nrs. 60 en 83 in aanmerking komen) en dat we dus slechts met een grafische bizonderheid te doen hebben. D.w.z. men spreke ich niet uit met ch-klank maar als ic en beschouwe de h als een deftigheidsstaartje. De vele ich-vormen in een gedicht als Van den scepe van Augustijnken van Dordt (nr. 98), dat ons bij Blommaert (Oudvlaemsche Gedichten III blz. 105-112) in zuiver Nederlandse versie overgeleverd is, vinden zo een gerede verklaring en voor een ‘omgekeerde’ vorm als verscrichte (vs. 516, Blommaert: verscricte) is een andere zelfs niet mogelijk. Dat de woorden op -lic (vrolich, iamerlich) en ook rijc en gelijc vaak een h ontvangen baart dan geen verwondering meer. Een deftigheids-h die door Duitse grafische invloed verklaard moet worden zie ik ook in talrijke andere schrijfwijzen als: dichwijl ophdat, oph, hophen (nr. 57); ongheluch, opganch, danch, hulphen (nr. 90). Ook een vorm als chan (= kan, nr. 99 vs. 126, nr. 100 vs. 118) kan alleen als grafische hebbelijkheid worden opgevat; aan Alemannische ‘invloed’ zal hier wel niemand in ernst denken. De, uitsluitend visuele, ‘staart’ functie van de h is op zichzelf niet zo bevreemdend. Lasch (Mnd. Gramm. § 336) vestigt voor het Middelnederduits de aandacht op dergelijke gevallen: ‘Im Auslaut, auch sonst, steht ch = c vielfach: volch, ganch, dinch (Girart, Z.f.d.a. 45, 9 ff) (§ 344), march (1338 mark) u.ö. Hiernach wird auch ch nach vokal zu beurteilen sein, und es wird sich in dem häufigen ôch nicht immer um spiranten handeln | |
[pagina 77]
| |
müssen. Vgl. zu diesem wort auch noch die neigung, kurze worte durch h zu verlängern: shê, vhê. och, sprach: spreken Hans Ub. 2 nr. 505’. Holmberg (Bestiaire d'Amour blz. 87) zegt: ‘Eine gewisse vorliebe für ch als bezeichnung des k nach konsonanten, insbesondere nach n, und bei verdoppelung ist stellenweise schon im älteren fränk. schrifttum deutlich zu spüren’. Op blz. 89 constateert H.: ‘Von literarischen md. texten haben besonders häufig ch die ‘Bruchstücke mittelrheinischer hofdichtung’. Men denke ook aan het latere voortwoekeren (ook in onze oostelijke teksten) van de ‘Dehnungs’-h. Van de overgrote meerderheid der ‘Duits’ gekleurde Nederlandse gedichten van dit hs. berust de ‘Duitse’ kleur m.i. op niet veel meer dan een foefje, dat in hoofdzaak bestaat in het min of meer lukraak plaatsen van h's. De schr. (of zijn voorganger) gebruikt de h daar, waar hij zich die uit aequivalente Duitse woorden wel herinnert, maar ook - en hier laat hij zich in de kaart kijken - op een verkeerde plaats (ongheluch, danch, chan enz.). Zo ontstaan dan vormen, die aan het, reeds door Verdam gesignaneerde, ‘potjes’-Middelhoogduits’ (zie Ts 9, blz. 275) doen denken en waarop laatstelijk nog eens door De Vreese de aandacht is gevestigd (Ts 59, blz. 260). De V. trof in het Gruuthuse-handschrift vormen ‘à rebours’ aan, als witz = wit, zoetze, zuetze = zoete, laetzen = laten. Vgl. in ons hs. laetsen (nr. 104, vs. 12), wits (nr. 63, vs. 26). Van hetzelfde gehalte zijn tras (trad, nr. 53, vs. 21), blutz (bloesem, nr. 63, vs. 27) en tortzyl (nr. 26, vs. 20: tortelduif, rijmend op wortzel). Dat zijn allemaal vormen, die sterk aan moderne schertsende vormen als Fernkeicher (= verrekijker) doen denken. In ons hs. worden ook nog verdere kunstjes toegepast als het instrooien van und(e), onde voor ʿenʾ, zo af en toe het gebruik van nicht voor ʿnietʾ. Ieder taalgeograaf weet, dat juist de woorden met zwakke klemtoon in de allerlaatste plaats in de termen vallen voor ‘ontlening’. Van Frings weten we (Aubin-Frings-Müller, Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden, blz. 95 vv.) dat de und-vormen zelfs in Rijnland op Hoogduitse import berusten en dat ze op het eind der middeleeuwen vermoedelijk nog niet tot | |
[pagina 78]
| |
het dialect van Trier waren doorgedrongen, laat staan tot het Ripuarisch of Limburgs. Van het Gruuthuse-hs. verklaarde De Vreese: ‘Dat Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift zouden medegewerkt hebben is een materieele onmogelijkheid’. Ditzelfde kan men, met de nadruk op dichters, zeggen van de groep (Duits gekleurde) Nederlandse gedichten uit dit hs. Een leerling van mij (de heer J. van der Schaar, te Vlaardinger-Ambacht) heeft zich een rijmonderzoek getroost om zich een beeld te kunnen vormen van het eigenlijk dialect dezer gedichten. Daarbij kwam aan 't licht, dat in de overgrote meerderheid der gevallen de rijmen zo goed als niet waren aangetast. In de schaarse gevallen waarin dat wel het geval was, waren door het ‘Duitse’ vernisje heen de ‘oer’-vormen gemakkelijk te herkennen en een localisering als Brabants, Vlaams, Westvlaams, Limburgs en Hollands bleek over 't algemeen, als de gedichten niet al te kort waren, wel uitvoerbaar. Verder constateerde de heer v.d.S. het met een zekere voorliefde instrooien van 1o. vormen van het gecontraheerde hân en lân, 2o. het woord zart, 3o. -ald(t) voor -oud(t). Afgezien van de zuiver Duitse gedichten (waarvan de bespreking buiten het bestek van dit tschr. valt), kan niet worden ontkend, dat er een reeks gedichten in het hs. voorkomen, die zo ‘sterk Duits getint’ zijn, dat ze als pogingen tot vertaling beschouwd moeten worden. Het zou mij te ver voeren hierop verder in te gaan. Ik heb de indruk, dat we hier in hoofdzaak te doen hebben met producten van Hollandse vertalers die ‘een mondje Duits’ kenden, maar wil de mogelijkheid niet ontkennen, dat ook Duitse vertalers hun krachten op Nederlandse gedichten beproefd hebben. Over 't algemeen is echter de vertaling van dien aard, dat de Nederlandse rijmen òf bewaard òf gemakkelijk te herstellen zijn. Bizondere moeilijkheden doen zich voor bij die gedichten waar het ‘Duits’ niet zo zeer ‘Hoogduits’ als wel ‘Ripuarisch’ getint is. Hier is een uitgebreid taalgeografisch vooronderzoek nodig, om het aandeel van ‘dichter’ en ‘vertaler’ van elkaar te kunnen onderkennen. Dezelfde moeilijkheden gelden voor gedichten uit Nederlands- en Belgisch-Limburg. | |
[pagina 79]
| |
Ik meen goed te doen, hier Kossmann's woorden te citeren: ‘Da die ganze Handschrift nun einem jeden zu Gebot steht, und jede Beobachtung, jede Meinung allerseits kontrolliert werden kann, wird sich gewiss Zuverlässigeres über das, was den grotesken Schreibungen zu Grunde liegt, ergeben, als was bisher aus dem Einzelnen gefolgert wurde. Man wird vermutlich verschieden gefärbte Vorlagen unter des Schreibers Wortformen aufdecken und so allmählich herausschälen, was in dieser und den verwandten Handschriften (Gruythuyse u.s.w.) nur auf Schreibermode und was etwa auf sprachlichen Tatsachen beruht. Und jedenfalls wird man doch einmal dazu kommen, das dann gewonnene Resultat sachlich, d.h. ohne Ärger, Bedauern und Hohn, zu ergründen.’ Als, tegenover deze behartigenswaardige woorden, bovenstaande opmerkingen over de taal een voorbarige indruk mochten maken, dan geloof ik dat dit is toe te schrijven aan de zeer bizondere hoedanigheid van de tekst, die de bepaling van een standpunt onverbiddelijk nodig maakt. Ik kan mij althans moeilijk een filoloog voorstellen die deze tekst zou lezen, zonder zich, zij het desnoods op de achtergrond van zijn bewustzijn, een denkbeeld te vormen van de te veronderstellen gang van zaken. Het taalkundig probleem dringt zich onmiddellijk op en laat den lezer het gehele boek door niet meer los. Ook door den letterkundige trouwens kunnen deze gedichten pas ten volle op hun waarde geschat worden, als hij zich van de taalkundige achtergrond van het geval een voorstelling kan maken. Betrof het alleen de taal van dit hs. dan zou men zich nog op de nukken van het toeval kunnen beroepen, maar aangezien we taalkundige evoluties van hetzelfde genre ook elders, en met name in het Gruuthuse-hs. waarnemen, kan men inderdaad mèt Verdam en De Vreese wel van een ‘mode’, zij het ook een bevlieging van korte aard, spreken. Hoe die ‘mode’ te verklaren? Al sinds lang heeft men de theorie gehuldigd, dat de invloed van de graven uit het Beierse huis hieraan niet vreemd zou zijnGa naar voetnoot1). Deze theorie heeft | |
[pagina 80]
| |
inderdaad - voor Holland en Zeeland - iets zeer verleidelijks, al zou men die grafelijke invloed op de literatuur wel gaarne met nadere feiten gestaafd zien. Maar ook buiten Holland en Zeeland constateren we (denk aan het Gruuthuse-hs.!) dezelfde mode. Van dit Gruuthuse-hs. zegt De Vreese: ‘We hebben te maken met een volstrekt Nederlandsch, neen Vlaamsch, neen Brugsch handschrift, waaraan alle Duitsche calligraphie absoluut vreemd is. De ductus van ons handschrift is van a tot z, bij alle handen, en in weerwil van hun onmiskenbare verscheidenheid, dóór en dóór Nederlandsch’. Er blijven dus nog wel enkele raadselen op te lossen, waarbij een volledig overzicht van alle, innerlijke en uiterlijke, Duitse invloedssporen absoluut noodzakelijk is. We mogen den heer Kossmann dankbaar zijn dat hij door een publicatie in deze vorm, voor het eerst de kaarten open op tafel heeft gelegd. Aan den taalkundige zowel als aan den literair-historicus heeft hij daarmee een grote dienst bewezen, die zonder twijfel een bevruchtende invloed zal hebben op het verdere onderzoek.
Leiden, Maart 1942 G. Kloeke |
|